35
Over de heuvels en ver weg
De geboortedag van mijn leven is gekomen, mijn geliefde is tot me gekomen.
CHRISTINA ROSSETTI
‘Dr. Malone,’ zei Lyra die morgen, ‘Will en ik moeten onze dæmon gaan zoeken. Als we die hebben gevonden zullen we weten wat we moeten doen. Maar we kunnen niet veel langer buiten hen. Daarom willen we nu gaan zoeken.’
‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg Mary, die slaapogen en hoofdpijn had na haar doorwaakte nacht. Ze was met Lyra op de rivieroever, Lyra om te wassen, en zelf zocht ze heimelijk naar voetafdrukken van de man. Die had ze tot dusver niet gevonden.
‘Dat weet ik niet,’ zei Lyra, ‘maar ze zijn daar ergens. Zodra we van het strijdtoneel hier kwamen, renden ze weg alsof ze ons niet meer vertrouwden. Dat is ze ook niet kwalijk te nemen. Maar we weten dat ze in deze wereld zijn, we menen ze ook een paar keer gezien te hebben, dus misschien kunnen we ze vinden.’
‘Luister,’ zei Mary, en ze vertelde Lyra wat ze de vorige nacht had gezien.
Will kwam aanlopen, en samen luisterden ze, ernstig en aandachtig.
‘Waarschijnlijk is het gewoon een reiziger die een venster heeft ontdekt, waar hij doorheen is gekomen van ergens anders,’ zei Lyra toen Mary was uitgesproken. Zelf had ze heel andere dingen om over na te denken, en deze man was minder interessant. ‘Net zoals Wills vader heeft gedaan,’ vervolgde Lyra. ‘Er moeten inmiddels allerlei openingen zijn. Trouwens, als hij gewoon rechtsomkeert heeft gemaakt en weggegaan is, kan hij toch geen kwaad in de zin hebben gehad?’
‘Ik weet het niet. Het stond me niet aan. Ik maak me ongerust als jullie er alleen op uittrekken, al weet ik dat jullie nog veel gevaarlijkere dingen hebben gedaan. Wees alsjeblieft voorzichtig. Kijk goed om je heen. Daar op de prairie zie je iemand in elk geval van ver aankomen.’
‘Als dat gebeurt kunnen we zo naar een andere wereld ontkomen, dus dan kan hij ons niets doen,’ zei Will.
Ze waren vastbesloten, en Mary had geen zin te proberen hen op andere gedachten te brengen.
‘Beloof me tenminste,’ zei ze, ‘dat jullie niet tussen de bomen gaan lopen. Als die man in de buurt is verbergt hij zich daar misschien, en dan zien jullie hem niet tijdig om te ontsnappen.’
‘Dat beloven we,’ zei Lyra.
‘Goed, ik zal wat eten inpakken, voor als jullie de hele dag wegblijven.’
Mary pakte wat plat brood, kaas en wat zoete, rode vruchten tegen de dorst, deed alles in een doek en bond er een touw omheen dat over de schouder kon.
‘Goede jacht,’ zei ze toen ze vertrokken. ‘Wees alsjeblieft voorzichtig.’
Ze bleef er niet gerust op en keek hen helemaal tot onder aan de helling na.
‘Ik vraag me af waarom ze zo triest is,’ zei Will, terwijl hij met Lyra de weg op liep naar de heuvelkam.
‘Ze vraagt zich waarschijnlijk af of ze ooit nog thuiskomt,’ zei Lyra. ‘En of ze dan haar laboratorium terugkrijgt. Misschien is ze wel bedroefd om de man van wie ze heeft gehouden.’
‘Hm,’ zei Will. ‘Denk je dat wij ooit nog thuiskomen?’
‘Kweenie. Ik denk trouwens dat ik niet eens een thuis heb. Op het Jordan-college willen ze me waarschijnlijk niet meer hebben, en ik kan niet bij de beren of de heksen wonen. Misschien kan ik bij de zigeuzen leven. Dat zou ik niet erg vinden, als ze me willen hebben.’
‘Wat dacht je van de wereld van Lord Asriel? Zou je daar niet willen leven?’
