8
De Engelentoren
‘Wie is de man die het mes heeft?’ vroeg Will.
Ze zaten in de Rolls Royce en reden door Oxford. Sir Charles zat half omgedraaid voorin, en Will en Lyra zaten achterin, met Pantalaimon, die nu een muis was, tot rust gekomen in Lyra’s handen.
‘Iemand die niet meer recht op het mes heeft dan ik op de alethiometer,’ zei sir Charles. ‘Jammer genoeg voor ons allemaal is de alethiometer in mijn bezit, en heeft hij het mes.’
‘Hoe weet u het trouwens, van die andere wereld?’
‘Ik weet een heleboel dingen die jij niet weet. Wat kun je anders verwachten? Ik ben heel wat ouder, en aanzienlijk beter geïnformeerd. Er bestaan verschillende doorgangen tussen deze wereld en die andere; degenen die weten waar ze zijn, kunnen moeiteloos van de ene wereld in de andere stappen en weer terug. In Cittàgazze is een Gilde van zogeheten geleerde mannen, die het voortdurend deden.’
‘U komt helemaal niet uit deze wereld!’ zei Lyra plotseling. ‘U komt daarvandaan, is het niet?’
En weer voelde ze dat vreemde duwtje tegen haar geheugen. Ze wist bijna zeker dat ze hem al eens had gezien.
‘Nee, daar kom ik niet vandaan,’ zei hij.
Will zei: ‘Als we die man het mes willen ontfutselen, moeten we meer over hem weten. Hij zal het ons toch niet zomaar geven, of wel soms?’
‘Stellig niet. Het is het enige ding waarmee je de Spoken op afstand kunt houden. Het zal zeker niet gemakkelijk zijn.’
‘Zijn de Spoken bang voor het mes?’
‘Heel erg bang.’
‘Waarom vallen ze alleen grote mensen aan?’
‘Dat hoef je nu niet te weten. Dat doet er niet toe. Lyra,’ zei sir Charles, zich naar haar omdraaiend, ‘vertel me eens iets over je opmerkelijke vriend.’
Hij bedoelde Pantalaimon. Zodra hij het had gezegd, realiseerde Will zich dat de slang die hij in zijn mouw verborgen had gezien, ook een dæmon was, en dat sir Charles uit Lyra’s wereld moest komen. Hij vroeg naar Pantalaimon om hen af te leiden: dus besefte hij niet dat Will zijn dæmon had gezien.
Lyra hield Pantalaimon omhoog tegen haar borst, en hij werd een zwarte rat, die zijn staart een paar keer om haar pols zwiepte en met zijn rode ogen sir Charles nijdig aankeek.
‘Het was niet de bedoeling dat u hem zag,’ zei ze. ‘Hij is mijn dæmon. U denkt dat de mensen in deze wereld geen dæmonen hebben, maar dat hebben ze wel. Uw dæmon is vast een mestkever.’
‘Als de Egyptische farao’s er tevreden mee waren om te worden uitgebeeld als scarabee, dan ben ik dat ook,’ reageerde hij. ‘Zo, dus jij komt uit weer een andere wereld. Wat interessant. Komt de alethiometer daarvandaan, of heb je die op een van je reizen gestolen?’
‘Ik heb hem cadeau gekregen,’ zei Lyra woedend. ‘De rector van het Jordan-college in mijn Oxford heeft hem aan mij gegeven. Hij is van mij. En u zou niet weten wat u ermee zou moeten doen, stomme, stinkende oude man die u bent, u zou hem in geen honderd jaar kunnen aflezen. Voor u is het gewoon een stuk speelgoed. Maar ik heb hem nódig, en Will ook. We krijgen hem terug, maakt u zich maar geen zorgen.’
‘We zullen zien,’ zei sir Charles. ‘Hier heb ik Lyra eerder afgezet. Willen jullie hier uitstappen?’
‘Nee,’ zei Will, die verderop in de straat een politieauto zag. ‘U kunt niet in Ci’gazze komen vanwege de Spoken, dus geeft het niet als u weet waar het raam is. Breng ons verder naar de rondweg.’
‘Zoals je wilt,’ zei sir Charles, en de wagen reed door. ‘Wanneer, of als je het mes te pakken krijgt, bel me dan, zodat Allan jullie op kan halen.’
Ze zeiden niets meer tot de chauffeur de auto tot stilstand bracht. Toen ze uitstapten, liet sir Charles zijn raam omlaag glijden en zei tegen Will: ‘Tussen twee haakjes: als jullie het mes niet te pakken kunnen krijgen, doe dan geen moeite om terug te komen. Als jullie zonder het mes naar mijn huis komen, bel ik de politie. Ik denk dat ze onmiddellijk voor onze neus staan als ik hun je ware naam vertel. William Parry, nietwaar? Ja, dat dacht ik al. In de krant van vandaag staat een heel goede foto van je.’
Toen reed de auto weg. Will was sprakeloos.
Lyra trok aan zijn arm. ‘Maak je niet druk,’ zei ze. ‘Hij zal het echt niet doorvertellen. Als hij dat van plan was geweest, had hij het allang gedaan. Kom mee.’
Tien minuten later stonden ze op het pleintje aan de voet van de Engelentoren. Will had Lyra over de slangdæmon verteld, en ze was pardoes op straat stil blijven staan, weer gekweld door die halve herinnering. Wie was die oude man toch? Waar had ze hem gezien? Het hielp niet om erover te denken; de herinnering kwam niet duidelijk boven.
‘Ik wilde niet dat hij het wist,’ zei Lyra zacht, ‘maar ik heb gisteravond daarboven een man gezien. Hij keek naar beneden toen de kinderen die stampei maakten...’
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Jong, met krulhaar. Helemaal niet oud. Maar ik zag hem maar even, helemaal bovenaan, boven die kantelen. Ik dacht dat hij misschien... Weet je nog dat we Angelica en Paolo zagen, en dat hij zei dat ze een oudere broer hadden, en dat hij ook in de stad was, en dat Paolo van haar zijn mond moest houden, alsof het een geheim was? Nou, ik dacht dat hij het misschien was. Misschien zoekt hij ook naar het mes. En alle kinderen zullen het wel weten. Ik denk dat ze eigenlijk alleen daarom terug zijn gekomen.’
‘Mm,’ zei hij, omhoog kijkend. ‘Het zou kunnen.’
