10

Wielen

Er rijst een wolkje uit de zee, als de hand van een man.

1 KONINGEN

‘Ja,’ zei het roodharige meisje in de tuin van het verlaten casino. ‘We hebben haar gezien, Paolo en ik. Ze is hier dagen geleden voorbijgekomen.’

Pater Gomez zei: ‘Weten jullie nog hoe ze eruitzag?’

‘Ze had het erg warm,’ zei de kleine jongen. ‘Haar gezicht was beslist bezweet.’

‘Hoe oud was ze volgens jullie?’

‘Hmm…’ zei het meisje peinzend, ‘ik denk zo’n veertig of vijftig. We hebben haar niet van dichtbij gezien. Misschien was ze wel dertig. Maar ze was verhit, zoals Paolo zei, en ze droeg een grote rugzak, veel groter dan die van u, zó groot…’

Paolo fluisterde haar iets toe en knipperde daarbij met zijn ogen naar de priester. De zon scheen fel in zijn gezicht.

‘Ja,’ zei het meisje ongeduldig, ‘dat weet ik. De Spoken,’ zei ze tegen pater Gomez. ‘Ze was helemaal niet bang voor de Spoken. Ze liep gewoon door de stad en zat nergens mee. Dat heb ik een volwassene beslist nooit zien doen. Het leek zelfs of ze van hun bestaan niet af wist. Net als u,’ voegde ze eraan toe, hem brutaal in de ogen kijkend.

‘Er is veel dat ik niet weet,’ zei pater Gomez goedmoedig.

Het jongetje trok aan de mouw van het meisje en fluisterde weer.

‘Paolo zegt,’ zei ze tegen de priester, ‘dat u volgens hem het mes terug zult krijgen.’

Pater Gomez kreeg kippenvel. Hij herinnerde zich de getuigenis van frater Pavel voor het Consistoriale Hof. Dit moest het mes zijn dat hij bedoelde. ‘Dat zal ik,’ zei hij, ‘als ik dat kan. Het mes komt van hier, nietwaar?’

‘Van de Torre degli Angeli,’ zei het meisje, wijzend naar de vierkante stenen toren boven de roodbruine daken. Hij tintelde in de middaghitte. ‘En de jongen die het heeft gestolen, heeft onze broer Tallio vermoord. De Spoken hebben hem te pakken gekregen, beslist. U wilt die jongen vermoorden, dat is prima. En het meisje – ze was een leugenares, ze was net zo slecht als hij.’

‘Was er dan ook een meisje bij?’ vroeg de priester, zo luchtig mogelijk.

‘Een liegend stuk vuil,’ bitste het roodharige kind. ‘We hebben ze bijna allebei vermoord, maar toen kwamen er een paar vrouwen, vliegende vrouwen…’

‘Heksen,’ zei Paolo.

‘Heksen, daar konden we niet tegenop. Ze namen ze mee, het meisje en de jongen. We weten niet waar ze heen gingen. Maar die vrouw kwam later. We dachten, misschien heeft zíj een soort mes om de Spoken weg te houden. En misschien hebt ú dat ook,’ voegde ze eraan toe, en ze keek hem met geheven kin weer brutaal aan.

‘Ik heb geen mes,’ zei pater Gomez. ‘Maar wel een heilige opgave. Misschien beschermt dat me tegen deze… Spoken.’

‘Ja,’ zei het meisje, ‘misschien. Maar u moet haar hebben? Ze is naar het zuiden gegaan, naar de bergen. We weten niet naar welke plaats. Maar vraagt u aan iedereen of ze weten of ze voorbijgekomen is, want er is niemand als zij in Ci’gazze, vroeger niet en nu niet. Ze is met gemak te vinden.’

‘Dank je, Angelica,’ zei de priester. ‘Mijn zegen, kinderen.’

Hij nam zijn rugzak op de schouder, liep de tuin uit en ging tevreden op weg door de hete, stille straten.

Na drie dagen in het gezelschap van de wezens op wielen wist Mary Malone een stuk meer van hen, en zij wisten ook heel wat over haar.