‘Die wereld redt het niet, weet je nog?’ zei ze.
‘Waarom?’
‘Door wat de geest van je vader zei, net voor hij naar buiten ging. Over dæmonen, die alleen lang kunnen leven als ze in hun eigen wereld blijven. Maar daar kan Lord Asriel, ik bedoel mijn vader, niet aan hebben gedacht, omdat toen hij begon niemand zoveel over andere werelden wist… Al die moed en inzet,’ zei ze hoofdschuddend. ‘Alles verspild! Alles voor niets!’
Ze klommen voort, wat gemakkelijk ging op de rotsweg. Boven gekomen bleven ze staan en keken om.
‘Will,’ zei Lyra, ‘stel dat we ze níet vinden?’
‘We vinden ze zeker. Ik vraag me alleen af hoe mijn dæmon zal zijn.’
‘Je hebt haar gezien. En ik heb haar opgepakt,’ zei Lyra blozend, want het druiste natuurlijk zwaar tegen de omgangsvormen in om iets zo persoonlijks als de dæmon van een ander aan te raken. Dat was niet alleen een kwestie van wellevendheid, maar iets diepers, zoiets als schaamte. Wills rode wangen verrieden dat hij dat net zo goed wist als zij. Ze wist niet of hij ook dat gevoel van griezelige opwinding had, zoals dat de vorige avond over haar kwam, en ook nu weer.
Ze liepen naast elkaar voort en waren opeens verlegen. Maar Will liet zich er niet door van de wijs brengen en vroeg: ‘Wanneer houdt je dæmon op van gedaante te veranderen?’
‘Ongeveer… Ik denk op onze leeftijd zo’n beetje, of iets later. Misschien soms nog wat later. Ik heb er met Pan over gepraat, en we vroegen ons af wat hij zou worden.’
‘Hebben mensen daar geen idee van?’
‘Niet zolang ze jong zijn. Als je groter wordt ga je denken, het kan dit worden, het kan dat worden… Gewoonlijk worden ze uiteindelijk iets wat bij je past. Ik bedoel naar je ware aard. Is je dæmon bijvoorbeeld een hond, dan betekent dat dat je graag gehoorzaamt, weet wie de baas is en het mensen die de leiding hebben naar de zin wilt maken. Veel dienende mensen hebben een hond als dæmon. Het helpt dus om erachter te komen hoe je in elkaar zit en waar je sterke punten liggen. Hoe komen de mensen in jouw wereld erachter hoe ze zijn?’
‘Dat weet ik niet. Ik weet niet veel van mijn wereld. Ik kende daar alleen maar geheimzinnigheid, en daarom weet ik weinig van… volwassenen en vrienden. Of geliefden. Het lijkt me lastig een dæmon te hebben, omdat iedereen dan zoveel over je weet, in één oogopslag. Ik zwijg liever, en blijf uit het zicht.’
‘Dan wordt jouw dæmon misschien een dier dat zich goed kan verstoppen. Of zo’n dier dat op een ander lijkt – een vlinder die uiterlijk doorgaat voor een wesp. In jouw wereld moeten ze zulke wezens hebben, want wij hebben ze ook, en we lijken veel op elkaar.’
Ze liepen een tijdje zwijgend voort. Over alles om hen heen lag de warme ochtendloomheid. Zover het oog reikte golfde de savanne, bruin, goud, vaalgroen, tintelend richting de horizon, en leeg. Alsof ze alleen op de wereld waren.
‘Maar het is niet echt leeg,’ zei Lyra.
‘Bedoel je die man?’
‘Nee. Je weet wat ik bedoel.’
‘Ja. Ik zie donkere vlekjes in het gras… vogels misschien,’ zei Will.
Hij volgde met zijn ogen de springerige bewegingen hier en daar. Als hij niet rechtstreeks keek zag hij er meer van. In zijn ooghoeken vertoonden ze zich bereidwilliger, en toen hij dit tegen Lyra zei antwoordde ze: ‘Dat is negatief vermogen.’
‘Wat is dat?’