Ze herinnerde zich wat de kinderen die ochtend hadden gezegd: geen kind zou zich in de toren wagen; er waren daar griezelige dingen. En ze herinnerde zich haar eigen huiverige gevoel toen Pantalaimon en zij door de open deur hadden gekeken, voor ze de stad uit gingen. Misschien hadden ze daarom een volwassen man nodig om naar binnen te gaan. Haar dæmon, een mot in het heldere zonlicht, fladderde nu angstig fluisterend om haar hoofd.
‘Stil,’ fluisterde ze terug, ‘we hebben geen keus, Pan. Het is onze schuld. We moeten het goedmaken, en dit is de enige manier.’
Will liep naar rechts, langs de muur van de toren. Bij de hoek zag hij een smal klinkerstraatje dat tussen de toren en het volgende gebouw lag, en ook daar liep hij door, omhoog kijkend om het terrein te verkennen. Lyra liep achter hem aan. Hij stond stil onder een raam op de eerste verdieping en vroeg aan Pantalaimon: ‘Kun je daarheen vliegen? Kun je naar binnen kijken?’
Pantalaimon werd meteen een mus en vloog weg. Hij haalde het maar net; Lyra hijgde en slaakte een kreetje toen hij op de vensterbank belandde. Hij bleef daar een paar seconden zitten voor hij weer naar beneden dook. Ze zuchtte en haalde diep adem, zoals iemand die van de verdrinkingsdood is gered. Will fronste verbaasd zijn voorhoofd.
‘Het is moeilijk als je dæmon van je weggaat,’ legde ze uit, ‘het doet pijn...’
‘Wat vervelend. Heb je iets gezien?’ vroeg hij.
‘Trappen,’ zei Pantalaimon, ‘trappen en donkere kamers. Er hingen zwaarden aan de muur, en speren en schilden, zoals in een museum. En ik heb de man gezien. Hij was... aan het dansen.’
‘Aan het dansen?’
‘Hij liep heen en weer... zwaaide rond met zijn hand. Het leek ook een beetje alsof hij zich tegen iets onzichtbaars verdedigde... Ik heb hem alleen door een openstaande deur gezien. Niet duidelijk.’
‘Zou hij zich tegen een Spook verdedigen?’ vroeg Lyra zich af.
Maar ze wisten het niet, dus liepen ze door. Achter de toren stond een hoge muur met glasscherven erbovenop, die een kleine tuin omsloot met vormelijke kruidenbedden en een fontein in het midden (Pantalaimon vloog weer omhoog om te kijken). En aan de andere kant was weer een steeg, waardoor ze terugliepen naar het pleintje. De ramen in de toren waren klein en diepliggend, als samengeknepen ogen.
‘Dan moeten we aan de voorkant naar binnen,’ zei Will.
Hij liep de trap op en duwde de deur open. Zonlicht viel naar binnen en de zware scharnieren piepten. Hij ging een paar stappen naar binnen, en toen hij niemand zag liep hij verder. Lyra volgde hem op de voet. De vloer was gemaakt van stenen plavuizen die in de loop der eeuwen glad gesleten waren, en het was er koel.
Will zag een trap naar beneden en liep er een eindje af. De trap kwam uit op een brede kamer met lage zoldering en met een enorme haard aan één kant; de gepleisterde muur eromheen was zwart van het roet. Maar er was niemand en hij ging weer naar de hal, waar Lyra met een vinger op haar lippen omhoog stond te kijken.
‘Ik hoor hem,’ fluisterde ze. ‘Hij praat zeker in zichzelf.’
Will luisterde ingespannen en hoorde het ook: een zacht neuriënd gemompel, dat zo nu en dan werd onderbroken door een ruwe lach of een korte boze kreet. Het klonk als de stem van een waanzinnige.
Will vatte moed en begon de trap op te klimmen. Het was een heel grote, brede trap van zwart geworden eikenhout, met treden die net zo uitgesleten waren als de plavuizen: veel te solide om onder je voeten te kraken. Hoe hoger ze kwamen, hoe donkerder het werd, want de enige verlichting kwam door een klein, diepliggend raam op elke overloop. Ze klommen naar de eerste verdieping, bleven staan om te luisteren en klommen toen naar de volgende. Behalve de stem van de man hoorden ze nu ook het geluid van ongelijkmatige, ritmische voetstappen. Het kwam uit een kamer aan de andere kant van de overloop, waarvan de deur op een kier stond.
Will liep er op zijn tenen heen en duwde hem een paar centimeter verder open, zodat hij iets kon zien.
Het was een grote kamer met dikke spinnenwebben tegen het plafond. De muren waren bedekt met boekenplanken waarop slecht geconserveerde boeken stonden: de banden vielen uit elkaar en schilferden of waren scheefgetrokken door het vocht. Verschillende boeken waren van de planken getrokken en lagen opengeslagen op de grond of op de brede stoffige tafels, en andere waren lukraak ergens teruggezet.
Midden in de kamer was een jongeman aan het... dansen. Pantalaimon had gelijk gehad: zo zag het er precies uit. Met zijn rug naar de deur schuifelde hij eerst de ene en dan de andere kant op, en de hele tijd bewoog hij zijn rechterhand voor zich uit, alsof hij zich een weg baande door onzichtbare obstakels. In die hand had hij een mes, geen bijzonder mes zo te zien, gewoon een dof lemmet dat ongeveer twintig centimeter lang was. Hij stak het vooruit, kapte ermee opzij, liet het zoekend naar voren glijden, prikte ermee op en neer, alles in de lucht.
Hij maakte een beweging alsof hij zich ging omdraaien, en Will trok zich terug. Hij legde een vinger op zijn lippen, wenkte Lyra en liep voor haar uit naar de trap en de volgende verdieping.
‘Wat is hij aan het doen?’ vroeg ze fluisterend.
Hij beschreef het zo goed mogelijk.
‘Volgens mij is hij niet goed snik,’ zei Lyra. ‘Is hij mager, met krulhaar?’
‘Ja. Rood haar, zoals dat van Angelica. Hij ziet er inderdaad uit of hij niet goed snik is. Ik weet het niet, maar ik denk dat het allemaal vreemder is dan sir Charles zei. Laten we boven gaan kijken voor we met hem praten.’
Ze volgde hem gedwee nog een trap op naar de bovenste verdieping. Hier was het veel lichter: een wit geschilderde trap voerde naar het dak, of liever: naar een koepel van hout en glas die eruitzag als een kleine broeikas. Zelfs onder aan de trap voelden ze de hitte die het dak absorbeerde.
Terwijl ze daar stonden hoorden ze gekreun van boven komen.
