21

De harpijen

Het staat me tegen als alles is verzonnen. Er moet altijd iets van ondergrond of feiten zijn. (…)

LORD BYRON

Lyra en Will werden wakker in angst, als ter dood veroordeelden op de ochtend van hun terechtstelling. Tialys en Salmakia verzorgden hun libellen. Ze brachten hun nachtvlindertjes die ze met lasso’s hadden gevangen bij de anbarische lamp boven het olievat buiten, vliegen die ze uit spinnenwebben hadden losgesneden, en een schoteltje water. Toen Lady Salmakia Lyra’s gezicht zag, en zag hoe Pantalaimon zich als muis tegen haar borst drukte, liet ze haar werk in de steek om met haar te praten. Will ging buiten wat rondlopen.

‘Je kunt er nog steeds van afzien,’ zei Salmakia.

‘Nee, dat kan niet. Het besluit staat vast,’ zei Lyra, halsstarrig en bang tegelijk.

‘En als we niet terugkomen?’

‘Júllie hoeven niet te gaan,’ zei Lyra.

‘Wij laten jullie niet in de steek.’

‘Stel dat jullie niet terug kunnen?’

‘Dan hebben we het leven gelaten voor iets belangrijks.’

Lyra zweeg. Ze had de Lady niet eerder goed bekeken, maar nu zag ze haar duidelijk in het licht van de walmende naftalamp, op de tafel op een armlengte bij haar vandaan. Haar gezicht was kalm en welwillend, niet mooi, maar precies het soort gezicht dat men graag ziet als men ziek, ongelukkig of angstig is. Haar stem klonk laag en opbeurend, met een ondertoon van vrolijkheid en monterheid. Lyra kon zich niet herinneren dat haar ooit in bed was voorgelezen. Nooit had iemand haar verhaaltjes verteld of liedjes voor haar gezongen, alvorens haar te kussen en het licht uit te doen. Maar nu bedacht ze opeens dat als er al een stem was die haar een veilig gevoel kon geven, en haar kon warmen met liefde, het een stem zou zijn als die van Lady Salmakia, en in haar hart voelde ze het verlangen naar een eigen kind, om in slaap te wiegen en voor te zingen, ooit, met een stem als deze.

‘Tja,’ zei Lyra. Ze slikte omdat haar keel dichtzat en haalde haar schouders op.

‘We zien het wel,’ zei de Lady, en ze ging weer vliegen vangen.

Toen ze van het droge brood hadden gegeten, en de bittere thee gedronken – meer hadden de mensen hun niet te bieden – bedankten ze hen, pakten hun rugzakken en gingen in de sloppenwijk op weg naar de oever van het meer. Lyra zocht haar dood en jawel, daar liep hij, bescheiden een stukje voor haar uit. Hij wilde niet dichterbij komen, maar keek wel steeds om naar haar.

Er hing een druilerige mist. Het leek meer op schemering dan op daglicht. Schimmige nevelslierten stegen naargeestig op uit plassen op de weg, of hingen als kwijnende minnaars aan de anbarische kabels boven hun hoofd. Ze zagen geen mensen en weinig doden, maar de libellen scheerden door de vochtige lucht alsof ze alles met onzichtbare draden aan elkaar naaiden, en het was een lust voor het oog zoals ze met hun felle kleuren heen en weer flitsten.

Weldra waren ze uit de bebouwing en liepen ze door kaal, laag struikgewas langs een traag stromend riviertje. Soms hoorden ze droog gekwaak of een plons als ze amfibieën opschrikten, maar het enige schepsel dat ze zagen was een pad zo groot als Wills voet, die zich nauwelijks kon bewegen en zwaargewond leek. Hij lag op de weg, probeerde te vluchten en bekeek hen alsof ze hem kwaad wilden doen.

‘Die zouden we uit zijn lijden moeten verlossen,’ zei Tialys.

‘Hoe weet jij dat?’ vroeg Lyra. ‘Misschien wil hij ondanks alles graag blijven leven.’

‘Als we hem doodmaken zouden we hem met ons meenemen,’ zei Will. ‘Hij wil hier blijven. Ik heb genoeg wezens gedood. Zelfs een smerige poel kan beter zijn dan de dood.’

‘Maar als hij nu lijdt?’ zei Tialys.

‘Als hij het ons kon vertellen zouden we het weten. Maar nu hij dat niet kan ga ik hem niet doodmaken. Dan moeten onze gevoelens maar vóór die van de pad gaan.’