‘De dichter Keats heeft het bedacht. Dr. Malone weet het ook. Zo lees ik de alethiometer, en zo gebruik jij toch ook het mes?’
‘Ja, dat denk ik ook. Maar ik bedacht net dat het onze dæmonen zouden kunnen zijn.’
‘Ik ook, maar…’
Ze hield haar vinger op haar lippen. Hij knikte.
‘Kijk,’ zei hij, ‘daar ligt zo’n omgevallen boom.’
Het was Mary’s klimboom. Ze liepen erheen, op hun hoede voor de andere bomen. Bij dit kalme weer, met slechts een zuchtje wind dat de bladeren bewoog, leek het onmogelijk dat een machtig iets als dit ooit om kon vallen, maar daar lag het.
De enorme stam, die op zijn uitgetrokken wortels, zijn takkenmassa en het gras rustte, kwam hoog boven hun hoofd uit. Sommige van de gebroken takken waren dikker dan de dikste boom die Will ooit had gezien. De kruin van de boom, met dicht opeengepakte takken die nog stevig leken, en bladeren die nog groen waren, rees als een ruïne van een paleis hoog in de lucht.
Plotseling pakte Lyra Wills arm vast.
‘Sst,’ fluisterde ze. ‘Niet kijken. Ik weet zeker dat ze hierboven zitten. Ik zag iets bewegen en ik zweer dat het Pan was.’
Haar hand was warm. Daar was hij zich meer van bewust dan van de grote massa bladeren en takken boven hen. Hij deed net of hij wat naar de horizon staarde, liet zijn blik omhoog dwalen in de verwarde massa groen, bruin en blauw, en daar – ze had gelijk! – daar zat iets wat niet eigen was aan de boom. En daarnaast nog iets.
‘Weglopen,’ fluisterde Will. ‘We gaan weg en kijken of ze ons volgen.’
‘Als ze dat nu niet doen… Maar goed,’ fluisterde Lyra terug.
Ze deden of ze in het rond keken. Ze plaatsten hun handen op een op de grond rustende tak, alsof ze wilden gaan klimmen, bedachten zich zogenaamd hoofdschuddend en liepen weg.
‘Ik wou dat we om konden kijken,’ zei Lyra toen ze een paar honderd meter verder waren.
‘Gewoon doorlopen. Ze kunnen ons zien en gaan niet weg. Ze zullen naar ons toe komen als ze dat willen.’
Ze gingen van de zwarte weg het kniehoge gras in en keken naar de veelsoortige bewegingen van insecten, die massaal zoemden en gonsden.
‘Wat dacht je te doen, Will?’ vroeg Lyra zacht, nadat ze enige tijd zwijgend hadden gelopen.
‘Hm, ik moet naar huis,’ zei hij.
Ze meende evenwel dat hij onzeker klonk. Dat hoopte ze.
‘Maar ze kunnen nog steeds achter je aan zitten,’ zei ze. ‘Die mannen.’
‘We hebben wel erger meegemaakt.’
‘Ja, beslist. Maar ik wilde je het Jordan-college laten zien, en de Fens. Ik wilde dat wij…’
‘Ja,’ zei hij, ‘en ik wilde… Toch zou het fijn zijn weer naar Cittàgazze te gaan. Het was daar prachtig, en als de Spoken allemaal weg zijn… Maar het gaat om mijn moeder. Ik moet teruggaan en voor haar zorgen. Ik heb haar achtergelaten bij mevrouw Cooper, en dat is tegenover beiden niet eerlijk.’
‘Maar het is niet eerlijk tegenover jou dat je dat moet doen.’
‘Nee,’ zei hij, ‘maar dat ligt anders. Dat is als een aardbeving of een onweer. Het is misschien niet eerlijk, maar niemand heeft er schuld aan. Maar als ik mijn moeder achterlaat bij een oude dame die er ook niet best aan toe is, dan is dat op een andere manier niet eerlijk. Dat is verkeerd. Ik moet gewoon naar huis. Maar waarschijnlijk zal het moeilijk zijn terug te gaan zoals we waren. Vermoedelijk is het geheim nu bekend. Ik denk niet dat mevrouw Cooper voor haar heeft kunnen zorgen, zeker niet met de angstige perioden die mijn moeder heeft. Ze zal er dus hulp bij hebben gehaald, en als ik terugga zullen ze me in een inrichting stoppen.’