Die eerste morgen voerden ze haar een paar uur lang over die basalten weg naar een nederzetting aan een rivier, en de tocht was niet gemakkelijk. Ze had niets om zich aan vast te houden en de rug van het wezen was hard. Ze snelden voort in een tempo dat haar beangstigde, maar het gedender van hun wielen op de harde weg, en het geroffel van hun aandrijfpoten deden haar zo’n genoegen dat ze het ongemak niet erg vond.

En tijdens de rit kreeg ze meer inzicht in de fysiologie van de wezens. Net als de grazers hadden ze een ruitvormig geraamte, met op elke hoek een poot. Ergens in het verre verleden moest een afstammingslijn van voorouders deze doelmatige structuur hebben ontwikkeld, net zoals generaties van kruipende dieren in Mary’s wereld een ruggengraat hadden ontwikkeld.

De weg van basalt liep geleidelijk af en werd na enige tijd steiler, zodat de wezens konden freewheelen. Ze trokken hun zijpoten in en stuurden door scheef te gaan hangen. Ze zoefden voort met een voor Mary angstwekkende snelheid, al moest ze toegeven dat haar rijdier haar niet in het minst beangstigde. Als ze maar iets had gehad om zich aan vast te houden, had ze ervan genoten.

Aan de voet van de lange helling stond een groep grote bomen, en vlakbij kronkelde een rivier op het niveau van het grasland. Iets verderop zag Mary iets glinsteren wat op breder water leek, maar daar stond ze niet lang bij stil, want de wezens gingen naar een nederzetting op de rivieroever, waar ze hevig nieuwsgierig naar was.

Er stonden twintig tot dertig hutten, ruwweg in een kring gegroepeerd en gemaakt van – ze moest haar hand boven haar ogen houden om het te zien – houten balken, met een soort biezen met leem op de wanden en riet op het dak. Hier werkten andere wezens op wielen: sommige repareerden de daken, andere haalden een net op uit de rivier en weer andere sprokkelden hout voor een vuur.

Ze hadden dus een taal, ze hadden een gemeenschap en ze kenden vuur. En op dat moment kwam haar geest met een ingeving: dit waren geen dieren, het waren geen mensen, maar ze waren wel net als mensen.

Ze waren er nu heel dichtbij, en toen ze zagen wat er naderde, keken enkele dorpelingen op en riepen elkaar toe dat ze moesten kijken. Het gezelschap op de weg kwam tot stilstand, en Mary steeg met stijve spieren af, in de zekerheid dat ze later spierpijn zou hebben.

‘Dank je,’ zei ze tegen haar… haar wat? Haar rijdier? Haar wagen? Beide termen zaten er vreselijk naast voor de opgewekt ogende beminnelijkheid naast haar. Ze maakte er ‘vriend’ van.

Hij hief zijn slurf en imiteerde haar woorden: ‘Anggje,’ zei hij, en weer hadden ze dikke pret.

Ze pakte haar rugzak van het andere wezen (anggje! anggje!) en liep met hen mee, van het basalt naar de aangestampte aarde van het dorp.

Daarna werd ze pas echt opgenomen.

De volgende dagen leerde ze zoveel dat ze zich weer als een kind voelde, door school overdonderd. En sterker nog, het volkje op wielen leek al even ondersteboven van haar. Het begon al met haar handen. Daar konden ze niet genoeg van krijgen. Met hun gevoelige slurven betastten ze duimen, knokkels en nagels, ze bogen de vingers heel zacht en keken gefascineerd toe hoe ze haar rugzak oppakte, eten naar haar mond bracht, zich krabde, haar haar kamde en zich waste.

Op hun beurt lieten ze haar hun slurven bevoelen. Die waren uiterst soepel, ongeveer zo lang als haar armen, naar de kop toe dikker en krachtig genoeg om haar schedel te kraken, nam ze aan. Met de twee vingerachtige uitsteeksels aan het uiteinde was enorme kracht en heel veel zachtheid mogelijk. De wezens leken van binnenuit de aard van de huid ervan te kunnen bepalen, net als bij vingertoppen, van zacht fluwelig tot de hardheid van hout. Hierdoor konden ze ze zowel voor een verfijnde taak als het melken van een grazer gebruiken en voor ruw werk, zoals het afbreken en verwerken van takken.

