9
Stroomopwaarts
(…) Een schaduw gaat daar over de geest, als wanneer op het middaguur een wolk de machtige zon omsluit (…)
EMILY DICKINSON
‘Laat me het mes zien,’ zei Iorek Byrnison. ‘Ik heb verstand van metaal. Niets wat van ijzer of staal is gemaakt, is voor een beer een mysterie. Maar ik heb nog nooit een mes gezien als het jouwe, en ik zou het graag eens goed bekijken.’
Will en de berenkoning stonden op het voordek van de rivierstomer in de warme stralen van de ondergaande zon, en de boot kwam stroomopwaarts snel vooruit. Er was voldoende brandstof aan boord, er was voedsel dat Will kon eten, en hij en Iorek maakten na hun eerste ontmoeting nader kennis.
Will reikte Iorek het mes aan, met het heft naar voren, en de beer pakte het respectvol aan. Zijn duimen waren opponeerbaar ten opzichte van de vier vingers van zijn klauwen, waardoor hij voorwerpen net zo vaardig kon hanteren als een mens. Hij draaide het mes om en om, bracht het dicht naar zijn ogen, hield het in het licht en beproefde de snijkant – de stalen zijkant – op een stuk ijzer.
‘Met deze snijkant heb je mijn helm stukgesneden,’ zei hij. ‘De andere is heel vreemd. Ik weet niet wat het is, wat ermee kan en hoe die is gemaakt. Maar ik wil het begrijpen. Hoe is het mes in je bezit gekomen?’
Will vertelde hem het meeste van wat was gebeurd en verzweeg wat alleen hem aanging: zijn moeder, de man die hij had gedood en zijn vader.
‘Je hebt hiervoor gevochten en bent twee vingers kwijt?’ vroeg de beer. ‘Laat me je wond zien.’
Will stak hem zijn hand toe. Dankzij de zalf van zijn vader genazen de rauwe oppervlakken goed, maar ze waren nog erg gevoelig. De beer snuffelde eraan.
‘Bloedmos,’ zei hij. ‘En iets anders, wat ik niet kan thuisbrengen. Wie heeft je dat gegeven?’
‘Een man die me vertelde wat ik met het mes moest doen. Daarna ging hij dood. Hij had wat zalf in een hoornen doosje, en daarmee is mijn wond genezen. De heksen hadden het geprobeerd, maar hun toverij werkte niet.’
‘Wat zei hij dat je met het mes moest doen?’ vroeg Iorek Byrnison, terwijl hij Will voorzichtig het mes teruggaf.
‘Ik moest het gebruiken in een oorlog, aan de zijde van Lord Asriel,’ antwoordde Will. ‘Maar eerst moest ik Lyra Zilvertong redden.’
‘Dan zullen wij helpen,’ zei de beer, en Wills hart sprong op van blijdschap.
In de dagen die volgden hoorde Will waarom de beren deze reis naar Centraal-Azië maakten, zo ver van hun woongebied.
Sinds de catastrofe die de werelden had doen openbarsten, was al het noordpoolijs gaan smelten, en er kwamen nieuwe en vreemde stromingen in het water. Aangezien de beren op het ijs waren aangewezen, en op de wezens die in de ijszee leefden, konden ze zien dat ze spoedig zouden verhongeren als ze daar bleven, en ze waren zo wijs daar een oplossing voor te verzinnen. Ze moesten emigreren naar een gebied met een overvloed aan sneeuw en ijs. Ze zouden naar de hoogste bergen gaan, die tot de hemel reikten, een halve wereld verderop, maar onwrikbaar, eeuwig en diep onder de sneeuw. In plaats van zeeberen zouden ze bergberen worden, voor zolang als het duurde tot de wereld weer in evenwicht was.
‘Jullie gaan dus geen oorlog voeren?’ vroeg Will.
‘Onze vroegere vijanden zijn met de robben en walrussen verdwenen. Als we nieuwe tegenkomen zullen we ze weten te bevechten.’