Ze liepen verder. Kort daarop verried het veranderende geluid van hun voetstappen dat de begroeiing ophield, en de mist werd nog dichter. Pantalaimon was een maki, met de grootste ogen die hij kon opzetten. Hij klemde zich aan Lyra’s schouder vast, drukte zich in haar door de mist bedauwde haar, gluurde in het rond en zag niets meer dan zij. En hij bleef maar bibberen.

Opeens hoorde ze een golfje op een oever. Het was zacht, maar heel dichtbij. De libellen vlogen met hun berijders terug naar de kinderen. Pantalaimon kroop onder Lyra’s kleren, terwijl zij en Will dicht bij elkaar voorzichtig over het slijkpad stapten.

En daar was de oever. Het stroperige, schuimige water lag stil voor hen, met af en toe een traag golfje op de kiezels.

Het pad voerde naar links, en even verderop stak heel ongerijmd een houten steiger het water in, meer als een verdichting van mist dan als een echt bouwsel. De palen waren aangetast en de planken vertoonden groen slijm. Verder was er niets; het pad hield op waar de steiger begon, en waar de steiger ophield begon de mist. Lyra’s dood, die hen tot hier was voorgegaan, boog voor haar, trad in de mist en verdween voor ze hem kon vragen hoe het verder moest.

‘Luister,’ zei Will.

Op het onzichtbare water klonk een traag geluid: gekraak van hout en zacht, regelmatig geplons. Will hield zijn hand op zijn mes en liep behoedzaam de rottende planken op. Lyra volgde vlak achter hem. De libellen zaten op de twee met onkruid begroeide meerpalen, als heldhaftige wachters, en de kinderen stonden aan de kop van de steiger in de mist te staren. Ze moesten het vocht van hun wimpers vegen. Het enige geluid was het trage gekraak en geplons, dat steeds dichterbij kwam.

‘Ga niet,’ fluisterde Pantalaimon.

‘Het moet,’ fluisterde Lyra terug.

Ze keek Will aan. Zijn gezicht stond grimmig en vastberaden: die liet zich hier niet van afbrengen. En de Gallivespianen, Tialys op Wills schouder en Salmakia op die van Lyra, waren kalm en waakzaam. De vleugels van de libellen waren bezet met mistparels, en af en toe sloegen ze die even uit, vanwege de zwaarte van de druppels, volgens Lyra. Ze hoopte dat er in het land der doden voedsel voor hen zou zijn.

Opeens was daar de boot.

Het was een oude, gehavende en opgelapte roeiboot. De roeier was stokoud en zat gehuld in een soort zak met een koord om zijn middel, krom en kreupel, met knokige handen om de riemen, en zijn waterige ogen waren diep verzonken tussen plooien en rimpels van grijze huid.

Hij liet een riem los en greep met zijn gekromde hand naar de ijzeren ring in de meerpaal aan de ene hoek van de steiger. Met zijn andere hand roeide hij de boot langs de planken.

Woorden waren overbodig. Will stapte het eerst in de boot, meteen gevolgd door Lyra.

Maar de veerman stak zijn hand op.

‘Hij niet,’ zei hij, en hij fluisterde hees.

‘Wie niet?’

‘Hij niet.’

Met een geelgrijze vinger wees hij naar Pantalaimon, die als hermelijn van roodbruin onmiddellijk wit werd.

‘Maar hij is mij!’ protesteerde Lyra.

‘Als jij meegaat, moet hij achterblijven.’

‘Maar dat kan niet! Dan sterven we!’

‘Willen jullie dat dan niet?’

Toen drong voor het eerst echt tot Lyra door wat ze aan het doen was. Dit was de consequentie. Ze was ontzet, beefde en omklemde haar dæmon zo stevig dat hij piepte van pijn.

‘Zij…’ begon Lyra hulpeloos, en ze zweeg weer. Het was geen redelijk argument dat de andere drie niets op hoefden te geven.

Will keek gespannen naar haar. Ze keek in het rond, naar het meer, de steiger, het ruwe pad, de plassen, de doden en de kletsnatte struiken… Haar Pan, hier alleen; hoe kan hij zonder haar leven? Hij beefde onder haar hemd, tegen haar blote huid. Zijn vacht had haar warmte nodig. Onmogelijk! Nooit!

‘Hij moet achterblijven als jij mee wilt,’ zei de veerman weer.