Geleidelijk ging Mary inzien dat hun slurven ook een rol bij hun communicatie speelden. Met een slurfbeweging werd de betekenis van een klank gewijzigd. Zo betekende een woord dat als ‘tsjuh’ klonk, ‘water’ als het gepaard ging met een slurfzwaai van links naar rechts, ‘regen’ als het uiteinde opkrulde, ‘droefheid’ als hij omlaag krulde, en ‘jong gras’ bij een rukje naar links. Zodra ze dit zag deed Mary het na door haar armen zo goed mogelijk op dezelfde manier te bewegen, en toen de wezens beseften dat zij met hen begon te praten, straalden ze van genoegen.

Toen ze eenmaal waren begonnen met praten (voornamelijk in hun taal, al slaagde zij erin hun een paar elementaire Engelse woorden te leren, en met enige moeite haar naam uit te spreken) vorderden ze veel sneller. Het woord voor henzelf als soort was mulifa, maar één afzonderlijk was een zalif. Mary meende dat er verschil was in de klanken voor een hij en een zij, maar dat was wat te subtiel voor haar om zomaar na te zeggen. Ze begon het allemaal op te schrijven en een woordenlijst samen te stellen.

Maar voor ze zich helemaal aan dit alles overgaf, pakte ze haar verfomfaaide boek en de duizendbladsteeltjes, en vroeg aan de I Tjing: moet ik dit hier blijven doen of moet ik verder trekken en blijven zoeken?

Het antwoord luidde: Stilhouden, zodat rusteloosheid vervliegt; daarna, voorbij aan het tumult, kan men de grote wetmatigheden onderkennen.

En verder: Zoals een berg zich stilhoudt binnen zichzelf, zo staat een wijze zijn wil niet toe voorbij zijn situatie te dwalen.

Het kon nauwelijks duidelijker. Ze borg de steeltjes op, sloot het boek en merkte toen dat er een kring van nieuwsgierige wezens om haar heen stond.

Een ervan zei: Vraag? Permissie? Nieuwsgierig.

Ze zei: Toe maar – kijk.

Hun slurven bewogen heel subtiel, hanteerden de steeltjes met dezelfde telbeweging als zij en ze sloegen de bladzijden van het boek om. Wat hen fascineerde was het tweevoudige van haar handen, zodat zij tegelijkertijd het boek kon vasthouden en erin bladeren. Ze vonden het prachtig wat ze allemaal met haar vingers kon, zoals kinderspelletjes, of de steeds herhaalde duim-wijsvingerbeweging die Ama op precies hetzelfde moment in Lyra’s wereld maakte, als bezwering van boze geesten.

Toen ze de steeltjes en het boek hadden onderzocht, vouwden ze er zorgvuldig de doek omheen en stopten ze het boek in haar rugzak. Ze was blij en gerustgesteld door de boodschap uit het oude China, omdat deze inhield dat wat ze het liefst wilde, op dat moment precies was wat ze moest doen.

Dus ging ze vrolijk door met het bestuderen van de mulifa.

Ze leerde dat er twee geslachten waren en dat ze monogaam in paren leefden. Hun nakomelingen hadden een langdurige jeugd: minstens tien jaar, want ze groeiden heel langzaam, voorzover ze begreep uit hun uitleg. In deze nederzetting bevonden zich vijf jongen, een bijna volwassen en de andere ergens ertussenin, en omdat ze kleiner dan de volwassenen waren konden ze niet met de zaaddooswielen overweg. De kinderen moesten zich als de grazers voortbewegen, met alle vier hun poten op de grond, maar met al hun energie en avontuurlijkheid (op Mary toe huppelen en wegduiken, proberen in bomen te klimmen, spartelen in ondiep water, enzovoort) leken ze onbeholpen, als in het verkeerde element. De snelheid, kracht en gratie van de volwassen wezens waren daarentegen verbluffend, en Mary zag hoezeer een opgroeiend jong moest verlangen naar de dag waarop de wielen zouden passen. Ze zag een keer dat het oudste jong stilletjes naar het pakhuis ging waar een aantal zaaddozen werd bewaard en zijn voorpoot in een gat stak, maar toen het probeerde erop te staan viel het meteen om, en een volwassene kwam op het geluid af. Het kind probeerde zich van het wiel te ontdoen, benauwd piepend, en Mary moest lachen bij de aanblik van de boze ouder en het schuldbewuste kind, dat zich uiteindelijk bevrijdde en uit de voeten maakte.