Ze schrokken zich wild. Ze waren ervan overtuigd geweest dat er maar één man in de toren zat. Pantalaimon veranderde van schrik onmiddellijk van een kat in een vogel en vloog naar Lyra’s borst. Toen hij dat deed, realiseerden Will en Lyra zich dat ze elkaars hand hadden gegrepen, en ze lieten langzaam los.
‘We kunnen maar beter gaan kijken,’ fluisterde Will. ‘Ik zal voorop gaan.’
‘Ik moet eigenlijk voorop,’ fluisterde ze terug, ‘omdat het mijn schuld is.’
‘Omdat het jouw schuld is, moet je doen wat ik zeg.’
Ze trok een gezicht, maar volgde hem.
Hij klom omhoog naar de zon. Het licht in de koepel was verblindend. Het was er bovendien zo warm als in een broeikas, en Will had moeite met zien en ademen. Hij vond een deurknop, draaide die om en liep snel naar buiten, met zijn hand boven zijn ogen tegen de zon.
Hij stond op een loden dak, omgeven door een borstwering met kantelen. De glazen koepel zat in het midden, en het lood liep overal af naar de goot aan de binnenkant van de borstwering. In de steen zaten vierkante gaten om het regenwater te laten weglopen.
Een oude man met wit haar lag op het lood in de volle zon. Zijn gezicht was geschaafd en gehavend, en één oog zat dicht, en toen ze dichterbij kwamen zagen ze dat zijn handen achter zijn rug waren samengebonden.
Hij hoorde hen aankomen en kreunde weer, terwijl hij probeerde zich om te draaien om zichzelf te beschermen.
‘Wees maar niet ongerust,’ zei Will zacht, ‘we doen u niets. Heeft de man met het mes dit gedaan?’
‘Mm,’ kreunde de oude man.
‘Laten we het touw losmaken. Hij heeft het niet erg goed geknoopt...’
Het was onhandig en haastig vastgeknoopt, en toen Will eenmaal zag hoe het zat, was het zó los. Ze hielpen de oude man overeind en namen hem mee naar de schaduw onder de borstwering.
‘Wie bent u?’ vroeg Will. ‘We wisten niet dat hier twee mensen waren. We dachten dat er maar één man in de toren zat.’
‘Giacomo Paradisi,’ mompelde de oude man tussen kapotgeslagen tanden door. ‘Ik ben de drager. Niemand anders. De jongeman heeft het mes van me gestolen. Er zijn altijd dwazen die omwille van het mes zulke risico’s nemen. Maar deze man is wanhopig. Hij gaat me vermoorden...’
‘Nee, dat gaat hij niet,’ zei Lyra. ‘Wat is een drager? Wat betekent dat?’
‘Ik draag het listige mes in naam van het Gilde. Waar is hij gebleven?’
‘Hij is beneden,’ zei Will. ‘We zijn langs hem naar boven gegaan. Hij heeft ons niet gezien. Hij was met het mes in de lucht aan het zwaaien...’
‘Hij probeert erdoorheen te snijden. Dat zal hem niet lukken. Als hij...’
‘Pas op,’ zei Lyra.
Will draaide zich om. De jongeman klom omhoog naar het glazen koepeltje. Hij had hen nog niet gezien, maar ze konden zich nergens verstoppen, en toen ze overeind kwamen, zag hij de beweging en draaide zich pijlsnel naar hen om.
Pantalaimon werd meteen een beer, die op zijn achterpoten ging staan. Alleen Lyra wist dat hij de jongeman niet zou kunnen aanraken, en deze knipperde dan ook verbijsterd even met zijn ogen, maar Will zag dat het niet echt tot hem was doorgedrongen. Deze man was gek. Zijn rode krulhaar was dof, zijn kin zat vol spuugspikkels, en het wit van zijn ogen was overal rond de pupillen te zien.
En hij had het mes, terwijl zij helemaal geen wapens hadden.
Will liep over het lood omhoog, weg van de oude man, en dook in elkaar, klaar om aan te vallen, te vechten of uit de weg te springen.
De jongeman sprong naar voren en sloeg naar hem met het mes, links-rechts-links, steeds dichterbij komend, zodat Will achteruit moest wijken tot hij klem zat in een hoek van de toren.
Lyra klauterde van achteren naar de man toe met het losse touw in haar hand. Will schoot plotseling naar voren, net zoals hij had gedaan bij de man in zijn huis, en met hetzelfde gevolg. Zijn tegenstander tuimelde onverwacht achterwaarts, struikelde over Lyra en kwam met een klap op het lood terecht. Het gebeurde allemaal zo snel dat Will geen tijd had om bang te zijn. Maar hij had wel tijd om te zien dat het mes uit de hand van de jongeman vloog en een halve meter verderop meteen in het lood zonk met de punt naar beneden, zo soepel alsof het in de boter was gevallen. Het boorde zich erin tot het heft en bleef toen met een schokje steken.
De jongeman kwam meteen in beweging om het te pakken, maar Will wierp zich op zijn rug en greep zijn haren vast. Hij had op school leren vechten: toen de andere kinderen eenmaal hadden gemerkt dat er iets niet in orde was met zijn moeder, was daar volop gelegenheid voor. En hij had geleerd dat het bij een knokpartij op school niet belangrijk was of je punten haalde voor stijl, maar of je je tegenstander tot overgave dwong. En dat betekende dat je hem harder moest raken dan hij jou. Hij wist ook dat je bereid moest zijn om iemand pijn te doen, en had gemerkt dat niet veel mensen dat waren als het erop aankwam. Maar hij was ertoe bereid.
Hij was dus aan vechten gewend, maar hij had nog nooit gevochten tegen een bijna volwassen man, die met een mes gewapend was. Hij moest ten koste van alles voorkomen dat hij het weer te pakken kreeg, nu hij het eenmaal had laten vallen.
Hij begroef zijn vingers in het dikke, vochtige haar van de jongeman en trok toen zo hard als hij kon. De man kreunde en gooide zich opzij, maar Will klampte zich nog steviger vast, en zijn tegenstander brulde van pijn en woede. Hij duwde zich op en vervolgens met een klap naar achteren, zodat Will bekneld raakte tussen hem en de borstwering. Dat was te veel: alle lucht werd uit Wills lichaam geperst, en van schrik verslapte zijn greep. De man rukte zich los.
