26
De afgrond
De zon heeft haar duisternis verlaten en een frissere morgen gevonden, en de heldere maan verheugt zich in de klare en wolkeloze nacht (…)
WILLIAM BLAKE
Er heerste inktzwarte duisternis, die zo zwaar op Lyra’s ogen drukte dat ze het gewicht van de duizenden tonnen steen boven hen bijna voelde. Het enige licht dat ze hadden kwam van de staart van de libel van Lady Salmakia, en zelfs dat werd zwak, want de arme insecten hadden in de dodenwereld geen voedsel gevonden, en de libel van de Ridder was kort daarvoor gestorven.
Tialys zat daarom op Wills schouder en Lyra hield de libel van de Lady in haar handen, terwijl deze het trillende schepsel met gefluister kalmeerde. Ze voedde het eerst met koekkruimels en toen met haar eigen bloed. Als Lyra haar dat had zien doen had ze wel wat van haarzelf aangeboden, omdat ze daar meer van had. Ze kon zich echter alleen maar concentreren op het veilig neerzetten van haar voeten en het ontwijken van de laagste rotsgedeelten boven haar.
De harpij Geen-Naam had hen in een grottenstelsel gebracht dat naar haar zeggen naar het dichtstbijzijnde punt in de dodenwereld zou voeren van waaruit ze een venster naar een andere wereld konden openen. Ze werden gevolgd door de eindeloze stoet van geesten. De tunnel was vol van fluisteringen. De voorsten moedigden aan wie achter hen kwamen, de dapperen spoorden de angstigen aan, en de ouderen gaven de jongeren hoop.
‘Is het nog ver, Geen-Naam?’ vroeg Lyra zacht. ‘Want deze arme libel gaat dood, en dan dooft zijn licht.’
De harpij keerde zich om en zei: ‘Volg me gewoon. Als je niets kunt zien, luister dan. Als je niets kunt horen, voel dan.’
Haar ogen blonken fel in het duister. Lyra knikte en zei: ‘Ja, dat zal ik doen, maar ik ben niet meer zo sterk als ik was, en ik ben niet moedig, niet zo erg tenminste. Hou alsjeblieft niet stil. Ik zal je volgen – wij allemaal. Loop alsjeblieft door, Geen-Naam.’
De harpij keerde zich weer om en liep verder. Het schijnsel van de libel werd met de minuut zwakker en Lyra wist dat het spoedig geheel zou doven.
Maar terwijl ze voorwaarts strompelde klonk vlak naast haar een stem – een bekende stem.
‘Lyra – Lyra, kind…’
Verheugd keerde ze zich om.
‘Meneer Scoresby? O, wat ben ik blij u te horen! En u bent het echt, dat kan ik zien, alleen – o, ik wou dat ik u aan kon raken!’
In het uiterst zwakke licht onderscheidde ze de magere gestalte en de grijns van de Texaanse aëronaut, en haar hand reikte uit zichzelf naar hem, vergeefs uiteraard.
‘Ik ook, schatje. Maar luister naar me – daarbuiten maken ze moeilijkheden, en die zijn tegen jou gericht – vraag me niet waarom. Is dit de jongen met het mes?’
Will had naar hem gekeken, benieuwd naar deze vroegere metgezel van Lyra, maar nu keken zijn ogen langs Lee naar de geest naast hem. Lyra zag meteen wie het was en stond versteld van dit volwassen evenbeeld van Will – dezelfde kaaklijn, dezelfde houding met het hoofd.
Will was sprakeloos, maar zijn vader zei: ‘Luister – er is geen tijd om dit te bespreken – doe precies wat ik zeg. Neem het mes en zoek de plek waar een lok uit Lyra’s haar is geknipt.’
Zijn toon was dringend en Will verdeed geen tijd door naar het waarom te vragen. Lyra hield met grote schrikogen met één hand de libel omhoog en voelde met de andere aan haar haar.
‘Nee,’ zei Will, ‘haal je hand weg – ik kan het niet zien.’
En in het vage schijnsel kon hij het zien. Vlak boven haar linkerslaap was een haarlok korter dan de rest.
‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg Lyra. ‘En…’
‘Sst,’ zei Will, en hij vroeg aan de geest van zijn vader: ‘Wat moet ik doen?’