De zaaddozen waren kennelijk van het grootste belang, en algauw begon Mary in te zien hoe waardevol ze waren.

Zo besteedden de mulifa veel van hun tijd aan het onderhoud van hun wielen. Door handig hun klauw op te lichten en te draaien konden ze die uit het gat losmaken en dan liepen ze met hun slurf het hele wiel na. Ze maakten het loopvlak schoon en zochten naar barsten. Zo’n klauw was ongelooflijk sterk en bestond uit een spoor van hoorn of been, loodrecht op de poot en iets gebogen, zodat het hoogste deel, in het midden, het gewicht droeg als de klauw in het gat rustte. Mary zag een keer hoe een zalif het gat in haar voorwiel onderzocht, hier en daar voelde, en haar slurf in de lucht verhief, alsof ze de geur beoordeelde.

Mary herinnerde zich de olie op haar vingers toen ze de eerste zaaddoos onderzocht. De zalif vond het goed dat ze haar klauw bekeek en Mary merkte dat het oppervlak ervan gladder en gesmeerder was dan alles wat ze in haar wereld had gevoeld. Haar vingers konden gewoon niet op dezelfde plek blijven. De hele klauw leek geïmpregneerd met de zwak geurende olie, en nadat ze een aantal dorpelingen uitvoerig de toestand van hun wielen en klauwen had zien nagaan, begon ze zich af te vragen wat er het eerst was geweest, het wiel of de klauw? De mulifa of de bomen?

Hoewel er natuurlijk nog een derde element was: de geologie. Schepselen konden alleen van wielen gebruikmaken in een wereld die van natuurlijke, harde wegen was voorzien. Dit lavagesteente moest iets bevatten wat het als plaveisel over de uitgestrekte savannen deed lopen en het behoedde voor erosie. Mary ging geleidelijk inzien dat alles samenhing, en dat alles door de mulifa zo werd geregeld. Ze wisten waar de kuddes met grazers zich bevonden, waar de bomen met wielen stonden, waar het malse gras groeide, en ze kenden ieder exemplaar van de kudde, net als elke boom, en ze bespraken daar de toestand van. Bij één gelegenheid zag Mary de mulifa enkele exemplaren uit een kudde halen en ze de nek breken met hun machtige slurven. Niets ging verloren. Met messcherpe stukken steen in hun slurven ontdeden de mulifa de dieren binnen een paar minuten van hun huid en ingewanden, en ontleedden ze als bekwame slagers, waarbij ze organen uitnamen en het malse vlees, de taaiere delen en het vet wegsneden. Ze haalden de horens en de hoeven eraf, en werkten zo doelmatig dat Mary toekeek met het genoegen waarmee ze vakmanschap altijd bezag.

Weldra hingen er stroken vlees in de zon te drogen, terwijl andere werden gezouten en in bladeren verpakt. De huiden werden schoongeschraapt en in poelen water met eikenschors gelegd voor het looien. Het oudste kind speelde met een stel horens en maakte de andere kinderen aan het lachen door een grazer na te doen. Die avond was er vers vlees te eten, en Mary deed zich er flink aan te goed.

Op soortgelijke wijze wisten de mulifa waar de beste vis zich bevond en waar en wanneer ze hun netten uit moesten zetten. Om iets te doen te hebben ging Mary naar de nettenknopers en bood aan hen te helpen. Toen ze zag hoe deze opereerden, twee aan twee samenwerkend bij het knopen, begreep ze waarom haar twee handen hen zo hadden verbaasd, want zij kon natuurlijk in haar eentje knopen leggen. Eerst meende ze hierdoor in het voordeel te zijn – ze had niemand anders nodig, maar toen besefte ze hoe geïsoleerd ze raakte. Misschien was dat met alle mensen zo. Vanaf dat moment gebruikte ze maar één hand om de vezels te knopen, in samenwerking met een vrouwelijke zalif die haar bijzondere vriendin was geworden, waarbij vingers en slurf eenparig bewogen.