Lady Salmakia rukte aan de teugels, en haar libel vloog van Lyra’s schouder naar het dolboord van de boot, waar Tialys zich bij haar voegde. Ze zeiden iets tegen de veerman. Lyra keek als een veroordeelde naar beweging bij de deur van de rechtszaal kijkt, hopend op een koerier met een gratieboodschap.

De veerman boog zich om te luisteren en schudde zijn hoofd.

‘Nee,’ zei hij. ‘Als zij meegaat, moet hij achterblijven.’

‘Dit klopt niet,’ zei Will. ‘Wij hoeven niets van onszelf achter te laten. Waarom Lyra dan wel?’

‘O, maar dat moet je wel,’ zei de veerman. ‘Zij is zo ongelukkig dat ze wat ze achter moet laten kan zien en ermee kan praten. Jullie weten het pas als jullie op het water zijn, en dan is het te laat. Maar jullie moeten allemaal een deel van jezelf hier achterlaten. Wezens als hij worden in het land der doden niet toegelaten.’

Nee, dacht Lyra, en Pantalaimon dacht het met haar: Hier hebben we Bolvangar niet voor doorstaan, nee. Hoe moeten we elkaar weer terugvinden?

Ze keek weer naar de smerige, naargeestige oever, zo mistroostig, verziekt en vergiftigd, en stelde zich voor dat haar dierbare Pan hier moest wachten, haar levensgezel, die haar in de mist zou zien verdwijnen, en ze barstte in huilen uit. Gedempt door de mist gaf haar hevige gesnik geen echo, maar langs de hele oever, in talloze poelen en plassen en vermolmde boomstronken, hoorden de stakkers die daar loerden haar hartenkreet en gingen dichter tegen de grond liggen, bang voor zo’n hartstocht.

‘Als hij mee mag…’ riep Will, in zijn wanhoop om haar verdriet, maar de veerman schudde zijn hoofd.

‘Hij kan in de boot komen, maar dan varen we niet af,’ zei hij.

‘Maar hoe moet ze hem weer terugvinden?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Komen we op deze manier weer terug?’

‘Terug?’

‘We willen ook weer terug. We gaan naar het land der doden, en we gaan weer terug.’

‘Niet op deze manier.’

‘Dan op een andere, maar het gebeurt wel!’

‘Ik heb er miljoenen gebracht, en niet één kwam terug.’

‘Dan zullen wij de eersten zijn. We zullen onze weg naar buiten vinden. Wees daarom eens aardig, veerman, toon gevoel, laat haar haar dæmon meenemen!’

‘Nee,’ zei hij, en hij schudde zijn oude hoofd. ‘Het is geen regel die je kunt negeren. Het is een wet als deze…’ Hij boog zich over het dolboord, schepte een handvol water en liet het weer weglopen. ‘Het is een wet als deze, die het water doet terugvallen in het meer. Ik kan het water niet met mijn hand omhoog laten stromen. Net zomin kan ik haar dæmon meenemen naar het land der doden. Of zij nu wel of niet gaat, hij moet achterblijven.’

Lyra kon niets zien. Ze drukte haar gezicht in de kattenvacht van Pantalaimon. Maar Will zag Tialys van zijn libel stappen en aanzetten voor een sprong naar de veerman, en de bedoeling van de spion had wel zo’n beetje zijn instemming, maar de grijsaard had hem gezien en draaide zijn oude hoofd om te zeggen: ‘Hoeveel eeuwen denk je dat ik al mensen overzet naar het land der doden? Denk je dat als iemand me iets aan kon doen, dit niet allang was gebeurd? Denk je dat de mensen die ik afhaal graag meegaan? Ze verzetten zich en schreeuwen, proberen me om te kopen, ze dreigen en vechten, maar niets helpt. Steek maar, het doet me niets. Troost liever dat kind, want zij gaat mee, en let niet op mij.’

Will kon het bijna niet aanzien. Lyra was bezig met het wreedste dat ze ooit had gedaan. Ze haatte zichzelf, ze haatte haar dood, ze leed voor Pan, door Pan en met Pan. Hartverscheurend huilend maakte ze zijn kattenpootjes van haar kleren los om hem op het koude pad te zetten. Will hield zijn handen tegen zijn oren, want het was te erg. Steeds weer duwde ze haar dæmon weg, maar hij bleef schreeuwen en zich vastklampen.

Ze zou terug kunnen gaan.

Ze zou kunnen zeggen: nee, dit is een slecht idee, dit moeten we niet doen.