‘Ik dacht dat er een grote oorlog zou komen, waarbij iedereen betrokken zou zijn. Aan welke zijde zouden jullie in dat geval vechten?’
‘Aan de kant die op de hand van de beren is. Wat dacht je dan? Maar ik heb enige consideratie met enkelen die geen beren zijn. Een daarvan was een man die met een ballon voer. Een andere is de heks Pekkala. De derde is het kind Lyra Zilvertong. Dus allereerst zou ik alles doen wat in het voordeel is van de beren, en dan wat het kind kan helpen, of de heks, of wat mijn dode kameraad Lee Scoresby kan wreken. Daarom wil ik je helpen Lyra Zilvertong te bevrijden uit de handen van die afschuwelijke vrouw Coulter.’
Hij vertelde Will hoe hij met een paar van zijn onderdanen naar de riviermonding was gezwommen, met goud had betaald voor de huur van deze boot, de bemanning had aangeworven en zijn voordeel had gedaan met de afwatering van het noordpoolgebied door zover als de rivier toeliet landinwaarts te gaan. En als deze zijn oorsprong vond in de noordelijke uitlopers van de bergen waar ze moesten zijn, en Lyra werd daar gevangen gehouden, dan liep alles tot dusver uitstekend.
Aldus verstreek de tijd.
Overdag luierde Will aan dek, hij rustte uit en kwam op krachten, want hij was in elk opzicht uitgeput. Hij zag dat het landschap begon te veranderen: de glooiende steppe maakte plaats voor lage, met gras begroeide heuvels en vervolgens voor hoger liggend land, met af en toe een kloof of stroomversnelling, en nog steeds stoomde de boot zuidwaarts.
Hij praatte met de kapitein en de bemanning, uit beleefdheid, maar omdat hij Lyra’s flair in de omgang met vreemden miste, wist hij niet veel te zeggen. Zij van hun kant hadden ook weinig belangstelling voor hem. Dit was gewoon een karwei, en als dat was geklaard zouden ze zonder om te kijken teruggaan. Bovendien hadden ze weinig met de beren op, ondanks hun goud. Will was een vreemdeling, en zolang hij voor zijn eten betaalde kon het hun weinig schelen wat hij uitvoerde. En dan had hij ook nog die vreemde dæmon, die zo op een dæmon van een heks leek. Soms was hij er, en soms leek hij verdwenen. Bijgelovig als matrozen waren lieten ze hem maar liever links liggen.
Balthamos hield zich van zijn kant ook rustig. Soms werd zijn verdriet hem te machtig. Dan verliet hij de boot om hoog tussen de wolken te vliegen, op zoek naar licht in lucht, vallende sterren of hogedrukfronten die hem deden denken aan dingen die hij met Baruch had meegemaakt. Wanneer hij sprak, ’s nachts in het donker van de kleine hut waarin Will sliep, was dat alleen om te melden hoe ver ze al waren, en hoeveel verder het nog was naar het dal en de grot. Misschien vond hij dat Will weinig medeleven toonde, maar als hij dat had willen zien, had hij het in ruime mate kunnen krijgen. Hij werd steeds meer kortaf en vormelijk, echter nooit sarcastisch; hij hield tenminste zijn belofte.
Wat Iorek betrof, die studeerde eindeloos op het mes. Hij bekeek het urenlang, beproefde beide snijkanten, boog het, hield het tegen het licht, raakte het met zijn tong aan, rook eraan en beluisterde zelfs het geluid van de lucht als deze over het oppervlak gleed. Will vreesde niet voor het mes, omdat Iorek duidelijk een deskundige van uiterste bekwaamheid was, en ook niet voor Iorek, vanwege de verfijnde motoriek van diens machtige poten.
Uiteindelijk kwam Iorek naar Will toe en zei: ‘Die andere snijkant. Die doet iets waarover je me niet hebt verteld. Wat is dat, en hoe werkt het?’
‘Dat kan ik je hier niet laten zien,’ zei Will, ‘omdat de boot beweegt. Zodra we stoppen zal ik het je tonen.’