Maar van alle levende wezens die het volkje op wielen beheerde, had het voor de zaaddoosbomen de meeste zorg.

In het door deze groep beheerde gebied bevonden zich zes boomgroepen. Verder weg waren er meer, maar daar zorgden andere groepen voor. Elke dag gingen ze kijken hoe de machtige bomen het maakten, en afgevallen zaaddozen namen ze mee. Het voordeel voor de mulifa was duidelijk, maar hoe profiteerden de bomen ervan? Op een dag zag ze het. Toen ze met de groep meereed klonk er opeens luid ‘krak’. Allen kwamen tot stilstand en omringden een zalif waarvan een wiel was gebarsten. Elk groepje had één of twee reservewielen bij zich, zodat de zalif met het gebroken wiel meteen weer verder kon, maar het bewuste wiel werd zorgvuldig in een doek verpakt en meegenomen naar de nederzetting.

Daar braken ze het open en haalden er alle zaden uit – lichtgekleurde, platte ovale dingetjes, zo groot als de nagel van Mary’s pink – en bekeken ze nauwgezet. Ze legden uit dat de zaaddozen het voortdurende gebeuk op de harde wegen zonder meer nodig hadden om ooit te barsten, en dat het moeilijk was de zaden te laten ontkiemen. Zonder de bemoeienis van de mulifa zouden de bomen uitsterven. Elke soort was afhankelijk van de andere, en voorts was het de olie die alles mogelijk maakte. Het was moeilijk te begrijpen, maar ze schenen te willen zeggen dat de olie het middelpunt van hun denken en voelen vormde, en dat de jongen de wijsheid van hun ouders misten omdat ze zich nog niet op wielen konden voortbewegen, en dus via hun klauwen geen olie konden opnemen.

En toen begon Mary het verband te zien tussen de mulifa en de vraag die haar de laatste jaren bezighield.

Maar voor ze dit nader kon onderzoeken (en gesprekken met de mulifa waren heel omslachtig, omdat ze zo graag hun beweringen met tientallen voorbeelden toelichtten, alsof ze niets waren vergeten en zo al hun verzamelde kennis bij de hand hadden), werd de nederzetting aangevallen.

Mary was de eerste die de aanvallers aan zag komen, al wist ze niet wat het was.

Het gebeurde ’s middags, toen ze het dak van een hut hielp repareren. De mulifa bouwden geen etages, omdat ze geen klimmers waren, maar Mary vond dat best prettig. Ze kon riet leggen, en toen ze het haar hadden voorgedaan, kon ze het met twee handen vastknopen, en veel vlugger dan zij het konden.

Ze stond tegen de dakspanten van een huis geleund, ving de omhooggegooide bundels riet op en genoot in de hitte van de zon van de koele bries van het water, toen een witte flits haar oog trof.

Die kwam van een verre glinstering die volgens haar de zee was. Ze hield haar hand boven haar ogen en zag één – twee – meer – een vloot van hoge witte zeilen uit het hittewaas komen, sierlijk voortglijdend naar de riviermonding.

Mary! riep de zalif van beneden. Wat zie je?

Ze kende het woord voor ‘zeil’ niet, of ‘boot’, dus zei ze: Hoog, wit, veel.

Het ging allemaal zo snel dat Mary zich nauwelijks had bewogen. De witte zeilen waren inmiddels al op de rivier en vorderden moeiteloos tegen de stroom in. Mary was onder de indruk van de discipline van de varenden. Ze gingen heel snel overstag, waarbij hun zeilen gelijktijdig bewogen als een zwerm spreeuwen, allemaal dezelfde kant op. En ze waren zo mooi, die sneeuwwitte ranke zeilen, zoals ze zich bewogen.