Ze zou recht kunnen doen aan de innige levensband die ze met Pantalaimon had. Die kon ze vooropstellen, en de rest van zich afzetten…

Maar dat kon ze niet.

‘Pan, dit heeft nog nooit iemand gedaan,’ fluisterde ze beverig, ‘maar Will zegt dat we terugkomen en ik zweer je, Pan, dat ik van je hou, ik zweer je dat we terugkomen – ik kom terug – wees voorzichtig, liefje – je redt het wel – we zullen terugkomen, en al kost het me elke minuut van mijn leven om je terug te vinden, ik blijf zoeken, zonder ophouden, zonder rust – o, Pan – lieve Pan – ik moet het doen, ik moet het doen…’

En ze duwde hem van zich af, waarna hij bitter, verkleumd en angstig in de modder ging zitten.

Will wist niet goed wat Pan nu voor dier was. Hij leek zo jong, een welp, een hondje, iets hulpeloos en geslagens, een zo in ellende gedompeld wezentje dat het niets meer voorstelde. Zijn ogen bleven Lyra aankijken, en Will zag haar zich dwingen haar blik niet af te wenden, niet opzij te gaan voor het schuldgevoel. Hij had bewondering voor haar oprechtheid en moed, en ook zijn hart bloedde bij dit afscheid. Er waren zo veel sterke gevoelsstromen tussen hen dat hij elektrische lading in de lucht voelde.

En Pantalaimon vroeg niet: ‘Waarom?’, want hij wist het, en hij vroeg ook niet of Lyra meer van Roger dan van hem hield, want ook daar wist hij het antwoord op. En hij wist dat als hij iets zei, haar weerstand zou zijn gebroken. Daarom hield de dæmon zich stil, om het de mens die hem verliet niet moeilijk te maken. Ze deden beiden alsof het wel te doen was en ze spoedig weer samen zouden zijn, dat was beter. Maar Will wist dat het meisje innerlijk werd verscheurd.

Toen stapte ze in de boot. Ze was zo licht dat die nauwelijks schommelde. Ze ging naast Will zitten en kon haar ogen niet van Pantalaimon afhouden, die bevend op de oever bij de steiger zat. Toen de veerman de ijzeren ring losliet en de boot afduwde, trippelde de hondjesdæmon zielig met zacht op de planken tikkende pootjes naar het einde van de steiger en bleef kijken toen de boot afvoer en in de mist verdween.

Toen slaakte Lyra een kreet, zo hartverscheurend, dat er zelfs in die door mist gesmoorde wereld een echo kwam, maar dat was natuurlijk geen echo, het was het andere deel van haar schreeuw vanuit het land der levenden terwijl ze naar het land der doden voer.

‘Mijn hart, Will…’ kreunde ze, en ze omklemde hem met een van verdriet verwrongen gezicht.

En zo kwam de voorspelling uit die de rector van het Jordan-college aan de bibliothecaris had gedaan, dat Lyra een groot verraad zou plegen, dat verschrikkelijk pijn zou doen.

Maar ook Will voelde hevig verdriet bij zich opkomen en hij zag dat de twee Gallivespianen, die elkaar net als hij en Lyra omvatten, op dezelfde manier waren aangedaan.

Ten dele was dat lichamelijk. Het voelde alsof een hand zijn hart in een ijzeren greep hield en het uit zijn borstkas rukte, zodat hij zijn handen ertegen drukte en het vergeefs binnen probeerde te houden. Het was veel dieper en veel erger dan de pijn bij het verlies van zijn vingers. Maar het was ook mentaal: iets geheims en eigens werd in de openlijkheid gesleurd, waar het niet wilde zijn, en Will werd bijna overmand door een mengeling van verdriet, schaamte, angst en zelfverwijt, omdat hij het zelf had veroorzaakt.

En het was erger dan dat. Het was alsof hij had gezegd: ‘Nee, dood me niet, ik ben bang, dood mijn moeder maar, dat geeft niet, ik houd niet van haar,’ en alsof zij het hem had horen zeggen en deed alsof ze dat niet gehoord had om zijn gevoelens te ontzien en zich uit liefde voor hem opofferde. Zo erg was dat gevoel. Iets ergers voelen kon niet.

Will wist dat al die dingen te maken hadden met het feit dat ze een dæmon hadden, en wat zijn dæmon ook was, ook zij was achtergelaten, met Pantalaimon, op die vergiftigde en mistroostige oever. Deze gedachte kregen Will en Lyra op hetzelfde moment, en ze wisselden een betraande blik. En voor de tweede keer in hun leven, maar niet de laatste, herkenden ze zichzelf in elkaars gezicht.