‘Ik kan het bedenken,’ zei de beer, ‘maar ik kan niet begrijpen wat ik denk. Het is het vreemdste ding dat ik ooit heb gezien.’
En hij gaf het mes aan Will terug, met een verontrustend lange, ondoorgrondelijke blik in zijn diepzwarte ogen.
De rivier was inmiddels van kleur veranderd, omdat hij op de restanten stuitte van het eerste overstromingswater dat van het noordpoolgebied was gekomen. De verstoringen hadden op verschillende plaatsen verschillende uitwerkingen gehad, zag Will. Dorp na dorp stond tot de daken in het water, en honderden ontheemden probeerden te redden wat ze konden, met roeiboten en kano’s. De aarde moest hier wat zijn verzakt, want de rivier werd breder en trager, en voor de schipper was het moeilijk zijn koers te vinden in de brede en roerige stromingen. Het was hier ook warmer, de zon stond hoger aan de hemel, en de beren hadden moeite zich koel te houden. Sommige van hen gingen naast de boot zwemmen, en proefden dan in het vreemde land het water uit hun vroegere woongebied.
Maar na verloop van tijd werd de rivier weer smaller en dieper, en spoedig begonnen de bergen van het grote Centraal-Aziatische plateau voor hen op te rijzen. Will zag op een dag een wit randje aan de horizon, dat steeds meer aangroeide en door bergtoppen, bergruggen en passen getekend werd. Ze waren zo hoog dat ze dichtbij leken, een paar kilometer verderop, maar ze waren nog heel ver weg. Dat kwam doordat ze onmetelijk waren, en met elk uur dat ze dichterbij kwamen, leken ze onvoorstelbaarder door hun hoogte.
De meeste beren hadden nog nooit bergen gezien, afgezien van de kliffen van hun eigen eiland Svalbard, en werden stil als ze opkeken naar de reuzenbolwerken daar in de verte.
‘Waarop gaan we daar jagen, Iorek?’ vroeg er een. ‘Zijn er robben in het gebergte? Waar moeten we van leven?’
‘Er is sneeuw en ijs,’ antwoordde de koning. ‘We zullen het er goed hebben. Er is wild in overvloed. Ons leven zal voor een tijdje anders zijn, maar we zullen het redden, en wanneer alles weer is zoals het hoort, en het poolgebied bevriest weer, dan zullen wij nog leven, teruggaan en het in bezit nemen. Als we daar waren gebleven, waren we verhongerd. Stel jullie in op het vreemde en op een andere leefwijze, mijn beren.’
Uiteindelijk kon de stoomboot niet meer verder, omdat de rivierbedding smaller en te ondiep werd. De schipper legde de boot stil in het diepst van een vallei die normaliter met gras en bergbloemen begroeid zou zijn. De rivier meanderde daar tussen grindbedden, maar de vallei was nu een meer, en de kapitein durfde daar beslist niet voorbij, omdat daarginds onvoldoende water onder de kiel zou zijn, zelfs na een massale vloed uit het noorden.
Daarom voeren ze naar de rand van de vallei, waar rotsen een soort pier vormden, en gingen van boord.
‘Waar zijn we nu?’ vroeg Will aan de kapitein, die niet goed Engels sprak.
De kapitein diepte een versleten oude kaart op, tikte erop met zijn pijp en zei: ‘Dit dal hier, wij nu. Neem jij, toe maar.’
‘Dank u wel,’ zei Will, terwijl hij zich afvroeg of hij er geld voor zou geven, maar de kapitein had zich al afgewend om toe te zien op de ontscheping.
Weldra stonden alle beren met hun pantser op de smalle oever. De kapitein riep een order, en het vaartuig begon moeizaam tegen de stroom in te manoeuvreren naar het midden van de stroom met een stoot van de stoomfluit die lange tijd door de vallei echode.
Will ging op een steen de kaart zitten bekijken. Als hij het goed had, lag het dal waar Lyra volgens de engel werd vastgehouden in het zuidoosten, en de beste weg daarheen liep via een pas die Sungchen heette.