‘Snij het korte haar tot op de hoofdhuid af. Verzamel het zorgvuldig, elke haar. Zorg dat je er niet één mist. Open vervolgens een andere wereld – om het even welke – stop het haar erin weg en sluit hem weer. Doe het, meteen.’
De harpij keek toe en de geesten drongen achter hen op. Lyra zag hun vage gezichten in het duister. Angstig en ontdaan stond ze op haar lip te bijten terwijl Will deed wat zijn vader hem had opgedragen, met zijn gezicht dicht bij de mespunt in het zwakke licht van de libel. Hij sneed een kleine holte in de steen van een andere wereld, stopte alle gouden haartjes erin en plaatste de steen terug voor hij het venster sloot.
Toen begon de aarde te beven. Van ergens heel diep kwam een dreunend, malend geluid, alsof het hele middelpunt van de aarde in een grote molensteen veranderde, en er vielen stukjes steen van de zoldering van de tunnel. De ondergrond schoof plotseling een stuk opzij. Will pakte Lyra’s arm en ze hielden elkaar vast, terwijl de rotsbodem onder hun voeten begon te schuiven en losse stukken steen hun benen en voeten bezeerden.
De twee kinderen, die de Gallivespianen beschermden, doken ineen met hun armen over hun hoofd. Toen werden ze door een geweldige verschuiving naar links geslingerd. Ze hielden elkaar stevig vast, zo ademloos en te ontdaan om zelfs maar te schreeuwen. Oorverdovend was het geraas van duizenden tonnen steen die samen met hen omlaag tuimelden en rolden.
De verschuiving hield uiteindelijk op, hoewel overal om hen heen kleinere stenen nog steeds van een helling stuiterden die er daarvoor niet was geweest. Lyra lag op Wills linkerarm. Met zijn rechterhand tastte hij naar het mes. Dat zat nog steeds aan zijn gordel.
‘Tialys? Salmakia?’ zei Will beverig.
‘Allebei hier, allebei levend,’ zei de stem van de Ridder bij zijn oor.
De lucht was vol stof en de cordietgeur van verbrijzelde steen. Ademen was moeilijk en zien onmogelijk; de libel was dood.
‘Meneer Scoresby?’ riep Lyra. ‘We zien niets… Wat is er gebeurd?’
‘Ik ben hier,’ zei Lee, dichtbij. ‘Ik denk dat de bom is ontploft en zijn doel heeft gemist.’
‘Een bom?’ vroeg Lyra angstig. Toen zei ze: ‘Roger – ben je daar?’
‘Ja,’ werd er gefluisterd. ‘Meneer Parry heeft me gered. Ik viel al, maar hij heeft me vastgegrepen.’
‘Kijk,’ zei de geest van John Parry. ‘Maar hou je aan de rots vast en verroer je niet.’
Het stof zakte en er kwam ergens licht vandaan: een vreemde, vage gouden glinstering, die als lichtgevende motregen overal om hen heen viel. Dat was genoeg om hen een doodschrik te bezorgen, want het verlichtte wat links van hen lag, waar alles in viel – of stroomde, als een rivier over de rand van een waterval.
Het was een grote, zwarte leegte, als een schacht in het diepste duister. Het gouden licht vloeide erin en doofde. Ze konden de overkant zien, maar die was veel verder weg dan Will een steen kon gooien. Rechts van hen rees een helling van ruwe stenen, gevaarlijk los, hoog op in de stoffige schemer.
De kinderen klampten zich vast aan iets wat nog niet eens een richel was – alleen wat houvast voor handen en voeten – aan de rand van die afgrond, en er was geen uitweg behalve naar voren, over de helling, tussen de losse stenen en rotsblokken die bij de minste aanraking naar beneden dreigden te storten.
En naarmate het stof ging liggen, staarden steeds meer geesten met afgrijzen in de afgrond. Ze doken op de helling ineen, te angstig om zich te bewegen. Alleen de harpijen waren niet bang. Die vlogen omhoog, verkenden voor en achter, vlogen terug om wie nog in de tunnel was gerust te stellen, en vlogen vooruit op zoek naar een uitweg.