‘Nee! Een weeshuis?’
‘Volgens mij zullen ze dat doen. Ik weet het gewoon niet. Ik zal het vreselijk vinden.’
‘Je zou kunnen ontsnappen met het mes, Will! Je zou naar mijn wereld kunnen komen!’
‘Ik moet daar zijn waar ik bij haar kan zijn. Als ik volwassen ben kan ik naar behoren voor haar zorgen, in mijn eigen huis. Niemand kan zich er dan mee bemoeien.’
‘Denk je dat je gaat trouwen?’
Hij zweeg lange tijd, maar ze wist dat hij nadacht.
‘Zo ver kan ik niet vooruitzien,’ zei hij. ‘Het zou iemand moeten zijn die begrip heeft voor… Ik denk niet dat er in mijn wereld zo iemand is. Denk jij dat je gaat trouwen?’
‘Ook voor mij geldt,’ zei ze, met niet geheel vaste stem, ‘niet met iemand in mijn wereld, lijkt me.’
Ze liepen langzaam in de richting van de horizon. Ze hadden alle tijd van de wereld.
Na een tijdje zei Lyra: ‘Je gaat het mes toch wel houden? Zodat je mijn wereld kunt bezoeken?’
‘Natuurlijk. Ik zal het zeker nooit aan iemand afstaan.’
‘Niet kijken,’ zei ze onder het lopen. ‘Daar zijn ze weer. Links.’
‘Ze volgen ons inderdaad,’ zei Will verheugd.
‘Sst!’
‘Dat dacht ik wel. Goed, we lopen gewoon langs alsof we ze zoeken, en we kijken op de gekste plekken.’
Het werd een spelletje. Ze zagen een poel en zochten in het riet en de modder, waarbij ze luid zeiden dat de dæmonen beslist de gedaante van kikkers, watertorren of slakken moesten hebben. Ze pelden de bast van een omgevallen boom aan de rand van een bosschage, zogenaamd omdat ze de twee dæmonen daar als oorwurmen onder hadden zien kruipen. Lyra maakte veel drukte om een mier waarop ze zou zijn getrapt, vond zijn kneuzingen zielig, zei dat zijn kop precies die van Pan was en vroeg met gespeelde treurnis waarom hij niet met haar wilde spreken.
Maar toen ze buiten gehoorsafstand meenden te zijn, zei ze zachtjes en ernstig in Wills oor: ‘We móesten ze toch wel achterlaten? We hadden toch echt geen keus?’
‘Ja, het moest. Voor jou was het erger dan voor mij, maar we hadden beslist geen keus. Want jij had Roger een belofte gedaan die je moest nakomen.’
‘En jij moest je vader spreken…’
‘Ja. Ik ben zo blij dat we dat hebben gedaan. Ooit zal Pan er ook blij om zijn, wanneer ik doodga. We worden dan niet gescheiden. Het was goed dat we het hebben gedaan.’
Toen de zon hoger rees en het warmer werd gingen ze naar schaduw uitzien. Tegen het middaguur bevonden ze zich op de helling van een heuvel. Toen ze op de top kwamen liet Lyra zich in het gras neerploffen en zei: ‘Nou! Als we nu niet gauw schaduw vinden…’
Aan de andere kant was een dichtbegroeid dal, wat hen deed vermoeden dat daar een stroompje was. Ze liepen de heuvel af naar het begin van het dal, en inderdaad, tussen varens en riet borrelde water uit de rots.
Ze hielden hun verhitte gezicht in het water en dronken gretig, waarna ze het stroompje volgden. Het vormde draaikolkjes, stroomde over stenen richels en werd steeds groter.
‘Hoe kan dat?’ vroeg Lyra verbaasd. ‘Er komt nergens water bij, en toch is hier heel veel meer dan aan het begin.’