‘Beren, prent je deze plek in,’ zei Iorek Byrnison tegen zijn onderdanen. ‘Wanneer voor ons de tijd komt om naar het noordpoolgebied terug te gaan zullen we ons hier verzamelen. Trek eropuit, jaag, eet en leef. Voer geen oorlog. Daarvoor zijn we niet hier. Als er oorlog dreigt zal ik jullie oproepen.’
De beren waren voor het merendeel solitair, en kwamen alleen bijeen in tijden van oorlog of nood. Nu ze aan de rand van een sneeuwgebied verbleven, popelden ze om op weg te gaan, ieder afzonderlijk.
‘Kom mee, Will,’ zei Iorek Byrnison. ‘We zullen Lyra vinden.’
Will pakte zijn rugzak en ze gingen op weg.
Tijdens het eerste deel van de tocht ging het lopen uitstekend. De zon was warm, maar de dennen en rododendrons weerden de ergste hitte af, en de lucht was fris en helder. De bodem was rotsachtig, maar dik bedekt met mos en dennennaalden, en de hellingen die ze bestegen waren niet al te steil. Will genoot eigenlijk wel van de tocht. Tijdens de gedwongen rust op de boot was hij op krachten gekomen. Toen hij Iorek tegenkwam was hij aan het eind van zijn Latijn. Dat wist hij toen niet, maar de beer wel.
Zodra ze alleen waren, toonde Will Iorek hoe de andere snijkant van het mes werkte. Hij opende een wereld waar een tropisch regenwoud dampte en droop, en waar zware geuren in de ijle berglucht hingen. Iorek keek goed, raakte de rand van het venster met zijn poot aan, snuffelde eraan en stapte in de hete, vochtige lucht om zwijgend rond te kijken. Het gekrijs van apen en vogels, insectengeluiden en kikkergekwaak en het onophoudelijke gedrup van condenswater klonken Will, die buiten bleef, luid in de oren.
Iorek kwam terug, keek hoe Will het venster sloot en vroeg of hij het mes weer mocht bekijken. Hij tuurde van zo dichtbij naar de zilveren rand dat Will bang was dat hij zich in zijn oog zou snijden. Hij onderzocht het mes lange tijd en gaf het terug met de woorden: ‘Ik had gelijk: hier had ik niet tegenop gekund.’
Ze trokken verder en spraken weinig, wat hun allebei beviel. Iorek Byrnison ving een gazelle die ze grotendeels opaten, waarbij Will het malste vlees mocht roosteren. Toen ze bij een dorp kwamen wachtte Iorek in het bos, terwijl Will een goudstuk verruilde voor een plat, grof brood en wat gedroogd fruit, laarzen van jakleer en een vest van een soort schapenvacht, want ’s nachts werd het koud.
Hij slaagde er ook in naar het dal met de regenbogen te vragen. Balthamos hielp hem door een kraai te worden, net als de dæmon van de man met wie Will sprak. Hij bevorderde de verstaanbaarheid en Will kreeg nuttige, heldere dingen te horen.
Het was nog drie dagen lopen. Ze waren er dus bijna.
Maar dat gold ook voor anderen.
De strijdmacht van Lord Asriel, het eskader gyropters en de zeppelin met brandstof, hadden de opening tussen de werelden bereikt: de bres in de hemel boven Svalbard. Ze hadden nog heel ver te gaan, maar ze vlogen zonder onderbreking, behalve voor noodzakelijk onderhoud, en de bevelvoerder, de Afrikaanse koning Ogunwe, had twee keer per dag contact met de vesting van basalt. Hij had een Gallivespiaanse magnetietoperator aan boord van zijn gyropter, en via hem wist hij net zo snel als Lord Asriel zelf wat er elders gebeurde.