Lyra ging na of ze de alethiometer tenminste nog had. Ze verdrong haar angst, keek rond, zag Rogers gezicht en zei: ‘Kom op, we zijn er allemaal nog, en ongedeerd. En we kunnen nu ten minste zien. Dus gewoon doorlopen, in beweging blijven. Er is geen andere weg dan om de rand heen van…’ Ze gebaarde naar de afgrond. ‘We moeten dus gewoon voorwaarts. Ik zweer dat Will en ik zullen doorgaan tot we er zijn. Wees dus niet bang, geef niet op en raak niet achter. Ik kan niet de hele tijd opletten, want ik moet zien waar ik loop, dus moet ik erop vertrouwen dat je bijblijft, goed?’
De kleine geest knikte. En aldus begon de stoet doden angstig stil aan de tocht langs de rand van de afgrond. Van hoe lang het duurde had Lyra noch Will enig idee. Hoe griezelig en gevaarlijk het was zouden ze nooit kunnen vergeten. Het duister beneden was zo diep dat hun zicht erin leek te worden gezogen, en een ijselijke duizeligheid kwam over hen als ze erin keken. Wanneer ze maar konden keken ze strak voor zich uit, naar dit rotsblok, dat houvast voor de voeten, dit uitsteeksel, die helling met los puin, en ze ontweken de gaping met hun blik. Maar deze trok, verleidde, en onwillekeurig keken ze toch. Dan voelden ze hun evenwicht wankelen, ze werden draaierig en een vreselijke misselijkheid omklemde hun keel.
Af en toe keken de levenden om en zagen de oneindige stoet van doden uit de spleet komen waar zij door waren gegaan. Moeders met baby’s tegen hun borst gedrukt, bejaarde vaders die traag klauterden, kleine kinderen die zich aan rokken vasthielden, jongens en meisjes van Rogers leeftijd die zich flink hielden en voorzichtig deden… Zovelen. En allemaal volgden ze Will en Lyra, naar ze nog hoopten, naar de openlucht.
Maar sommigen vertrouwden hen niet. Ze dromden dicht achter hen, en beide kinderen voelden koude handen op hun hart en ingewanden, en ze hoorden dingen fluisteren als: ‘Waar is die bovenwereld? Hoe ver is het nog?’
‘We zijn bang hier!’
‘We hadden nooit moeten gaan – daar in de dodenwereld hadden we tenminste een beetje licht en gezelschap – dit is veel erger!’
‘Jullie hebben er verkeerd aan gedaan naar ons land te komen! Jullie hadden in je eigen wereld moeten blijven en je dood afwachten voor jullie ons kwamen storen!’
‘Met welk recht geven jullie ons leiding? Jullie zijn nog maar kinderen! Wie heeft jullie de bevoegdheid gegeven?’
Will wilde zich omdraaien om te protesteren, maar Lyra hield zijn arm vast. Ze waren ongelukkig en angstig, zei ze.
Toen sprak Lady Salmakia, en haar heldere, rustige stem droeg ver in de grote leegte.
‘Vrienden, wees dapper! Blijf bij elkaar en loop door! De weg is moeilijk, maar Lyra kan hem vinden. Wees geduldig en opgewekt, dan zullen wij jullie naar buiten voeren, wees niet bang!’
Lyra voelde zich gesterkt toen ze dit hoorde, en dat was in feite de bedoeling van de Lady. En ze zwoegden verder.
‘Will,’ zei Lyra een tijdje later, ‘hoor jij die wind ook?’
‘Ja,’ zei Will. ‘Maar ik kan hem in het geheel niet voelen. En ik zal je wat vertellen over het gat daar. Dat is hetzelfde als wanneer ik een venster snijd. Dezelfde soort rand. Er is iets bijzonders met zo’n soort rand, iets wat je nooit meer vergeet als je het hebt gevoeld. En ik kan het zien, precies daar waar de rots wegvalt in het donker. Maar die grote ruimte daarbeneden, dat is geen wereld zoals alle andere. Hij is anders. Het bevalt me niet. Ik wou dat ik hem af kon sluiten.’
‘Je hebt niet elk venster gesloten dat je hebt gemaakt.’