Alleen de veerman en de libellen leek de tocht die ze maakten niets te doen. De grote insecten waren zelfs in de klamme mist heel levendig en fraai gekleurd. Ze schudden het vocht van hun vliesdunne vleugels. De grijsaard in de zakachtige pij bewoog heen en weer, steeds opnieuw, zich met zijn blote voeten afzettend tegen de bodem vol slijmplekken.

De tocht duurde langer dan Lyra lief was. Enerzijds was ze gebroken van verdriet bij het beeld van de op de oever achtergelaten Pantalaimon, en anderzijds hield ze zich flink, ging na hoe sterk ze was en wilde ze graag weten wat er ging gebeuren en waar ze zouden belanden.

Will hield zijn arm stevig om haar heen en ook hij keek vooruit, tuurde door de natte grauwheid en luisterde of hij iets anders hoorde dan het zachte geplons van de riemen. En algauw veranderde er inderdaad iets: voor hen lag een klif of een eiland. Ze hoorden dat het geluid werd ingesloten voor ze iets donkers in de mist zagen.

De veerman stuurde met één riem de boot iets naar links.

‘Waar zijn we?’ klonk de stem van Ridder Tialys, klein maar krachtig als altijd, al zat er een schor randje aan alsof ook hij verdriet had ervaren.

‘Bij het eiland,’ zei de veerman. ‘Over vijf minuten kunnen we aanleggen.’

‘Wat voor eiland?’ vroeg Will. Hij vond zijn eigen stem zo geknepen dat deze nauwelijks de zijne leek.

‘De toegang tot het land der doden is dit eiland,’ zei de veerman. ‘Iedereen belandt hier: koningen, koninginnen, moordenaars, dichters, kinderen. Iedereen gaat hierheen en niemand komt terug.’

‘Wij zullen terugkomen,’ fluisterde Lyra grimmig.

Hij zei niets, maar zijn oude ogen waren vol medelijden.

Toen ze dichterbij kwamen zagen ze takken van cipressen en taxusbomen laag boven het water hangen, donkergroen, duister en dicht. Het land liep steil op en de vegetatie was zo dicht dat er nauwelijks een fret doorheen kon. Bij die gedachte snikte Lyra even, want Pan had haar wel laten zien wat hij kon, maar dat zou misschien nooit meer gebeuren.

‘Zijn we nu dood?’ vroeg Will aan de veerman.

‘Dat maakt niets uit,’ zei hij. ‘Er zijn er hier wel eens aangekomen die helemaal niet geloofden dat ze dood waren. Die bleven volhouden dat ze leefden; het was een vergissing waarvoor iemand zou boeten. Het maakte niets uit. Anderen hadden tijdens hun leven naar de dood verlangd: stakkers met een heel ellendig leven, die zelfmoord hadden gepleegd om de kans op bevrijdende rust, en toen merkten dat het alleen nog maar erger was geworden, en dat er deze keer geen ontsnapping mogelijk was: je kunt jezelf niet meer levend maken. En er waren anderen, zo broos en ziek, zuigelingen soms, nog maar net in het leven, en dan al hier, dood. Ik heb vele, vele malen deze boot geroeid met een huilende baby op mijn schoot die nooit het verschil tussen ginds en hier had gezien. En ook oude mensen. De rijken zijn het ergst. Die grommen en grauwen tegen me, ze vloeken, schelden en tieren. Wie denk ik wel dat ik ben? Hadden ze daarvoor al dat goud vergaard? Wilde ik daar wat van aannemen, om ze weer op de andere oever te zetten? Ze zouden er werk van maken, ze hadden machtige vrienden, ze kenden de paus en de koning van zus en de hertog van zo, zij hadden de macht om te zorgen dat ik zwaar werd gestraft… Maar uiteindelijk zagen ze het wel in: met al hun macht konden ze alleen maar braaf met mijn boot naar het land der doden, en wat die koningen en pausen betreft, die komen hier ook te zijner tijd, eerder dan hun lief is. Ik laat ze razen en tieren, ze kunnen me niets doen en uiteindelijk worden ze stil.

Dus als jullie niet weten of je dood bent of niet, en het kleine meisje zweert dat ze weer terug zal gaan naar de levenden, zal ik dat nooit tegenspreken. Wat jullie zijn zullen jullie gauw genoeg weten.’