Will viel op zijn knieën in de goot, totaal buiten adem, maar hij kon daar niet blijven. Hij ging rechtop op zijn knieën zitten en probeerde toen overeind te komen... en daarbij schoot zijn voet door een regenafvoergat. Eén verschrikkelijke seconde dacht hij dat er alleen leegte achter hem was. Zijn vingers schraapten wanhopig over het lood. Maar er gebeurde niets; zijn linkerbeen stak de ruimte in, maar verder was hij veilig.
Hij trok zijn voet terug en krabbelde overeind. De man had nu zijn hand op het mes, maar voor hij het uit het lood kon trekken, sprong Lyra op zijn rug, krabbend, schoppend, bijtend als een boskat. Maar ze kreeg niet goed vat op zijn haren en hij gooide haar van zich af. En toen hij overeind kwam, had hij het mes in zijn hand.
Lyra was een eindje verderop beland, met Pantalaimon, nu een boskat met rechtop staande haren en ontblote tanden, naast zich. Will stond recht tegenover de man en zag hem voor het eerst duidelijk. Er viel niet aan te twijfelen: hij was inderdaad de broer van Angelica en bovendien een boosaardige tegenstander. Hij was volledig geconcentreerd op Will, en hij had het mes in zijn hand.
Maar Will was ook geen doetje.
Hij had het touw gepakt toen Lyra het had laten vallen, en nu wond hij het om zijn linkerhand als bescherming tegen het mes. Hij ging tussen de jongeman en de zon in staan, zodat zijn tegenstander met spleetogen tegen het licht in moest knipperen. En nog beter waren de fel schitterende weerkaatsingen die de glazen koepel in zijn ogen wierp: Will zag dat hij heel even bijna verblind was.
Hij sprong, met zijn linkerhand omhoog, naar de linkerkant van de man, weg van het mes, en schopte keihard tegen zijn knie. Hij had zorgvuldig gemikt en het kwam goed aan. De man viel luid kreunend neer en rolde onhandig opzij.
Will sprong hem achterna en schopte hem telkens weer, overal waar hij hem te pakken kon krijgen, hem steeds meer achteruit dringend naar de glazen koepel. Als hij hem tot boven aan de trap kon krijgen...
Nu maakte de man een zwaardere val en zijn rechterhand met het mes erin sloeg vlak bij Wills voeten op het lood. Will stampte er meteen hard op en verpletterde de vingers van zijn tegenstander tussen het heft en het lood. Vervolgens wikkelde hij het touw wat steviger om zijn hand en stampte nog een keer. De man schreeuwde en liet het mes los. Will schopte het meteen weg – gelukkig voor hem kwam zijn schoen tegen het heft – en het gleed omlaag over het lood en bleef in de goot naast een afvoergat liggen. Het touw om zijn hand was weer losgeraakt, en ergens vandaan leek een verrassende hoeveelheid bloed op het lood en op zijn schoenen gedropen te zijn. De man begon overeind te komen...
‘Kijk uit!’ schreeuwde Lyra, maar Will was voorbereid.
Op het moment dat de man nog net niet stevig stond, gooide hij zich zo hard als hij kon tegen het middenrif van zijn tegenstander. De man viel achteruit tegen het glas, dat meteen brak, en het dunne houten raamwerk begaf het ook. Hij hing half boven het trapgat tussen het puin en greep de deurpost, maar die werd niet meer ondersteund en schoot los. Hij stortte omlaag en overal om hem heen vielen scherven.
Will vloog terug naar de goot en pakte het mes. Het gevecht was afgelopen. De jongeman stommelde gehavend en vol snijwonden de trap op en zag Will boven zich staan met het mes in zijn hand. Hij wierp een blik vol walgende woede op hem, draaide zich toen om en ging ervandoor.
‘Au,’ zei Will, terwijl hij ging zitten. ‘Au.’
Er was iets helemaal mis, en hij had het niet gemerkt. Hij liet het mes vallen en drukte zijn linkerhand tegen zich aan. De wikkel van touw was doordrenkt met bloed, en toen hij hem wegtrok...
‘Je vingers!’ fluisterde Lyra. ‘O, Will...’
Zijn pink en ringvinger vielen met het touw op de grond.
Hij werd helemaal licht in zijn hoofd. Bloed stroomde uit de stompjes waar zijn vingers hadden gezeten, en zijn spijkerbroek en schoenen waren al doordrenkt. Hij ging achteroverliggen en deed zijn ogen even dicht. Hij had niet eens zo veel pijn, en een deel van zijn geest constateerde dat met lome verbazing: het voelde meer aan als een aanhoudende doffe hamerslag dan als de heldere, scherpe pijn van een oppervlakkige snee.
Hij had zich nog nooit zo slap gevoeld. Hij was zeker even in slaap gevallen. Lyra deed iets met zijn arm. Hij ging zitten om de schade te bekijken en voelde zich misselijk worden. De oude man was ergens in de buurt, maar Will zag niet wat hij deed, en intussen praatte Lyra tegen hem.
‘Als we wat bloedmos hadden,’ zei ze, ‘wat de beren gebruiken, dan kon ik je beter maken, Will, dan kon ik... Luister, ik bind dit stuk touw om je arm om het bloeden te stoppen, want ik kan het niet vastbinden waar je vingers zaten, er is niets om het aan vast te maken... Even stilzitten...’
Hij liet haar begaan en keek zoekend rond naar zijn vingers. Daar lagen ze: als een bloederig aanhalingsteken opgekruld op het lood. Hij lachte.
‘Hé,’ zei ze, ‘hou daarmee op. Kom overeind. Meneer Paradisi heeft een of ander medicijn, zalf of zo, ik weet niet wat het is. Je moet mee naar beneden. De andere man is weg, we hebben hem de deur uit zien rennen. Hij is nu weg. Je hebt hem verslagen. Kom mee, Will... toe nou...’
Beurtelings vittend en vleiend kreeg ze hem de trap af, en ze liepen voorzichtig tussen de glasscherven en het versplinterde hout door naar een kleine, koele kamer aan de overloop. Op planken aan de muren stonden flessen, kruiken, potten, vijzels met stampers en apothekersweegschalen. Onder het vuile raam zat een stenen wasbak waar de oude man met een bevende hand iets uit een grote fles in een kleinere fles schonk.
‘Ga zitten en drink dit op,’ zei hij, terwijl hij een klein glas met een gouden vocht vulde.
Will ging zitten en nam het glas aan. De eerste slok brandde in zijn keel als vuur. Lyra nam vlug het glas over om te zorgen dat het niet viel toen Will naar adem hapte.