‘Nee, bij sommige lukte dat niet. Maar ik weet wél dat het zou moeten. Er gaan dingen mis als ze openblijven. En een gat dat zo groot is…’ Hij wees naar beneden en wilde niet kijken. ‘Het is verkeerd. Er gaat iets ergs gebeuren.’
Terwijl ze samen spraken vond iets verderop nog een gesprek plaats: Ridder Tialys sprak zacht met de geesten van Lee Scoresby en John Parry.
‘Wat wil je nu zeggen, John?’ vroeg Lee. ‘Dat we níet naar buiten zouden moeten, de openlucht in? Man, elke vezel van me popelt om weer naar het levende universum terug te gaan!’
‘Ja, dat heb ik ook,’ zei Wills vader. ‘Maar ik denk dat als degenen van ons die gewend waren te vechten zich in kunnen houden, we ons dan aan de zijde van Lord Asriel in de strijd zouden kunnen werpen. En als dat op het juiste moment komt zou dat heel veel uit kunnen maken.’
‘Geesten?’ zei Tialys, die vergeefs zijn twijfels probeerde te verhullen. ‘Hoe kunnen jullie nou vechten?’
‘We kunnen levende wezens niets doen, dat is waar. Maar het leger van Asriel gaat ook tegen heel andere soorten wezens strijden.’
‘Die Spoken,’ zei Lee.
‘Precies. Die komen toch op de dæmonen af? En onze dæmonen zijn allang verdwenen. Het is het proberen waard, Lee.’
‘Nou, dan ben ik je man.’
‘En u, meneer,’ zei de geest van John Parry tegen de Ridder. ‘Ik heb met geesten van uw mensen gesproken. Denkt u lang genoeg te leven om de wereld terug te zien, voor u sterft en als geest terugkomt?’
‘Het is waar, ons leven is kort vergeleken met het uwe. Ik heb nog wel een paar dagen te leven,’ zei Tialys, ‘en Lady Salmakia misschien wat langer. Maar dankzij wat die kinderen doen zal onze ballingschap als geesten niet eeuwig duren. Ik ben er trots op dat ik hen kon helpen.’
Ze liepen voort. En die afschuwelijke afgrond bleef gapen. Eén voetstap op losse steen, één keer wegglijden, één keer een slordigheidje met vasthouden, en het is voorgoed met je gedaan, dacht Lyra. Het is zo diep dat je van honger sterft voor je ooit de bodem bereikt, en dan blijft je arme geest almaar vallen in een oneindige diepte, zonder dat iemand kan helpen, zonder dat er handen zijn om je eruit te tillen. Je bent eeuwig bij bewustzijn en valt eeuwig…
O, zou dat niet veel erger zijn dan de grauwe, stille wereld die ze nu verlieten?
Toen gebeurde er iets vreemds in haar geest. De gedachte aan vallen bezorgde Lyra een duizeling, en ze wankelde. Will liep voor haar, net buiten haar bereik, anders had ze zijn hand kunnen pakken, maar op dat moment was ze zich meer van Roger bewust, en heel even laaide er ijdelheid op in haar hart. Op het dak van het Jordan-college was het een keer gebeurd dat ze alleen om hem bang te maken haar draaierigheid had getrotseerd en over de rand van de stenen goot had gelopen.
Ze keek om en wilde hem eraan herinneren. Zij was Lyra van Roger, lenig en vol moed. Zij hoefde niet voort te kruipen als een insect.
Maar de kleine jongen fluisterde: ‘Lyra, wees voorzichtig – bedenk: jij bent niet dood zoals wij…’
Het leek zo langzaam te gebeuren, maar ze kon er niets tegen doen. Ze raakte uit balans, de stenen bewogen onder haar voeten, en ze begon hulpeloos weg te glijden. Eerst was het vervelend, en toen komisch. Ze dacht: wat mal! Maar toen ze nergens houvast vond, de stenen onder haar rolden en buitelden, en ze omlaag gleed naar de rand, steeds sneller, sloeg de schrik haar om het hart. Ze zou vallen. Er was niets om haar tegen te houden. Het was al te laat.