Al die tijd had hij gestaag langs de oever geroeid. Nu haalde hij de riemen in en greep rechts de eerste paal vast die uit het meer oprees.

Hij trok de boot langs de smalle steiger en hield hem voor hen stil. Lyra wilde niet uitstappen. Zolang ze bij de boot was, kon Pantalaimon aan haar denken zoals hij haar voor het laatst had gezien, maar als ze uitstapte kon hij geen beeld meer van haar hebben. Daarom aarzelde ze, maar de libellen vlogen op en Will stapte uit, bleek en zijn borst omklemmend. Voor haar zat er dus niets anders op.

‘Bedankt,’ zei ze tegen de veerman. ‘Wanneer u teruggaat, en u ziet mijn dæmon, zeg hem dan dat ik meer van hem houd dan van wat ook in het land der levenden of van de doden, en ik zweer dat ik naar hem terug zal gaan. Al heeft niemand dat ooit eerder gepresteerd, ik zweer het.’

‘Goed, dat zal ik hem zeggen,’ zei de oude veerman.

Hij duwde af, en het geluid van zijn trage roeislagen stierf weg in de mist.

De Gallivespianen kwamen na een klein eindje teruggevlogen en namen weer plaats op een schouder van Will en Lyra. Daar stonden de reizigers aan de rand van het land der doden. Vóór hen hing niets dan mist, maar aan de donkerte erin konden ze zien dat er een grote muur voor hen oprees.

Lyra huiverde. Ze had het gevoel dat haar huid gaas werd, en dat de vochtige, bittere lucht door haar ribben kon stromen, schrijnend koud op de rauwe wond waar Pantalaimon ontbrak. Ze dacht: zo moet Roger zich hebben gevoeld toen hij van de berghelling viel en naar haar wanhopige vingers klauwde.

Ze stonden stil en luisterden. Het enige geluid was een eindeloos gedrup van gebladerte, en toen ze omhoogkeken kregen ze koude spetters op hun gezicht.

‘We kunnen hier niet blijven,’ zei Lyra.

Dicht bij elkaar blijvend liepen ze naar de muur. Reusachtige steenblokken met slijmerig groen rezen hoger in de mist dan zij konden zien. Nu ze dichterbij waren konden ze kreten van daarachter horen, maar of dat van mensen kwam was onmogelijk uit te maken. Het was hoog, klaaglijk gegil en gehuil, dat in de lucht hing als de zwevende delen van een kwal, die pijn veroorzaakten waar ze je maar aanraakten.

‘Daar is een deur,’ zei Will, met hese, geknepen stem.

Het was een haveloze houten achterdeur onder een stenen plaat. Voor Will deze kon opendoen klonk dichtbij een van die hoge, schrille kreten, die pijn deed in hun oren en hen hevig deed schrikken.

De Gallivespianen vlogen meteen op, met hun libellen als vechtlustige strijdrossen. Maar het wezen dat omlaag vloog sloeg ze met een woeste klap van haar vleugel weg en landde log op een richel vlak boven het hoofd van de kinderen. Tialys en Salmakia kalmeerden hun geschrokken libellen.

Het was een vogel ter grootte van een gier, met het gezicht en de borsten van een vrouw. Will had afbeeldingen van zulke wezens gezien, en zodra hij er goed zicht op had viel het woord ‘harpij’ hem in. Haar gezicht was glad en strak, maar zelfs nog bedaagder dan dat van de heksen. Ze had duizenden jaren voorbij zien gaan, en de wreedheid en ellende daarvan hadden haar gezicht tot iets akeligs gevormd. Maar naarmate de reizigers haar beter bekeken werd ze nog afstotelijker. In haar oogkassen klonterde smerig slijm, en haar lippen waren korstig rood, alsof ze dikwijls bloed opgaf. Haar doffe, vuile haar hing tot op haar schouders, haar gekartelde klauwen omklemden onwrikbaar de steen, haar machtige, donkere vleugels waren over haar rug gevouwen en bij elke beweging van haar kwam verrottingsstank vrij.

Will en Lyra probeerden ondanks hun misselijkheid en afschuw haar aan te kijken.

‘Maar jullie leven!’ zei de harpij, met een rauwe, honende stem.

Will verafschuwde en vreesde haar meer dan welke mens dan ook die hij had gekend.

‘Wie ben jij?’ vroeg Lyra, die dezelfde afschuw voelde.