Will zag vanuit zijn ooghoeken twee schimmen voor hen uit sluipen, over de varens springen en verderop in de bosjes verdwijnen. Hij wees zwijgend.
‘Het stroomt gewoon trager,’ zei hij. ‘Het gaat minder snel dan de uitstroom van de bron, en het water verzamelt zich in deze poelen. Ze zijn daarheen,’ fluisterde hij, naar een boomgroepje onder aan de helling en hij wees.
Lyra’s hart klopte in haar keel. Zij en Will keken elkaar aan met een merkwaardig plechtige blik, voor ze de stroom verder volgden. Het kreupelhout werd steeds dichter. De waterstroom verdween in tunnels van groen en kwam op half beschaduwde open plekken weer te voorschijn, om dan over een stenen rand te storten en zich weer in het groen te begraven. Ze moesten hem goeddeels op het gehoor volgen.
Onder aan het dal stroomde het water een bosschage van bomen met zilverkleurige bast in.
Pater Gomez keek vanaf de heuveltop toe. Het was niet moeilijk geweest hen te volgen. Ondanks Mary’s vertrouwen in de openheid van de savanne was er ruimschoots dekking in het gras en in het struikgewas. De twee jonge mensen hadden eerder langdurig rondgekeken, alsof ze meenden te worden gevolgd, en hij had op afstand moeten blijven, maar naarmate de ochtend vorderde gingen ze steeds meer in elkaar op en letten ze minder op het landschap.
Hij wilde in geen geval de jongen iets aandoen. Een onschuldige kwaad doen zou hij vreselijk vinden. Om zijn doelwit op de korrel te nemen moest hij zo dichtbij komen dat hij haar duidelijk kon zien, wat inhield dat hij hen in het bos moest volgen.
Zachtjes en behoedzaam liep hij het stroompje langs. Zijn dæmon, de groene kever, vloog boven hem en proefde de lucht. Ze zag minder goed dan hij, maar haar reukzin was heel scherp, en ze liet de reuk van de jonge mensen niet los. Ze vloog steeds een stukje vooruit, ging op een grashalm op hem zitten wachten en vloog dan weer verder. Pater Gomez loofde God voor zijn missie, want het was duidelijker dan ooit dat de jongen en het meisje een doodzonde tegemoet liepen.
En daar was het: de donkerblonde beweging van het haar van het meisje. Hij liep iets dichterbij en pakte zijn geweer. Daar zat een telescoop op, niet sterk, maar wel een heel goede die het beeld niet alleen vergrootte, maar ook leek te verscherpen. Ja, daar was ze. Ze bleef staan en keek terug, zodat hij haar gelaatsuitdrukking zag, en hij kon niet begrijpen hoe iemand die zo van slechtheid doordrenkt was, zo stralend van hoop en geluk kon zijn.
Zijn verbijstering daarover deed hem aarzelen. Toen was het moment voorbij, en beide kinderen verdwenen tussen de bomen. Ach, ze zouden niet ver gaan. Hij volgde hen in gebogen houding langs het stroompje, met het geweer in zijn ene hand en balancerend met de andere.
Hij was nu zo dicht bij succes dat hij voor het eerst speculeerde over wat hij naderhand zou doen, en of hij het koninkrijk der hemelen meer zou behagen door naar Genève terug te gaan of door in deze wereld te blijven om het evangelie te verkondigen. Het eerste dat hem dan te doen stond was de vierpotige wezens, die over rudimentair verstand leken te beschikken, ervan te overtuigen dat rijden op wielen verwerpelijk en duivels was, en tegen de wil van God. Daar moesten ze mee breken, dan zou verlossing volgen.
Hij kwam onder aan de helling, waar de bomen begonnen, en legde geluidloos het geweer neer.
Hij keek in de zilveren-groen-gouden schaduwpartijen en luisterde met zijn handen achter zijn oren, om boven het getjirp van insecten en het klateren van het stroompje uit iets op te vangen van stemgeluid. Ja, daar waren ze. Ze stonden stil.
Hij bukte zich om het geweer te pakken…
En hapte opeens hees naar lucht toen iets zijn dæmon greep en van hem wegtrok.