Het waren er minstens veertig, en ze kwamen sneller stroomopwaarts dan ze had verwacht. Maar ze zag geen bemanning aan boord, en toen besefte ze dat het helemaal geen boten waren; het waren reuzenvogels, en hun zeilen waren hun vleugels, een voor en een achter, die ze met hun eigen spierkracht uitsloegen.

Er was geen tijd om ernaar te blijven kijken, omdat ze de oever al hadden bereikt en uit het water kwamen. Ze hadden halzen als zwanen en snavels zo lang als haar onderarm. Hun vleugels waren twee keer zo lang als zij, en toen ze, nu angstig vluchtend omkeek, zag ze hun machtige poten – geen wonder dat ze zo snel over het water bewogen.

Hard holde ze de mulifa achterna, die haar nariepen, terwijl ze vanuit de nederzetting naar de weg stroomden.

Ze haalde ze net op tijd in. Haar vriendin Atal wachtte op haar, en toen Mary op haar rug klom sloeg ze haar poten al uit op de weg, vlug tegen de helling op, de anderen achterna.

De vogels, die op het land niet zo snel waren, gaven algauw de achtervolging op en gingen naar de nederzetting terug.

Grommend rukten ze de voorraadschuren open en staken hun kwaadaardige snavels omhoog bij het verslinden van het gedroogde vlees en al het geconserveerde fruit en graan. Al het eetbare was binnen een minuut verdwenen.

Daarna ontdekten de tualapi de wielenopslagplaats, en ze probeerden de grote zaaddozen stuk te gooien, maar dat lukte niet. Mary voelde haar vrienden rondom van ontzetting verstijven toen ze vanaf de lage heuvel toekeken en zagen dat wiel na wiel op de grond gegooid werd. Er werd tegen getrapt en aan geklauwd door de machtige poten, maar daar konden ze uiteraard tegen. De mulifa raakten heel bezorgd toen een aantal wielen in het water werd geduwd, waar ze door de stroom naar zee dreven.

Vervolgens vernielden de grote, sneeuwwitte vogels alles, met woeste uithalen van hun klauwen en snavels. De mulifa om Mary heen mompelden, bijna kreunend van ellende.

Ik help, zei Mary. We maken nieuw.

Maar de kwaadaardige wezens waren nog niet klaar. Ze hielden hun prachtige vleugels omhoog, hurkten tussen de ravage en ontlastten zich. De geur werd door de wind tegen de helling op gevoerd. Tussen de versplinterde balken en het riet kwamen hopen en plassen mest te liggen, groen-zwart-bruin-wit. Daarna gingen de vogels waggelend terug naar het water en zeilden stroomafwaarts naar de zee.

Pas toen de laatste witte vleugel in het middagwaas was verdwenen, reden de mulifa de weg weer af. Ze waren heel verdrietig en kwaad, maar ze zaten vooral vreselijk in over de voorraad zaaddozen.

Van de vijftien wielen waren er maar twee over. De rest was in het water geduwd en verloren gegaan. Maar in de bocht van de rivier lag een zandbank, en Mary meende daar nog een wiel te zien liggen. Tot verbazing en schrik van de mulifa kleedde ze zich uit, bond een touw om haar middel en zwom erheen. Op de zandbank trof ze niet één, maar vijf van de kostbare wielen aan. Ze haalde het touw door de zacht wordende gaten en zwom met de wielen moeizaam terug.

De mulifa waren uiterst dankbaar. Zelf gingen ze nooit het water in, en vissen deden ze alleen vanaf de oever, waarbij ze zorgden dat ze hun poten en wielen droog hielden. Mary had het gevoel dat ze eindelijk iets nuttigs voor hen had gedaan.

Later die dag, na een karig maal van zoete wortelen, vertelden ze haar waarom de wielen hun zulke zorgen baarden. Ooit waren er zaaddozen in overvloed geweest, de wereld was rijk en vol leven, en de mulifa profiteerden onbekommerd van hun bomen. Maar vele jaren geleden was er iets ergs gebeurd: iets heilzaams was uit de wereld verdwenen, en ondanks alle inspanningen, alle liefde en aandacht die de mulifa ze konden geven, waren de zaaddoosbomen aan het uitsterven.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html