Haar lichaam verkrampte van doodsangst. Ze merkte niets van de geesten die zich op de grond wierpen om te proberen haar vast te pakken, waarbij ze door hen heen vloog als een steen door mist. Ze wist niet dat Will haar naam zo hard schreeuwde dat het weergalmde in de afgrond. Haar hele wezen was een maalstroom van laaiende angst. Ontzet keek hij hoe Lyra steeds verder omlaag gleed. Hij wist dat hij niets kon doen en het moest aanzien. Hij kon zijn wanhopige jammerkreet net zomin horen als zij. Nog twee seconden – nog één seconde – ze was op de rand, ze kon zichzelf niet tegenhouden, ze was daar, ze zou vallen…
Uit het donker kwam het wezen aangevlogen wier klauwen niet lang daarvoor haar hoofd hadden verwond, de harpij Geen-Naam, met het gezicht van een vrouw en de vleugels van een vogel. Diezelfde klauwen sloten zich stevig om de pols van het meisje. Samen vielen ze verder omlaag. Het extra gewicht was bijna te veel voor de sterke vleugels van de harpij, maar ze sloegen, sloegen en sloegen, haar klauwen hielden vast, en langzaam, met veel inspanning, droeg de harpij het kind opwaarts uit de gaping en bracht haar slappe, bijna bewusteloze lichaam naar de uitgestrekte armen van Will.
Hij hield haar stevig vast, drukte haar tegen zijn borst en voelde het wilde kloppen van haar hart tegen zijn ribben. Ze was op dat moment Lyra niet en hij was Will niet. Zij was geen meisje en hij was geen jongen. Ze waren slechts twee menselijke wezens in die grote trechter van de dood. Ze hielden elkaar vast, omringd door de geesten, die bemoedigend fluisterden en hun waardering uitten voor de harpij. Het dichtstbij waren Wills vader en Lee Scoresby, die er ook hevig naar verlangden haar te omhelzen. Tialys en Salmakia spraken Geen-Naam toe, noemden haar de redder van allemaal, en edelmoedig.
Zodra Lyra zich kon bewegen sloeg ze bevend haar armen om de hals van de harpij en kuste onophoudelijk haar geschonden gezicht. Ze kon niet spreken. Alle woorden, al het zelfvertrouwen, alle ijdelheid waren uit haar geschud.
Ze bleven een tijdje stilliggen. Toen ze wat van de schrik waren bekomen gingen ze weer verder. Will hield met zijn goede hand Lyra’s hand vast en kroop voort, elk plekje onderzoekend voor ze er hun gewicht op plaatsten, wat zo traag en vermoeiend was dat ze zeker wisten dat ze van uitputting konden sterven. Maar ze konden niet stilhouden om uit te rusten. Hoe zou iemand dat kunnen met die afschuwelijke afgrond onder zich?
Na nog een uur zwoegen zei hij tegen haar: ‘Kijk, daar. Ik denk dat daar een uitgang is…’
Het was waar. De helling werd minder steil en ze konden zelfs iets omhoogklimmen, van de afgrond weg. En dat voor hen, was dat geen plooi in de rotswand? Kon dat echt een uitgang zijn?
Lyra keek in Wills heldere, vastberaden ogen en glimlachte.
Ze klauterden verder, steeds hoger, met elke stap verder van de afgrond weg. Al klimmend merkten ze dat de ondergrond vaster werd, en het houvast steviger, met minder kans op verzwikken van hun enkels.
‘We moeten nu een heel eind hebben geklommen,’ zei Will. ‘Ik kan het mes proberen en kijken wat ik vind.’
‘Nog niet,’ zei de harpij. ‘Jullie moeten nog verder. Dit is een slechte plek voor een opening. Hogerop is een betere.’
Ze gingen weer verder, nog steeds voorzichtig tastend… Hun vingers waren rauw, hun knieën en heupen trilden van de inspanning en hun hoofden gonsden van uitputting. Ze klommen de laatste paar meter naar de voet van de rotswand, waar zich een smalle kloof bevond.
Lyra zag met pijnlijke ogen dat Will het mes pakte en in de lucht begon te zoeken en tasten.
‘Ah,’ zei hij.
‘Heb je een open ruimte gevonden?’
‘Ik denk het…’
‘Will,’ zei de geest van zijn vader, ‘wacht even. Luister naar me.’