Maar er was niets te zien! Waar was ze? De pijn was vreselijk. Hij hoorde haar jammeren en greep woest naar links en rechts zoekend naar haar.
‘Blijf staan,’ zei een stem in de lucht, ‘en hou je stil. Ik heb je dæmon in mijn hand.’
‘Maar – waar ben jij? Wie ben jij?’
‘Mijn naam is Balthamos,’ zei de stem.
Will en Lyra volgden het stroompje het bos in, liepen voorzichtig en zeiden weinig, tot ze in het midden kwamen.
Daar was een kleine open plek met zacht gras en bemoste rotsblokken. Het gebladerte boven hun hoofd sloot de hemel bijna buiten en liet alleen wat zonnestralen door, zodat alles gevlekt was met goud en zilver.
En het was stil. Alleen het klateren van het stroompje en soms het ruisen van bladeren bij een zuchtje wind verbraken de stilte.
Will legde de zak met eten neer, en Lyra haar rugzakje. Nergens was iets van hun dæmonen te bekennen. Ze waren geheel alleen.
Ze trokken hun schoenen en sokken uit en gingen op de bemoste stenen bij het beekje zitten, staken hun voeten in het water en voelden de schok van kou hun bloed verkwikken.
‘Ik heb honger,’ zei Will.
‘Ik ook,’ zei Lyra, al voelde ze wel meer dan dat, iets wat onderdrukt was, half gelukkig en half pijnlijk, en wat opspeelde. Ze wist niet goed wat het was.
Ze vouwden de doek open en aten wat brood en kaas. Hun handen waren traag en sloom, en ze proefden het eten nauwelijks, hoewel het brood geurig en knapperig was van de hete bakstenen, en de kaas pittig en hartig.
Toen nam Lyra een van de kleine rode vruchten. Met snel kloppend hart keerde ze zich naar hem en zei: ‘Will…’
Ze bracht de vrucht langzaam naar zijn mond.
Ze zag aan zijn ogen dat hij meteen wist wat ze bedoelde, en dat hij te verrukt was om te spreken. Ze hield haar vingers nog op zijn lippen en hij voelde ze trillen. Hij pakte haar hand vast, en ze konden elkaar niet meer aankijken. Ze liepen over van geluk.
Als twee nachtvlinders die onbeholpen tegen elkaar botsten, met niet meer gewicht dan dat, raakten hun lippen elkaar. En toen, voor ze wisten wat er gebeurde, omvatten ze elkaar en zochten blindelings elkaars gezicht.
‘Zoals Mary zei…’ fluisterde hij ‘je weet het meteen als je iets voor iemand voelt – toen jij sliep, op de berg, voor ze je meenam, zei ik tegen Pan…’
‘Ik heb dat gehoord,’ fluisterde ze. ‘Ik was wakker, ik wilde jou hetzelfde zeggen, en nu weet ik wat ik altijd al moet hebben gevoeld: ik hou van je, Will, ik hou van je…’
Hij raakte in vuur en vlam. Zijn hele lichaam tintelde ervan, en hij antwoordde haar met dezelfde woorden, hij kuste haar verhitte gezicht steeds maar weer, en hij dronk verzaligd de geur van haar lichaam, haar haar en haar zoete, vochtige mond in, die naar de kleine rode vrucht smaakte.
Om hen heen was niets dan stilte, alsof alle werelden hun adem inhielden.
Balthamos was doodsbang.
Hij liep langs het beekje, weg van het bos. Met de krabbende, stekende en bijtende insectdæmon in zijn hand probeerde hij zich zo goed mogelijk te verbergen voor de man die achter hem aan strompelde.
Hij mocht zich niet laten inhalen. Hij wist dat pater Gomez hem straks zou doden. Een engel van zijn rang was geen partij voor een man, zelfs als die engel sterk en gezond was, en Balthamos was geen van beide. Bovendien was hij verlamd door verdriet om Baruch en schaamte omdat hij eerder Will in de steek had gelaten. Hij had niet eens meer de kracht om te vliegen.
