34
Er is nu
Toont u allen levend aan de wereld, waar elk stofdeeltje zijn vreugde uitademt.
WILLIAM BLAKE
Mary kon niet slapen. Telkens als ze haar ogen sloot deed iets haar wankelen en zwaaien alsof ze voor een afgrond stond, en dan schrok ze angstig wakker.
Dit gebeurde drie, vier keer, tot ze inzag dat de slaap niet zou komen. Daarom stond ze op, kleedde zich vlug aan en ging naar buiten, weg van de boom met de tentachtige takken waaronder Will en Lyra lagen te slapen.
De maan stond hoog en helder aan de hemel. Het waaide flink en het weidse landschap was gevlekt door wolkenschaduwen, die naar Mary’s idee bewogen als een kudde onvoorstelbare beesten. Maar dieren verplaatsten zich met een doel. Zag je rendierkuddes over de toendra trekken, of gnoes over de savanne, dan wist je dat ze op zoek waren naar voedsel, of naar geschikte plekken om te paren en te werpen. Hun verplaatsing had een betekenis. Deze wolken bewogen puur toevallig, door volstrekt willekeurige verschuivingen op het niveau van atomen en moleculen. Hun schaduwen die snel over het grasland gleden hadden in het geheel geen betekenis.
Niettemin wekten ze die indruk. Ze leken gespannen en doelgericht. De hele nacht leek dat te zijn. Mary voelde het ook, ze wist alleen niet wat dat doel was. Maar anders dan zij leken de wolken te wéten wat ze deden, en waarom, en de wind wist het, en het gras. De hele wereld was levend en bewust.
Mary liep tegen de helling op en keek uit over de moerassen, waar het opkomend tij schitterend zilver legde in het glanzende donker van de moddervlakten en de rietstroken. De wolkenschaduwen waren daar heel duidelijk. Het leek of ze vluchtten voor iets griezeligs achter hen, of dat ze zich haastten om iets prachtigs vóór hen te omhelzen. Maar wat dat was zou Mary niet weten.
Ze keerde zich naar de bosschage waar haar klimboom stond. Dat was hier twintig minuten vandaan. Ze kon de torenhoge bomen duidelijk zien, die met hun kruinen in dialoog waren met de jagende wind. Ze hadden dingen te zeggen, en zij kon ze niet horen.
Ze spoedde zich erheen, gedreven door de opwinding van de nacht, en wilde niets liever dan daar zijn. Dit was nu precies waar ze Will over had verteld toen hij vroeg of ze God miste: het gevoel dat het hele universum leefde, en dat alles door draden van betekenis met alles was verbonden. Toen ze christen was had ze zich ook verbonden gevoeld, maar toen ze de kerk verliet voelde ze zich los, vrij en licht, in een universum zonder doel.
Daarna volgden de ontdekking van de Schaduwen en haar reis naar een andere wereld, en nu deze levendige nacht, en het was duidelijk dat alles bruiste van bedoeling en betekenis, maar zij was ervan afgesneden. En het was onmogelijk een aansluiting te vinden, omdat er geen God was.
Half opgetogen en half wanhopig besloot ze in haar boom te klimmen en opnieuw te proberen zichzelf te verliezen in het Stof.
Halverwege de boomgroep hoorde ze iets wat afweek van het ruisen van bladeren en het stromen van de wind door het gras. Er klonk een diep, kreunend geluid, als van een orgel. En daarbovenuit gekraak – knappen en breken, en de gierende kreet van hout op hout.
Het zou toch zeker niet háár boom zijn?
Ze bleef in het open grasland staan, terwijl de wind in haar gezicht sloeg, de wolkenschaduwen langs haar heen joegen en het lange gras haar dijen geselde, en ze keek naar het bladerdak van de bomen. Takken kreunden, twijgen knapten, dikke delen groen hout braken als droge stokken af en vielen op de grond, en de kruin zelf – de kruin van de boom die ze zo goed kende – hing steeds schever en begon langzaam om te vallen.