Het nieuws was verontrustend. De kleine spionne, Lady Salmakia, had vanuit een donker hoekje toegekeken toen de twee machtige instellingen van de kerk, het Consistoriale hof van Discipline en het Genootschap van het Werk van de Heilige Geest, overeen waren gekomen hun geschillen opzij te zetten en hun kennis te delen. Het Genootschap beschikte over een snellere en bekwamere alethiometrist dan frater Pavel, en dankzij hem wist het Consistoriale Hof precies waar Lyra was, en meer: ze wisten dat Lord Asriel een strijdmacht had uitgestuurd om haar te bevrijden. Het Hof liet er geen gras over groeien, regelde een stel zeppelins en diezelfde dag ging een bataljon van de Zwitserse Garde aan boord van deze luchtschepen, die bij het meer van Genève in de lucht hingen.
Beide partijen waren zich er dus van bewust dat de andere op weg was naar de grot in de bergen. En allebei wisten ze dat wie daar het eerst aankwam een voorsprong had, maar er viel weinig van te zeggen; de gyropters van Lord Asriel waren sneller dan de zeppelins van het Consistoriale Hof, maar ze moesten van verder komen en ze werden afgeremd door het tempo van hun eigen tankerzeppelin.
En er was nog een overweging: wie als eerste Lyra te pakken kreeg, zou zich een uitweg moeten vechten tegen de andere strijdmacht. Dat zou voor het Consistoriale Hof eenvoudiger zijn, omdat het zich niet om de veiligheid van Lyra hoefde te bekommeren. Zij gingen erheen om haar te doden.
De zeppelin met de voorzitter van het Consistoriale Hof had nog andere passagiers aan boord, die hij niet kende. Ridder Tialys had op zijn magnetietresonator het bevel ontvangen zichzelf met Lady Salmakia aan boord te smokkelen. Als de zeppelins bij het dal aankwamen moest hij met de Lady op eigen gelegenheid vooruitgaan naar de grot waar Lyra werd vastgehouden, om haar zo goed mogelijk te beschermen tot de strijdmacht van koning Ogunwe haar kwam redden. Haar veiligheid ging boven alles.
Zich aan boord van de zeppelin begeven was riskant voor de spionnen, niet in de laatste plaats vanwege de uitrusting die ze mee moesten nemen. Naast de magnetietresonator waren een paar insectenlarven en hun voedsel de belangrijkste zaken. Wanneer de insecten zich ontpopten zouden ze het meest op libellen lijken, maar op geen enkele soort die de mensen van Wills wereld of die van Lyra kenden. Om te beginnen waren ze veel groter. De Gallivespianen hadden deze diertjes met zorg gekweekt, en de insecten van elke stam verschilden van de overige. De stam van Ridder Tialys bracht krachtige, roodgeel gestreepte libellen met een grote vraatzucht voort, terwijl die van Lady Salmakia slanke, snelle diertjes waren met een elektrisch blauw lijfje dat in het donker licht kon geven.
Iedere spion was uitgerust met een aantal van deze larven, die door zorgvuldig gedoseerde voeding met olie en honing schijndood waren te houden, of snel tot wasdom te brengen. Tialys en Salmakia hadden, al naargelang de wind, zesendertig uur om deze larven te laten uitkomen. De insecten moesten zich ontpoppen voor de zeppelins landden.
De Ridder en zijn collega vonden een loze ruimte achter een schot waar ze zich veilig konden voelen, terwijl het luchtschip werd beladen en volgetankt. Daarop begonnen de motoren te razen, waardoor het lichte bouwsel van voor tot achter trilde. Het grondpersoneel maakte de kabels los en de acht zeppelins verhieven zich in de nachtelijke hemel.
Gallivespianen zouden de vergelijking als een dodelijke belediging hebben beschouwd, maar ze konden zich minstens zo goed verschuilen als ratten. Vanuit hun schuilplaats konden ze heel wat afluisteren, en ze hadden elk uur contact met Lord Roke, die aan boord van de gyropter van koning Ogunwe was.
Maar over één ding konden ze in de zeppelin niets meer vernemen, omdat de voorzitter er nooit over sprak. Dat was de kwestie van de aanslagpleger, pater Gomez, die vrijgesteld was van de zonde die hij zou begaan als het Consistoriale Hof met zijn missie faalde. Pater Gomez was ergens anders, met helemaal niemand achter zich aan.