‘Blijf staan,’ riep pater Gomez. ‘Alsjeblieft, blijf staan. Ik kan je niet zien – laten we praten, alsjeblieft – doe mijn dæmon geen pijn, ik smeek je…’
Maar feitelijk deed de dæmon Balthamos pijn. De engel kon het kleine groene ding vaag door zijn samengeklemde handen zien, en ze zette haar krachtige kaken steeds weer in zijn palmen. Als hij zijn handen ook maar even opendeed zou ze weg zijn. Balthamos hield ze dicht.
‘Deze kant op,’ zei hij, ‘volg me. Weg uit het bos. Ik wil met je praten, en dit is niet de goede plek.’
‘Maar wie ben je? Ik kan je niet zien. Kom dichterbij – hoe kan ik weten wat je bent als ik je niet zie? Blijf staan, loop niet zo snel!’
Maar snel lopen was de enige afweer die Balthamos had. Hij probeerde geen acht te slaan op de stekende dæmon en zocht zijn weg door de geul waardoor het stroompje liep, waarbij hij van steen naar steen stapte.
Toen maakte hij een fout. Bij een poging tot omkijken gleed hij met zijn voet in het water.
‘Ah,’ fluisterde pater Gomez voldaan, toen hij de plons zag.
Balthamos trok zijn voet terug en repte zich voort – maar nu kwam er elke keer als hij zijn voet op de droge steen neerzette een natte afdruk. De priester zag het, schoot toe en voelde veren langs zijn hand strijken.
Verbijsterd bleef hij staan. Het woord engel weergalmde in zijn geest. Balthamos nam de gelegenheid te baat om weer voorwaarts te strompelen. De priester liep achter hem aan en voelde opnieuw een pijnlijke steek in zijn hart.
Balthamos zei over zijn schouder: ‘Een klein eindje nog, naar de heuveltop, en daar zullen we praten, dat beloof ik.’
‘Praat hier! Blijf daar staan, dan zweer ik dat ik niet aan je zal komen!’
De engel gaf geen antwoord, want hij moest zijn aandacht over drie dingen verdelen: het ontlopen van de man achter hem, kijken waar hij liep en de woedende dæmon die zijn handen teisterde.
De priester dacht koortsachtig na. Een echt gevaarlijke tegenstander had zijn dæmon meteen gedood en de zaak ter plekke afgehandeld. Deze tegenspeler durfde niet toe te slaan.
Met dat voor ogen liet hij zich vallen, kreunde een beetje pijnlijk en verzocht de ander te blijven staan. Al die tijd lette hij goed op, kwam dichterbij, schatte hoe groot de ander was, hoe snel die kon zijn en welke kant hij op keek.
‘Alsjeblieft,’ zei hij benauwd, ‘je hebt geen idee hoe pijn dit doet – ik kan je niets doen. Kunnen we alsjeblieft even stoppen en praten?’
Hij wilde het zicht op het bos niet verliezen. Ze waren nu op het punt waar het stroompje begon, en hij zag de vorm van Balthamos’ voeten heel licht in het gras drukken. De priester had goed gekeken en wist nu zeker waar de engel stond.
Balthamos keerde zich om. De priester sloeg zijn ogen op naar de plaats waar het gezicht van de engel moest zijn en zag hem voor het eerst, als een tinteling in de lucht, maar onmiskenbaar.
Maar hij was niet dicht genoeg bij om in één beweging toe te slaan, en de scheiding van zijn dæmon had pijn gekost en hem verzwakt. Misschien moest hij een stapje dichterbij…
‘Ga zitten,’ zei Balthamos. ‘Waar je nu bent. Geen stap dichterbij.’
‘Wat wil je?’ vroeg pater Gomez.
‘Wat ik wil? Ik wil je doden, maar daar heb ik de kracht niet voor.’
‘Maar je bent toch een engel?’
‘Wat doet dat ertoe?’
‘Misschien heb je je vergist. Misschien staan we aan dezelfde kant.’
‘Nee, dat is niet zo. Ik ben je gevolgd. Ik weet aan wiens kant je staat – nee, nee, geen beweging. Blijf daar.’