Elke vezel in de stam, de schors en de wortels leek het afzonderlijk uit te schreeuwen tegen deze moord. Maar de boom bleef vallen. In zijn volle lengte viel hij uit de bosschage en leek bij Mary steun te zoeken voor hij als een golf in de branding tegen de grond sloeg. De kolossale stam veerde even op en zakte weer, met het gekraak van scheurend hout.
Ze snelde toe om de verwaaide bladeren aan te raken. Daar lag haar touw; daar lagen de versplinterde restanten van haar plateau. Met bedroefd hart klom ze in de gevallen boom, zich optrekkend aan de bekende takken die nu een heel andere stand hadden, en klom zo hoog mogelijk.
Ze zocht steun tegen een tak en pakte haar kijker. Ze zag twee heel verschillende bewegingen in de hemel.
De ene was die van de wolken, in één richting langs de maan gedreven, en de andere was die van de stroom Stof, die er dwars tegenin leek te gaan.
Van die twee stroomde het Stof sneller en veel massaler. Eigenlijk leek de hele hemel vervuld van een grote, onstuitbare uitstroom vanuit de wereld, vanuit alle werelden, in een ultieme leegte.
Langzaam, alsof ze in haar geest verschoven, vielen de stukjes op hun plaats.
Will en Lyra hadden gezegd dat het listige mes minstens drie eeuwen oud was. Dat had de oude man in de toren hun verteld.
De mulifa hadden haar verteld dat de sraf, die hun leven en hun wereld drieëndertigduizend jaar had gevoed, ruim drie eeuwen terug begon af te nemen.
Volgens Will was het Gilde van de Torre degli Angeli, de eigenaars van het listige mes, slordig geweest. Ze hadden niet altijd de vensters gesloten die ze hadden geopend. Ten slotte had Mary er een gevonden, en er moesten er nog veel meer zijn.
Stel dat al die tijd beetje bij beetje Stof was gelekt uit de wonden die het listige mes de natuur had toegebracht…
Ze was duizelig, en dat kwam niet alleen door de bewegingen van de takken waarop ze zat. Ze stopte de kijker weg in haar zak, leunde op de tak voor haar en keek naar de hemel, de maan en de jagende wolken.
het listige mes had de kleinschalige lekkage veroorzaakt. Het was schadelijk, het universum leed eronder, en ze moest in overleg met Will en Lyra een oplossing vinden.
Maar de brede stroom in de hemel was een heel andere zaak. Die was nieuw, en rampzalig. Als daar geen eind aan werd gemaakt zou al het bewuste leven ten onder gaan. Zoals de mulifa haar hadden getoond, ontstond Stof wanneer levende dingen zich van zichzelf bewust werden, maar er was een soort terugkoppeling nodig om het te versterken en veilig te maken, zoals de mulifa hun wielen en de olie van de bomen hadden. Zonder iets dergelijks zou het allemaal verdwijnen. Denken, fantasie, gevoel, alles zou verdorren en wegwaaien, zodat niets overbleef dan grof automatisme. Die korte periode waarin het leven zich van zichzelf bewust was, zou als een kaarsvlam uitgaan, in al die miljarden werelden, waar hij helder had gebrand.
Mary voelde zwaar de last ervan. Het voelde als ouderdom. Ze voelde zich tachtig, vermoeid en versleten, en verlangde naar de dood.
Moeizaam klom ze uit de takken van de grote, omgevallen boom, en terwijl de wind bleef huishouden in de bladeren, het gras en haar haar ging ze terug naar het dorp.
Boven aan de helling keek ze voor de laatste keer naar de Stofstroom, met de wolken, de wind die erdoor blies, en de maan vast in het midden.
En toen zag ze eindelijk wat ze aan het doen waren: ze zag wat het grote, dringende doel was.
Ze trachtten de Stofvloed tegen te houden. Ze deden alle moeite om barrières op te werpen tegen de verschrikkelijke stroom: wind, maan, wolken, bladeren, gras; al die mooie dingen schreeuwden het uit en wierpen zich in de strijd om de Stofdeeltjes in dit universum te houden, dat ze zo verrijkten.
Materie híeld van Stof. Ze wilde het niet zien verdwijnen. Dat was de betekenis van deze nacht, en ook die van Mary.