Het antwoord van de harpij was een schreeuw. Ze opende haar mond en gaf een stoot geluid recht in hun gezicht, waardoor hun oren klapperden en ze bijna achterover vielen. Will en Lyra omklemden elkaar toen de schreeuw overging in woeste uithalen van hoongelach, die werden beantwoord door andere harpijen in de mist langs de oever. Het jouwende, van haat vervulde geluid deed Will denken aan de genadeloze wreedheid van kinderen op een speelplaats, maar hier waren geen onderwijzers om aan te spreken of op te treden, en ze konden zich nergens verschuilen.

Will hield zijn hand op het mes aan zijn gordel en keek haar in de ogen, maar zijn hoofd gonsde en hij wankelde onder haar overweldigende gekrijs.

‘Als je probeert ons tegen te houden,’ zei hij, ‘zul je moeten vechten, en dan red je het niet met schreeuwen. Want wij gaan door die deur.’

De misselijkmakende rode mond van de harpij bewoog weer, maar deze keer voor een honende kusbeweging.

Toen zei ze: ‘Je moeder is alleen. We zullen haar angstdromen sturen. We zullen tegen haar krijsen in haar slaap!’

Will bewoog zich niet, want vanuit zijn ooghoek zag hij dat Lady Salmakia over een tak naar de harpij sloop. Haar libel werd met trillende vleugels door Tialys op de grond gehouden, en toen gebeurden er twee dingen: de Lady sprong op de harpij af, keerde zich om en boorde haar spoor diep in de geschubde poot van het schepsel, en Tialys liet de libel opvliegen. In minder dan een seconde sprong Salmakia van de tak op de rug van haar elektrisch blauwe rijdier en verhief zich in de lucht.

De uitwerking op de harpij kwam onmiddellijk. Weer verscheurde een schreeuw de stilte, veel luider dan voorheen, en ze sloeg zo hard met haar donkere vleugels dat Will en Lyra wankelden onder de luchtverplaatsing. Maar ze bleef zich aan de steen vastklauwen, haar gezicht zag donkerrood, en haar haar stond als een nest slangen van haar hoofd af.

Will pakte Lyra’s hand vast en samen wilden ze naar de deur rennen, maar de harpij dook als een furie op hen af en trok pas op uit haar duikvlucht toen Will zich omkeerde, Lyra achter zich wegduwde en het mes omhooghield.

De Gallivespianen vlogen meteen naar de harpij en schoten heen en weer langs haar gezicht. Buiten haar bereik blijvend leidden ze haar zo af dat ze haar vleugels niet goed uitsloeg en hoogte verloor.

Lyra riep: ‘Tialys! Salmakia! Hou op!’

De spionnen hielden hun libellen in en scheerden hoog over de hoofden van de kinderen. Andere donkere gedaanten verzamelden zich in de mist, en de snerpende kreten van nog wel honderd harpijen klonken van verderop langs de oever. De eerste harpij schudde haar vleugels en haar haren, en strekte één voor één haar poten en klauwen. Lyra merkte op dat ze ongedeerd was.

De Gallivespianen stonden in de lucht stil en doken toen naar Lyra, die haar handen ophield om ze te laten landen. Salmakia besefte wat Lyra bedoelde en zei tegen Tialys: ‘Ze heeft gelijk. Ze is onkwetsbaar voor ons.’

Lyra riep: ‘Mevrouw, hoe heet u?’

De harpij schudde haar vleugels wijd uit en de reizigers vielen bijna flauw van de stank.

‘Geen-Naam,’ schreeuwde ze.

‘Wat wilt u van ons?’ vroeg Lyra.

‘Wat hebben jullie voor me?’

‘We zouden u kunnen vertellen waar we zijn geweest, en misschien interesseert dat u, ik weet het niet. Onderweg hierheen hebben we allerlei vreemde dingen gezien.’

‘O, jullie willen me een verhaaltje vertellen?’

‘Als u dat aanstaat.’

‘Misschien wel. En wat dán?’

‘Dan laat u ons misschien door die deur gaan om de geest waar we voor komen te zoeken. Dat hoop ik tenminste. Misschien bent u zo aardig.’

‘Probeer het dan maar,’ zei Geen-Naam.

Ondanks haar misselijkheid en verdriet had Lyra het gevoel dat ze de troef had getrokken.