‘Het is niet te laat voor berouw. Zelfs engelen mogen dat hebben. Wat heb je te biechten?’
‘O Baruch, help me!’ riep Balthamos, en hij wendde zich wanhopig af.
Op dat moment vloog pater Gomez hem aan. Zijn schouder trof die van de engel die zijn evenwicht verloor. Toen Balthamos’ hand daarbij uitschoot kwam de insectdæmon vrij. Deze vloog meteen op, en pater Gomez voelde een golf van opluchting en kracht. En dat zou hem nu juist fataal worden, tot zijn grote verrassing. Hij wierp zich zo hard op de vage gestalte van de engel, en verwachtte zo veel meer weerstand dan hij ondervond, dat hij zijn evenwicht verloor. Hij gleed weg en door zijn vaart belandde hij in de beek. Balthamos dacht aan wat Baruch zou hebben gedaan en schopte de hand van de priester weg toen deze houvast zocht. Pater Gomez kwam hard neer. Zijn schedel sloeg krakend tegen een steen, en hij zakte half bewusteloos met zijn gezicht in het water. De koudeschok bracht hem meteen weer bij, maar toen hij proestend en zwakjes probeerde omhoog te komen negeerde Balthamos in zijn wanhoop de steken van de kever in zijn gezicht, en gebruikte heel het geringe gewicht dat hij had om het hoofd van de man onder water te houden, eindeloos lang.
Toen de dæmon plotseling verdween liet Balthamos los. De man was dood. Zodra hij daar zeker van was trok Balthamos het lichaam uit de beek en legde het voorzichtig in het gras, vouwde de handen van de priester over diens borst en sloot diens ogen.
Toen stond Balthamos op, ziek, uitgeput, en miserabel.
‘Baruch,’ zei hij, ‘o Baruch, mijn liefste, ik kan niet meer. Will en het meisje zijn veilig en alles komt goed, maar dit is voor mij het einde, hoewel ik in werkelijkheid met jou ben gestorven, Baruch, mijn geliefde.’
Een ogenblik later was hij verdwenen.
Daas van de late middaghitte hoorde Mary in het bonenveld Atals stem, en ze wist niet of het opwinding of schrik betrof. Was er weer een boom omgevallen? Was de man met het geweer gekomen?
Kijk! Kijk! zei Atal, met haar slurf tegen Mary’s zak duwend. Mary pakte daarom haar kijker en keek erdoor naar de hemel, zoals haar vriendin wilde.
Zeg me wat het doet! zei Atal. Ik voel dat het anders is, maar ik kan het niet zien.
De ontzaglijke Stofvloed in de hemel stroomde niet meer. Maar hij stond ook beslist niet stil. Mary zocht de hele hemel af met de amberkleurige kijker, zag hier wat stromen, zag daar een dwarreling en verderop een draaikolk. Er was voortdurend beweging, maar geen stroming meer. Als het al iets deed viel het Stof als sneeuwvlokken.
Ze dacht aan de wielbomen. De opwaarts gerichte bloemen zouden deze gouden regen indrinken. Mary kon bijna voelen hoe weldadig dit was voor hun arme, uitgedroogde kelen, die er zo volmaakt voor waren gevormd.
De jongen en het meisje, zei Atal.
Mary draaide zich om, met de kijker in haar hand, en zag Will en Lyra terugkomen. Ze waren nog een eind weg en haastten zich niet. Ze liepen hand in hand, praatten samen, met de hoofden dicht bijeen, zonder oog voor iets anders. Dat kon ze zelfs van deze afstand zien.
Ze had de kijker al bijna voor haar ogen, maar stopte hem weer in haar zak. Het was niet nodig; ze wist wat ze zou zien. Ze zouden van levend goud lijken. Ze zouden het ware beeld lijken van wat mensen altijd zouden kunnen zijn als ze eenmaal tot hun erfgoed kwamen.
Het Stof dat van de sterren omlaag stroomde had weer een levend thuis gevonden, en deze rijpere kinderen, verzadigd van liefde, waren de oorzaak van dat alles.