Had ze gedacht dat zonder God het leven geen betekenis en doel had? Ja, dat had ze gedacht.
‘Ja, er is nu,’ zei ze hardop, en nogmaals, luider: ‘Er is nu!’
Als ze weer naar de wolken en de maan in de Stofstroom keek, zagen die er net zo zwak en nutteloos uit als een dam van twijgen en kiezels in de Mississippi. Maar toch, ze probeerden het. Daar zouden ze mee doorgaan tot het einde van alles.
Hoe lang ze weg was gebleven, wist Mary niet. Toen de hevigheid van haar gevoel zakte en plaatsmaakte voor vermoeidheid liep ze langzaam de heuvel af naar het dorp.
Halverwege zag ze iets vreemds op de moddervlakten. Daar was een schijnsel van witte, gestage beweging: iets wat met de vloed opkwam.
Ze stond ingespannen te kijken. Het konden geen tualapi zijn, want die kwamen altijd als groep, en dit was alleen. Maar alles eraan was hetzelfde – de zeilachtige vleugels, de lange nek – het was zonder twijfel een van die vogels. Ze had er nooit van gehoord dat ze alleen opereerden, en ze aarzelde voor ze naar beneden rende om de dorpelingen te waarschuwen, omdat het wezen in elk geval niet dichterbij kwam. Het dreef dicht bij het pad op het water.
En het viel uiteen… Nee, er kwam iets van zijn rug.
Dat iets was een man.
Ze zag hem heel duidelijk, zelfs van die afstand. Het maanlicht was helder, en haar ogen waren eraan aangepast. Ze keek door de kijker om zekerheid te krijgen: het was een mens, die Stof uitstraalde.
Hij droeg iets: een of andere lange stok. Hij liep snel en soepel over het pad, zonder te rennen, maar meer als een atleet of een jager. Hij droeg eenvoudige, donkere kleren waarin hij normaal gesproken bijna niet zichtbaar was, maar door de kijker lichtte hij op als in een schijnwerper.
Toen hij dichter bij het dorp kwam begreep ze wat die stok was. Hij droeg een geweer.
Ze kreeg een gevoel alsof iemand ijswater over haar hart uitgoot, en haar haren gingen overeind staan.
Ze was te ver weg om iets te kunnen doen. Zelfs al zou ze schreeuwen, hij zou het niet horen. Ze moest toekijken hoe hij het dorp in liep, links en rechts keek, dikwijls bleef staan om te luisteren en van huis tot huis ging.
Mary voelde zich als de maan en de wolken, die probeerden het Stof tegen te houden, en in stilte riep ze: Kijk niet onder de boom – ga weg van de boom…
Maar hij kwam er steeds dichterbij en hield uiteindelijk bij haar huis stil. Ze kon er niet meer tegen. Ze stak de kijker in haar zak en rende de helling af. Ze wilde iets roepen, wat dan ook, een woeste kreet, maar zag net op tijd in dat Will of Lyra daar wakker van kon worden, waardoor ze zich zouden verraden, dus hield ze zich in.
Omdat ze niet verdroeg dat ze niet wist wat de man deed, bleef ze staan, diepte de kijker weer op en keek erdoor.
Hij was bezig de deur van haar huis open te maken. Hij ging naar binnen. Hij verdween uit het zicht, maar wel was er beweging in het Stof dat hij achterliet, als rook waar een hand doorheen gaat. Mary wachtte een eindeloze minuut, en toen kwam hij weer te voorschijn.
Hij stond in haar deuropening, keek langzaam van links naar rechts en zijn blik ging langs de boom.
Toen stapte hij van haar drempel en bleef staan, alsof hij het ook niet meer wist. Mary werd zich er plotseling van bewust hoe zichtbaar ze was op de kale helling, ruim binnen schootsafstand, maar hij stelde alleen belang in het dorp. Na enige tijd keerde hij zich om en liep rustig weg.
Ze volgde hem met haar ogen over het rivierpad en zag heel duidelijk hoe hij op de rug van de vogel stapte en met gekruiste benen zat toen de vogel wegzwom. Vijf minuten later waren ze uit het gezicht verdwenen.