‘Drink het helemaal op,’ zei de oude man bevelend.
‘Wat is het?’
‘Pruimenjenever. Drink op.’
Will nipte wat voorzichtiger. Zijn hand begon nu echt pijn te doen.
‘Kunt u hem beter maken?’ vroeg Lyra, en haar stem klonk wanhopig.
‘O ja, we hebben overal medicijnen voor. Doe de la in die tafel eens open, meisje, en haal er een rol verband uit.’
Will zag het mes op de tafel in het midden van de kamer liggen, maar voor hij het kon pakken, kwam de oude man naar hem toe strompelen met een kom water.
‘Drink nog eens,’ zei hij.
Will omklemde het glas en sloot zijn ogen, terwijl de oude man iets met zijn hand deed. Het prikte verschrikkelijk, maar toen voelde hij de ruige wrijving van een handdoek op zijn pols, en iets waarmee de wond wat voorzichtiger werd gebet. Het voelde even koel aan en toen deed het weer pijn.
‘Dit is kostbare zalf,’ zei de oude man. ‘Heel moeilijk aan te komen. Heel goed voor wonden.’
Het was een stoffige, gedeukte tube doodgewone ontsmettingscrème, die Will in zijn wereld bij elke drogist had kunnen kopen. De oude man ging ermee om alsof het mirre was. Will keek een andere kant op.
Terwijl de man de wond verbond, voelde Lyra dat Pantalaimon haar geluidloos toeriep dat ze uit het raam moest komen kijken. Hij zat als torenvalk op de lijst van het open raam en zijn ogen hadden beneden een beweging opgevangen. Lyra kwam bij hem staan en zag een bekende figuur: Angelica, die naar haar oudere broer Tullio toe rende. Hij stond aan de overkant van de smalle straat met zijn rug tegen de muur en maaide met zijn armen door de lucht alsof hij een troep vleermuizen uit zijn gezicht wilde slaan. Toen draaide hij zich om en begon met zijn handen over de stenen in de muur te strijken. Hij bekeek alle stenen aandachtig, telde ze, voelde langs de randen, trok zijn schouders op alsof hij iets achter zich wilde afweren, schudde zijn hoofd.
Angelica was wanhopig en de kleine Paolo achter haar ook, en toen ze bij hun broer waren grepen ze zijn armen en probeerden hem weg te trekken van het ding dat hem hinderde.
Lyra voelde zich opeens misselijk worden toen ze besefte wat er aan de hand was: de man werd aangevallen door Spoken. Angelica wist het, hoewel ze ze natuurlijk niet zag, en de kleine Paolo huilde en sloeg in de lucht in een poging ze te verdrijven. Maar het hielp niet, en Tullio was verloren. Zijn bewegingen werden steeds lomer en even later hielden ze helemaal op. Angelica klemde zich aan hem vast en trok almaar aan zijn arm, maar hij was niet wakker te krijgen. Paolo riep steeds maar weer de naam van zijn broer, alsof dat hem terug zou brengen.
Toen scheen Angelica te voelen dat Lyra naar haar keek, en ze keek naar boven. Even ontmoetten hun blikken elkaar. Lyra voelde een schokje alsof het meisje haar echt een klap had gegeven, zo intens was de haat in haar blik. Paolo zag zijn zusje naar boven kijken en keek ook en schreeuwde met zijn kleine-jongensstem: ‘We vermoorden je! Het is jouw schuld, wat er met Tullio is gebeurd! We vermoorden je, als je dat maar weet!’
De twee kinderen draaiden zich om en renden weg. Hun getroffen broer bleef achter in de steeg, en Lyra trok zich geschrokken en schuldig in de kamer terug en deed het raam dicht. De anderen hadden niets gehoord. Giacomo Paradisi was nog meer zalf op de wond aan het smeren, en Lyra probeerde uit haar gedachten te zetten wat ze had gezien. Ze concentreerde zich op Will.
‘U moet iets om zijn arm binden om het bloeden te stoppen,’ zei ze. ‘Anders houdt het niet op.’
‘Ja, ja, dat weet ik,’ zei de oude man, maar het klonk verdrietig.
Will keek een andere kant op terwijl ze het verband aanlegden, en dronk de pruimenjenever slokje voor slokje. Na een tijdje voelde hij zich gekalmeerd en afstandelijk, hoewel zijn hand afschuwelijk pijn deed.
‘Nou,’ zei Giacomo Paradisi, ‘hier is het mes, het is van jou.’
‘Ik wil het niet,’ zei Will. ‘Ik wil er niets mee te maken hebben.’
‘Je hebt geen keus,’ zei de oude man. ‘Jij bent nu de drager.’
‘Ik dacht dat u zei dat ú de drager was?’ zei Lyra.
‘Ik heb mijn tijd gehad,’ zei hij. ‘Het mes weet wanneer het de ene hand moet verlaten en zich in een andere moet nestelen, en ik weet hoe je dat kunt zien. Geloven jullie me niet? Kijk maar!’
Hij stak zijn linkerhand op. De pink en de ringvinger ontbraken, net als bij Will.
‘Ja,’ zei hij, ‘mij is het ook overkomen: ik heb gevochten en ben dezelfde vingers kwijtgeraakt, het teken van de drager. En ik wist het ook niet vooruit.’
Lyra ging met opengesperde ogen zitten. Will hield zich met zijn goede hand vast aan de stoffige tafel. Hij zocht koortsachtig naar woorden.
‘Maar ik... we zijn hier alleen naartoe gekomen... Een man heeft iets van Lyra gestolen, en hij wilde het mes hebben, en als we het hem zouden brengen, zei hij, dan zou hij...’
‘Ik ken die man. Hij is een leugenaar, een oplichter. Vergis je niet: hij geeft jullie niets. Hij wil het mes hebben en als hij het eenmaal heeft, verraadt hij jullie. Hij zal nooit drager zijn. Het mes behoort jou rechtens toe.’