‘Pas toch op,’ fluisterde Salmakia, maar Lyra nam al koortsachtig het verhaal van de vorige avond door voor een verbeterde versie: ouders dood; familiefortuin; schipbreuk; ontsnapping…

‘Nou,’ zei ze, toen ze het zo’n beetje in haar hoofd had, ‘het begon eigenlijk toen ik een baby was. Mijn ouders waren de hertog en hertogin van Abington, moet u weten, en we waren steenrijk. Mijn vader was raadsheer van de koning en deze liep de deur bij ons plat. Ze jaagden wel eens in ons bos. Het huis daar, waarin ik ben geboren, was het grootste in heel Zuid-Engeland. Het heette…’

Zonder zelfs maar een waarschuwingskreet stortte de harpij zich met uitgestrekte klauwen op Lyra. Ze kon nog net op tijd wegduiken, maar werd toch nog aan haar hoofd geraakt, ten koste van een stuk hoofdhuid met haar.

‘Leugenaar! Leugenaar!’ schreeuwde de harpij. ‘Leugenaar!’

Ze kwam weer aanvliegen, recht op Lyra’s gezicht af, maar Will trok zijn mes en kwam er snel tussen. Geen-Naam week net op tijd uit en Will sleurde Lyra mee naar de deur, want ze was verlamd van schrik en verblind door het bloed dat over haar gezicht stroomde. Will had geen idee waar de Gallivespianen waren, maar de harpij vloog weer op hen af en gilde vol woede en haat: ‘Je liegt! Je liegt! Je liegt!’

Haar stem leek van alle kanten te komen, en het woord werd weerkaatst door de rotswand in de mist, gedempt en zo anders dat het leek of ze Lyra’s naam schreeuwde, en er geen verschil was tussen ‘Lyra’ en ‘je liegt’.

Will hield het meisje tegen zijn borst geklemd, met zijn schouder beschermend over haar heen, en hij voelde haar beven en snikken. Toen stootte hij het mes in het vermolmde hout van de deur en sneed er met een snelle beweging het slot uit.

Daarop tuimelden hij en Lyra, met de spionnen op hun snelle libellen naast hen, het rijk van de geesten in, terwijl de kreet van de harpij veelvuldig werd beantwoord door andere op de mistige oever achter hen.

De Noorderlicht-trilogie
9789044618334.001.html
9789044618334.002.html
9789044618334.003.html
9789044618334.004.html
9789044618334.005.html
9789044618334.006.html
9789044618334.007.html
9789044618334.008.html
9789044618334.009.html
9789044618334.010.html
9789044618334.011.html
9789044618334.012.html
9789044618334.013.html
9789044618334.014.html
9789044618334.015.html
9789044618334.016.html
9789044618334.017.html
9789044618334.018.html
9789044618334.019.html
9789044618334.020.html
9789044618334.021.html
9789044618334.022.html
9789044618334.023.html
9789044618334.024.html
9789044618334.025.html
9789044618334.026.html
9789044618334.027.html
9789044618334.028.html
9789044618334.029.html
9789044618334.030.html
9789044618334.031.html
9789044618334.032.html
9789044618334.033.html
9789044618334.034.html
9789044618334.035.html
9789044618334.036.html
9789044618334.037.html
9789044618334.038.html
9789044618334.039.html
9789044618334.040.html
9789044618334.041.html
9789044618334.042.html
9789044618334.043.html
9789044618334.044.html
9789044618334.045.html
9789044618334.046.html
9789044618334.047.html
9789044618334.048.html
9789044618334.049.html
9789044618334.050.html
9789044618334.051.html
9789044618334.052.html
9789044618334.053.html
9789044618334.054.html
9789044618334.055.html
9789044618334.056.html
9789044618334.057.html
9789044618334.058.html
9789044618334.059.html
9789044618334.060.html
9789044618334.061.html
9789044618334.062.html
9789044618334.063.html
9789044618334.064.html
9789044618334.065.html
9789044618334.066.html
9789044618334.067.html
9789044618334.068.html
9789044618334.069.html
9789044618334.070.html
9789044618334.071.html
9789044618334.072.html
9789044618334.073.html
9789044618334.074.html
9789044618334.075.html
9789044618334.076.html
9789044618334.077.html
9789044618334.078.html
9789044618334.079.html
9789044618334.080.html
9789044618334.081.html
9789044618334.082.html
9789044618334.083.html
9789044618334.084.html
9789044618334.085.html
9789044618334.086.html
9789044618334.087.html
9789044618334.088.html
9789044618334.089.html
9789044618334.090.html
9789044618334.091.html
9789044618334.092.html
9789044618334.093.html
9789044618334.094.html
9789044618334.095.html
9789044618334.096.html
9789044618334.097.html