Will liet het mes zakken en keerde zich om. Door alle inspanning had hij niet aan zijn vader kunnen denken, maar het was goed te weten dat hij er was. Opeens drong tot hem door dat dit het laatste afscheid werd.
‘Wat zal er gebeuren als u naar buiten gaat?’ vroeg Will. ‘Verdwijnt u dan gewoon?’
‘Nee, nog niet. Meneer Scoresby en ik hebben een idee. Enkelen van ons zullen hier nog een poosje blijven en we zullen jou nodig hebben om ons in de wereld van Lord Asriel te laten, want hij kan onze hulp nodig hebben. Bovendien,’ vervolgde hij somber, en hij keek Lyra aan, ‘zullen jullie zelf moeten reizen, als jullie je dæmon willen terugvinden. Want daar zijn ze heen.’
‘Maar meneer Parry,’ zei Lyra, ‘hoe weet u dat onze dæmonen naar mijn vaders wereld zijn gegaan?’
‘Toen ik leefde was ik een sjamaan. Ik heb geleerd hoe ik dingen kon zien. Vraag het aan je alethiometer – die zal bevestigen wat ik zeg. Maar onthou dit over dæmonen,’ zei hij, heel indringend. ‘De man die jullie kenden als sir Charles Latrom moest geregeld naar zijn eigen wereld terug. Hij kon niet doorlopend in de mijne leven. De filosofen van het Gilde van de Torre degli Angeli, die drie eeuwen of langer tussen werelden reisden, kwamen tot dezelfde bevinding, en als gevolg daarvan werd hun wereld geleidelijk zwakker en raakte in verval.
En dan wat mij overkwam. Ik was militair. Ik was officier bij de mariniers en verdiende daarna mijn brood als ontdekkingsreiziger. Ik was zo fit en gezond als een mens maar kan zijn. Toen liep ik per ongeluk mijn eigen wereld uit en kon de weg terug niet meer vinden. Ik heb veel gedaan en heel wat geleerd in de wereld waarin ik me bevond, maar tien jaar na mijn aankomst daar werd ik dodelijk ziek.
En dit is de oorzaak van dat alles: je dæmon kan alleen maar leven in de wereld waarin hij is geboren. Ergens anders wordt hij na verloop van tijd ziek en gaat dood. Als er openingen zijn naar andere werelden kunnen we erheen reizen, maar we kunnen alleen maar leven in die van onszelf. De grote onderneming van Lord Asriel zal om dezelfde reden uiteindelijk mislukken: we moeten de hemelse republiek bouwen waar we zijn, omdat er voor ons geen andere plek is.
Will, jongen, jij en Lyra kunnen er nu uit voor enige rust. Dat hebben jullie nodig en jullie verdienen het, maar daarna moeten jullie bij mij en meneer Scoresby in de duisternis terugkomen voor een allerlaatste tocht.’
Will en Lyra keken elkaar aan. Toen sneed hij een venster, en daar was het heerlijkste wat ze ooit hadden gezien.
De nachtlucht vulde hun longen, fris, zuiver en koel. Ze zagen een koepel van sterrenpracht en ergens onder hen de glans van water. Hier en daar stonden groepen grote bomen, hoog als kastelen verspreid in de weidse savanne.
Will ging van links naar rechts over het gras en maakte het venster zo groot als hij kon, om zes, zeven, acht rijen dik door te laten uit het land der doden.
De eerste geesten beefden van hoop, en hun opwinding ging als een rimpeling over de lange rij achter hen. Jonge kinderen, ouders op leeftijd, allemaal keken ze blij en verrukt omhoog toen de eerste sterren die ze in eeuwen zagen, in hun verdorde ogen schenen.
De eerste geest die de dodenwereld verliet was Roger. Hij deed een stap naar voren, keerde zich om naar Lyra en lachte verbaasd toen hij de nacht, het sterrenlicht, de lucht betrad… Toen was hij verdwenen, met achterlating van zo’n levendig bruisinkje van geluk dat Will moest denken aan de belletjes in een glas champagne.
De andere geesten volgden hem, en Will en Lyra lieten zich uitgeput in het bedauwde gras vallen, ontzettend dankbaar voor de zachte grond, de frisse lucht en de sterren.