Met zware tegenzin richtte Will zijn aandacht op het mes zelf. Hij trok het naar zich toe. Het was een onopvallende dolk met een ongeveer twintig centimeter lang tweesnijdend lemmet van dof metaal, een kort dwarsstuk van hetzelfde metaal en een handgreep van rozenhout. Toen hij het mes een beetje beter bekeek, zag hij dat het rozenhout was ingelegd met gouden draden. Ze vormden een tekening, die hij pas herkende toen hij het mes andersom legde en een engel met gevouwen vleugels zag. Aan de andere kant stond een andere engel, met opgeheven vleugels. De draden staken een beetje boven het oppervlak uit, zodat je een vaste greep had, en toen hij het mes oppakte merkte hij dat het licht en sterk en prachtig evenwichtig in zijn hand lag, en dat het lemmet uiteindelijk niet dof was. Sterker nog: er leek een zwerm wolkige kleuren net onder de oppervlakte van het metaal te leven. Purperblauw, zeeblauw, aardebruin, wolkengrijs, het donkere groen onder dicht bebladerde bomen, de samendrommende schaduwen bij de ingang van een graftombe wanneer de avond over een verlaten kerkhof valt, als er tenminste zoiets bestond als schaduwkleurig. Het was het lemmet van het listige mes.
Maar de sneden waren anders, en ook onderling verschillend. De ene was van helderglanzend staal, dat een eindje naar binnen toe opging in die subtiele schaduwkleuren, maar staal van een onvergelijkbare scherpte. Will durfde er bijna niet naar te kijken, zo scherp leek het. De andere snede was net zo scherp, maar zilver van kleur, en Lyra, die er over Wills schouder naar keek, zei: ‘Ik heb die kleur al eens gezien! Het heeft dezelfde kleur als het mes waarmee ze Pan en mij van elkaar wilden snijden... precies dezelfde!’
‘Met deze kant,’ zei Giacomo Paradisi, het staal aanrakend met de steel van een lepel, ‘kun je door elk materiaal dat er op de wereld bestaat, heen snijden. Kijk maar.’
En hij drukte de zilveren lepel tegen de snede. Will, die het mes vasthield, voelde maar een klein beetje tegenstand, en toen viel het topje van de lepelsteel op tafel, glad afgesneden.
‘De andere kant,’ ging de oude man door, ‘is nog wonderbaarlijker. Daarmee kun je een opening in de lucht snijden, waardoor je deze wereld kunt verlaten. Probeer het nu. Doe wat ik zeg... Jij bent de drager. Je moet het weten. Je kunt het alleen van mij leren, en ik heb niet veel tijd meer. Ga staan en luister naar me.’
Will duwde zijn stoel achteruit en ging staan, het mes losjes in zijn hand. Hij voelde zich duizelig, misselijk en opstandig.
‘Ik wil niet...’ begon hij, maar Giacomo Paradisi schudde zijn hoofd.
‘Hou je mond! Je wilt niet... je wilt niet... je hebt geen keus! Luister naar me, want we hebben niet veel tijd. Houd het mes nu voor je uit... zo. Je moet niet alleen met het mes snijden, maar ook met je geest. Je moet het denken. Doe dus het volgende: richt je geest op de uiterste punt van het mes. Concentreer je, jongen. Bal je geest samen. Denk niet aan je wond. Die zal helen. Denk aan de punt van het mes. Daar ben je nu. Voel nu heel voorzichtig met de punt. Je zoekt een gaatje dat zo klein is dat je het nooit met je ogen zou kunnen zien, maar de punt van het mes zal het vinden, als je je geest daarop richt. Tast de lucht af tot je het kleinste gaatje van de wereld vindt...’
Will probeerde het echt. Maar zijn hoofd tolde en zijn linkerhand deed gruwelijk pijn en hij zag zijn twee vingers weer op het dak liggen, en toen dacht hij aan zijn moeder, zijn arme moeder... Wat zou ze zeggen? Hoe zou ze hem troosten? Hoe kon hij haar ooit troosten? En hij legde het mes op tafel en dook helemaal in elkaar met zijn gewonde hand tegen zich aan, en begon te huilen. Het was allemaal te veel. De folterende snikken verscheurden zijn keel en borst en de tranen verblindden hem, en hij zou om zijn moeder moeten huilen, de arme, angstige, ongelukkige innig geliefde, hij had haar in de steek gelaten, hij had haar in de steek gelaten...
Hij was ontroostbaar. Maar toen voelde hij iets heel vreemds, en hij veegde met zijn rechterpols over zijn ogen, en zag Pantalaimons kop op zijn knie. De dæmon, in de gedaante van een wolfshond, keek naar hem op met smeltende, smartelijke blikken, en toen likte hij voorzichtig keer op keer Wills gewonde hand, en legde zijn kop weer op Wills knie.
Will had er geen idee van of het in Lyra’s wereld verboden was de dæmon van een ander aan te raken. Hij had Pantalaimon nog nooit aangeraakt, maar dat had met beleefdheid te maken, niet met kennis. Lyra was inderdaad verbijsterd. Haar dæmon had het uit zichzelf gedaan, en nu trok hij zich terug en fladderde naar haar schouder als een piepkleine mot. De oude man keek belangstellend, maar niet ongelovig toe. Hij had wel eens dæmonen gezien; hij was ook naar andere werelden gereisd.
Pantalaimons gebaar had een goede uitwerking gehad. Will slikte stevig en ging weer staan, de tranen uit zijn ogen wissend.
‘Goed,’ zei hij, ‘ik zal het nog een keer proberen. Zeg me wat ik moet doen.’
Deze keer dwong hij tandenknarsend, trillend van inspanning en zwetend zijn geest om te doen wat Giacomo Paradisi zei. Lyra kon het bijna niet laten zich ermee te bemoeien, want zij wist hoe het moest. Dr. Malone en de dichter Keats, wie hij ook was, wisten het ook, en allemaal wisten ze dat je met een gespannen geest niets bereikte. Maar ze hield haar mond en kneep haar handen in elkaar.
‘Ophouden,’ zei de oude man vriendelijk. ‘Ontspan je. Dwing het niet. Dit is een fijn mes, geen groot zwaard. Je houdt het te stevig vast. Ontspan je vingers. Laat je geest langs je arm omlaag slenteren, naar je pols, dan naar de handgreep en vandaar langs het lemmet. Haast je niet, doe het voorzichtig, forceer niets. Slenter gewoon. Dan naar de uiterste punt, waar de snede het scherpst is. Je wordt de punt van het mes. Dat is het enige wat je nu hoeft te doen. Ga erheen en voel dat, en kom dan terug.’
Will probeerde het nog eens. Lyra zag de gespannenheid in zijn lichaam, de bewegingen van zijn kaak, en toen zag ze een macht neerdalen, die hem kalmeerde en ontspande en hem inzicht gaf. Het was Wills eigen macht... of die van zijn dæmon misschien. Het moest wel erg voor hem zijn dat hij geen dæmon had! De eenzaamheid... Geen wonder dat hij had gehuild; en het was goed, wat Pantalaimon had gedaan, maar het had haar wel een heel vreemd gevoel gegeven. Ze stak haar hand uit naar haar geliefde dæmon en hij kroop soepel op haar schoot, in hermelijngedaante.
Ze keken samen toe hoe Wills lichaam ophield met trillen. Hij was niet minder geconcentreerd, maar op een andere manier, en het mes zag er ook anders uit. Misschien lag het aan die wolkige kleuren in het lemmet, of aan de manier waarop het zo natuurlijk in Wills hand rustte, maar de kleine bewegingen die hij met de punt maakte, zagen er nu doelbewust uit in plaats van willekeurig. Hij tastte in de ene richting, draaide het mes dan om en tastte in de andere, steeds met de zilveren snede. En toen leek hij een scheurtje in het luchtledige te vinden.
‘Wat is dit? Is dit het?’ vroeg hij schor.
‘Ja. Forceer het niet. Kom terug, kom terug naar jezelf.’
Lyra verbeeldde zich dat ze Wills ziel terug zag vloeien, over het lemmet naar zijn hand, en langs zijn arm omhoog naar zijn hart. Hij deed een stap achteruit, liet zijn hand vallen en knipperde met zijn ogen.
‘Ik voelde daar iets,’ zei hij tegen Giacomo Paradisi. ‘Eerst glipte het mes gewoon door de lucht en toen voelde ik het...’
‘Goed. Doe het nu nog een keer. Als je het weer voelt, steek je het mes erin en snijd je verder. Maak een snee. Aarzel niet. Wees niet verbaasd. Laat het mes niet vallen.’
Will moest even in elkaar duiken en een paar keer diep ademhalen en zijn linkerhand onder zijn andere arm stoppen voor hij door kon gaan. Maar hij was vastbesloten. Na een paar seconden ging hij weer rechtop staan, het mes al voor zich uit gestoken.
Deze keer was het gemakkelijker. Nu hij het eenmaal had gevoeld, wist hij waar hij naar moest zoeken, en hij voelde het vreemde scheurtje binnen een minuut. Het was of je met de punt van een ontleedmes heel voorzichtig naar de ruimte tussen twee steken zocht. Hij raakte het scheurtje aan, trok zich terug, raakte het weer aan om het zeker te weten, en deed toen wat de oude man had gezegd: hij sneed naar opzij met de zilveren snede.
Het was maar goed dat Giacomo Paradisi had gewaarschuwd dat hij niet verbaasd moest zijn. Hij hield het mes zorgvuldig vast en legde het op tafel voor hij toegaf aan zijn verbijstering. Lyra was al overeind gesprongen, sprakeloos, omdat midden in de stoffige kleine kamer net zo’n raam zat als dat onder de beukenbomen: een gat in het luchtledige, waardoorheen ze een andere wereld zagen.
Omdat ze hoog in de toren zaten, waren ze hoog boven Noord-Oxford. Boven een kerkhof, om precies te zijn, vanwaar ze over de stad uitkeken. Een eindje voor hen stonden de beukenbomen; verder zagen ze huizen, bomen, straten, en in de verte de torens en spitsen van het centrum.
Als ze het eerste raam niet hadden gezien, zouden ze gedacht hebben dat het een soort optisch bedrog was. Behalve dat het niet alleen met zien te maken had: er kwam lucht door het raam en ze roken uitlaatgassen, die in de wereld van Cittàgazze niet bestonden. Pantalaimon veranderde in een zwaluw en vloog door het venster, genietend van de buitenlucht. Hij hapte een insect op voor hij weer naar Lyra’s schouder vloog.
Giacomo Paradisi keek toe met een nieuwsgierige, bedroefde glimlach. Toen zei hij: ‘Genoeg over het openmaken. Nu moet je leren om het raam te sluiten.’
Lyra ging achteruit om Will ruimte te geven, en de oude man kwam naast hem staan.
‘Hier heb je je vingers voor nodig,’ zei hij. ‘Het kan met één hand. Zoek de snee zoals je eerst met het mes hebt gezocht. Je vindt hem alleen als je je ziel in je vingertoppen legt. Tast heel voorzichtig, steeds maar weer, tot je de snee hebt gevonden. Dan knijp je hem samen. Dat is alles. Probeer het maar.’
Maar Will stond te beven. Hij kon zijn geest niet meer in de subtiele balans krijgen die nodig was, en hij raakte steeds meer gefrustreerd. Lyra zag wat er aan het gebeuren was.
Ze stond op, pakte zijn rechterarm en zei: ‘Luister, Will, ga zitten, dan zal ik je vertellen hoe het moet. Ga gewoon even zitten, want je hand doet pijn, en dan kun je je niet concentreren. Dat is logisch. Als je even wacht, wordt de pijn minder.’
De oude man stak zijn handen omhoog, maar veranderde toen van gedachten. Hij haalde zijn schouders op en ging zitten.
‘Wat doe ik verkeerd?’ vroeg Will aan Lyra, toen hij weer zat.
Hij was met bloed besmeurd, beefde en keek verwilderd uit zijn ogen. Hij leek op de rand van een zenuwinstorting te verkeren: hij klemde zijn kaken op elkaar, tikte met zijn voeten op de vloer, haalde snel adem.
‘Het ligt aan je wond,’ zei ze. ‘Helemaal niet aan jou. Je doet het goed, maar vanwege je hand kun je je niet concentreren. Ik weet geen gemakkelijke manier om dat te verhelpen, maar misschien moet je niet zo krampachtig proberen de pijn buiten te sluiten...’
‘Wat bedoel je?’
‘Nou, je probeert twee dingen tegelijkertijd te doen met je geest. Je probeert de pijn te negeren en tegelijkertijd dat raam te sluiten. Ik weet nog dat ik de alethiometer eens heb afgelezen terwijl ik bang was. Misschien was ik er tegen die tijd aan gewend, dat weet ik niet, maar toch was ik de hele tijd dat ik hem aflas bang. Probeer gewoon je geest te ontspannen en te zeggen: ja, het doet pijn, dat weet ik. Probeer niet de pijn buiten te sluiten.’
Zijn ogen gingen even dicht. Zijn ademhaling werd wat rustiger.
‘Goed,’ zei hij. ‘Zo zal ik het proberen.’
En deze keer ging het veel gemakkelijker. Hij tastte naar de snee, vond die binnen een minuut en deed wat Giacomo Paradisi had gezegd: hij kneep de randen samen. Het was zo gemakkelijk als wat. Hij voelde een korte, rustige opwinding, en toen was het raam weg. De andere wereld was gesloten.
De oude man gaf hem een leren schede, verstevigd met hardhoorn en met gespen om het mes op zijn plaats te houden, want de minste zijwaartse beweging van het lemmet zou door het dikste leer zijn gesneden. Will schoof het mes erin en gespte het met zijn onhandige ene hand zo stevig mogelijk vast.
‘Dit zou een plechtige gelegenheid moeten zijn,’ zei Giacomo Paradisi. ‘Als we dagen en weken de tijd hadden, zou ik jullie alles over het listige mes kunnen vertellen, en over het Gilde van de Torre degli Angeli, en de hele ellendige geschiedenis van deze verdorven, onverschillige wereld. Dat de Spoken zijn gekomen, is onze schuld, enkel en alleen onze schuld. Ze zijn gekomen omdat mijn voorgangers – alchimisten, filosofen, geleerden – onderzoek deden naar de wezenlijke aard der dingen. Ze raakten geïnteresseerd in de verbindingen die de kleinste materiedeeltjes bij elkaar houden. Begrijpen jullie wat ik bedoel met een verbinding? Iets wat verbindt?
Nou, dit was een handelsstad. Een stad van kooplieden en bankiers. We dachten dat verbindingen net zoiets waren als verbintenissen, en dat we er alles vanaf wisten. We dachten dat een verbinding, net zoals een verbintenis, verhandelbaar was, iets wat gekocht, verkocht, ingewisseld en omgezet kon worden... Maar we hadden het mis. We hebben de verbindingen losgemaakt, en de Spoken binnengelaten.’
‘Waar komen de Spoken vandaan?’ vroeg Will. ‘Waarom stond het raam onder de bomen, waar we doorheen zijn gekomen, open? Zijn er nog meer ramen in de wereld?’
‘Waar de Spoken vandaan komen, is een mysterie. Uit een andere wereld, uit de duisternis van de ruimte, wie weet? Waar het om gaat is dat ze er zijn en ons te gronde hebben gericht. Of er nog andere vensters zijn naar deze wereld? Ja, een paar, omdat een mesdrager soms zorgeloos of vergeetachtig is en de tijd niet neemt om het te sluiten. En het raam waar jullie doorheen zijn gekomen, onder de beukenbomen... Dat heb ik zelf opengelaten, in een moment van onvergeeflijke dwaasheid. Er is een man voor wie ik bang ben, en ik dacht hem door het venster de stad in te lokken, waar hij het slachtoffer zou worden van de Spoken. Maar ik denk dat hij te slim is om voor zo’n truc te vallen. Hij wil het mes hebben. Zorg alsjeblieft dat hij het nooit krijgt.’
Will en Lyra keken elkaar even aan.
‘Nou,’ zei de oude man ten slotte met een handgebaar, ‘alles wat ik kan doen is het mes aan jou doorgeven en je laten zien hoe je het moet gebruiken. Dat heb ik gedaan, en nu moet ik je nog vertellen wat de regels van het Gilde waren, voor het in verval raakte. Ten eerste: maak nooit een opening zonder die weer te sluiten. Ten tweede: laat nooit iemand anders het mes gebruiken. Het is van jou alleen. Ten derde: gebruik het nooit voor een slecht doel. Ten vierde: houd het geheim. Als er nog andere regels zijn, dan ben ik die vergeten, en als ik ze vergeten ben, komt dat doordat ze niet belangrijk zijn. Je hebt het mes. Je bent de drager. Je bent er eigenlijk te jong voor. Maar onze wereld is aan het instorten, en het teken van de drager is onmiskenbaar. Ik weet niet eens hoe je heet. Ga nu. Ik zal binnenkort doodgaan, want ik weet waar ik vergiftige kruiden vandaan moet halen, en ik ben niet van plan op de Spoken te wachten, die zeker komen zodra het mes weg is. Ga.’
‘Maar meneer Paradisi...’ begon Lyra, maar hij schudde zijn hoofd en ging door: ‘Je hebt geen tijd te verliezen. Je bent met een bepaald doel hierheen gekomen. Misschien weet je niet wat dat doel is, maar de engelen die je hier hebben gebracht weten het wel. Ga. Je bent een dappere jongen en je vriendin is slim. En je hebt het mes. Ga.’
‘U gaat uzelf toch niet echt vergiftigen?’ vroeg Lyra diepbedroefd.
‘Kom nou maar,’ zei Will.
‘En wat bedoelde u met engelen?’ ging ze door.
Will trok aan haar arm.
‘Kom mee,’ zei hij weer. ‘We moeten weg. Dank u, meneer Paradisi.’
Hij stak zijn met bloed besmeurde, vuile rechterhand uit, en de oude man schudde die voorzichtig. Hij gaf Lyra ook een hand en knikte naar Pantalaimon, die even zijn hermelijnenkop neigde als antwoord.
Het mes in de leren schede omklemmend ging Will voorop, de brede donkere trappen af en de toren uit. De zon scheen warm op het pleintje, en het was er doodstil. Lyra keek met de grootste omzichtigheid overal om zich heen, maar er was niemand op straat. Ze zou Will niet vertellen wat ze had gezien. Het was beter om hem niet ongerust te maken; ze hadden al meer dan genoeg om ongerust over te zijn. Ze leidde hem weg van de straat waar ze de kinderen had gezien, waar de zwaar beproefde Tullio nog stond, zo stil alsof hij dood was.
‘Ik wou...’ zei Lyra toen ze bijna het plein af waren, en ze stond stil om nog een keer naar boven te kijken. ‘Het is verschrikkelijk om te bedenken... en zijn arme tanden waren allemaal kapot, en hij kon bijna niet uit zijn ene oog kijken... En nu gaat hij gewoon vergif innemen en dan gaat hij dood, en ik wou...’
Ze stond op het punt in tranen uit te barsten.
‘Stil maar,’ zei Will. ‘Hij zal geen pijn hebben. Hij valt gewoon in slaap. Het is beter dan de Spoken, zei hij.’
‘O, wat moeten we doen, Will?’ zei ze. ‘Wat moeten we doen? Jij bent zo zwaargewond, en die arme oude man... Ik haat deze stad, echt waar, ik zou hem het liefst tot de grond laten afbranden. Wat moeten we nu doen?’
‘Nou,’ zei hij, ‘dat is geen probleem. We moeten de alethiometer terug hebben, dus moeten we hem stelen. Dat gaan we doen.’