27
Oela kwam thuis op het moment dat de tarantass ratelend het dorp uit reed.
‘Van wie was dat rijtuig?’ vroeg ze, terwijl ze haar mand neerzette. ‘Voel je je nu wat beter?’ Toen ze naar haar man keek en die vreemde, ondoorgrondelijke uitdrukking op zijn gezicht zag, werd ze opeens slap in haar benen. Ze slikte even en liep naar hem toe. ‘Wat is er, Sasja?’
‘Oela,’ begon hij, niet in staat de juiste woorden te vinden. ‘Onze jongen, ik… ik dacht…’ Hij keek naar de kamer van de jongens.
Ze volgde zijn blik. ‘Is Tima gewond geraakt op het werk? Tima?’ riep ze. Toen er geen antwoord kwam, liep ze haastig de kamer door met klepperende laarzen op de kale houten vloer. ‘Koljenka?’ zei ze, en ze keek in de opgeruimde, lege kamer. Met een ruk draaide ze zich om naar Aleksandr. ‘Wat is er gebeurd? Kolja? Waar is hij?’
Aleksandr zag zo bleek – afgezien van de twee felle koortsblosjes op zijn wangen – dat Oela op dat moment wist hoe hij eruit zou zien als hij dood was.
‘Het is beter zo, Oela. Hij zal een toekomst hebben.’
‘Wie?’
‘Kolja.’
‘Een toekomst?’ Oela’s stem klonk laag van verwarring. ‘Kolja’s toekomst is hier, bij ons.’ Ze rechtte haar rug. ‘Bij mij. Dit is zijn thuis. Hij kan nergens anders zijn dan hier, bij mij.’ Haar stem werd luider. ‘Wat heb je gedaan?’ Ze keek naar de openstaande voordeur en knipperde met haar ogen, alsof ze wakker werd uit een diepe, verwarrende droom.
Oela rende op een vreemde, glijdende manier naar hem toe, met uitgestoken armen, alsof de kamer dreigde te kantelen. ‘Zeg op, wát heb je gedaan?’ gromde ze met een vreemde lage stem. Ze keek weer naar de openstaande deur. ‘Wat heb je gedaan, Aleksandr Danilovitsj?’
Wat hád hij gedaan? Aleksandr werd overmand door paniek en hij voelde een hevige hoestbui opkomen. Hij dacht aan het tengere lichaampje tegen zijn lichaam – met de uitstekende schouderbladen. ‘Zijn muziek,’ bracht hij uit. ‘Zijn talent. De maestro kan…’
Op dat moment steeg er een dierlijke brul uit Oela’s keel op. Aleksandr had dit geluid nog nooit gehoord, zelfs niet bij haar bevallingen. Ze rende het huis uit, de weg af, met haar jammerkreten die weergalmden.
Timofej draagt het geheim met zich mee van wat er daarna gebeurde.
Hij hoorde zijn moeders kreten vanuit de vatenmakerij aan het eind van de weg en dacht: het is gebeurd, papa is dood. Er kon niets anders zijn dat zijn moeder zo deed gillen. Hij rende naar buiten en zag haar zijn kant uit hollen, met haar omslagdoek wapperend achter haar aan, haar rok met beide handen hoog opgehouden waardoor er zoveel van haar benen te zien was dat hij zich geneerde, ondanks de kille angst in zijn buik.
‘Papa?’ riep hij, en hij holde haar tegemoet. ‘Gaat het om papa?’
Ze schudde haar hoofd, ze hapte naar lucht met speeksel op haar lippen en een vreemde, asgrauwe gloed op haar huid. ‘Ga gauw!’ schreeuwde ze, en ze duwde hem tegen zijn schouder. ‘Het gaat om Kolja. Ga hem achterna.’ Ze hijgde hevig en probeerde toch te praten.
‘Wat is er gebeurd? Waarheen? Is hij van huis weggelopen?’
Toen sloeg ze hem, ze sloeg hem hard op zijn wang en hij greep haar bij de pols. Zijn moeder was altijd zo zachtaardig. Ze gilde nooit, ze had hem nog nooit geslagen, en ze had zelfs nooit naar een van hun honden geschopt. Ze was heel anders dan de moeders van zijn vrienden, die hun zonen geregeld sloegen. Hij was zo verward dat hij niet wist wat hij ervan moest denken.
‘Ik zei toch dat je gauw moest gaan! Hol erheen. Neem een paard. Ga ze achterna,’ hijgde ze tussen haar snikken door, terwijl haar lichaam schokkend beefde.
‘Ja, ja, ik zal het doen. Maar u moet me vertellen wie. Wie moet ik achternagaan? Wat is er met Kolja gebeurd?’ Hij legde zijn handen op haar schouders. ‘Mama?’
Bij dat laatste woord haalde Oela diep en beverig adem en probeerde ze haar zelfbeheersing te herwinnen. Ze veegde haar lippen af. ‘Het spijt me, Tima. Het spijt me. Het is de maestro. Je vader… hij heeft hem met die man mee laten gaan. Hij heeft hem aan hem gegéven! Hij neemt hem mee.’
‘Heeft hij hem weggegeven?’ Tima vroeg zich af of zijn moeder krankzinnig was geworden. Zijn vader kon zoiets echt niet hebben gedaan.
‘Muziek, voor de muziek. Hij heeft mijn kind meegenomen, mijn Koljenka.’ Ze begon weer te huilen en viel op haar knieën op de weg terwijl ze Tima’s eeltige handen vastgreep. De mensen waren uit alle deuren naar buiten gekomen om naar hen te kijken.
‘Timofej Aleksandrovitsj!’ riep iemand. ‘Heb je hulp nodig?’
Tima gaf geen antwoord. Hij draaide zich om en holde de weg af, met een lange, grijze stofwolk achter zich aan.
Hij had misschien vijf minuten over de kronkelige weg gehold toen er een paard achter hem aan kwam sjokken. Het was een oude knol, een ongezadelde Mongoolse pony, maar de man die naar hem had geroepen had Oela’s smeekbeden gehoord. Hij had het paard van zijn erf gehaald en was Timofej achternagegaan. Hij liet zich van het paard glijden en Timofej gebruikte de manen van het paard om zich op de blote rug te slingeren.
Met zijn vingers in de manen dreef hij het dier met een reeks schoppen in haar flanken voort. De oude merrie deed haar uiterste best, strompelend in een moeizame, ongelijkmatige draf, en binnen nog eens tien minuten ontwaarde Timofej in een wolk van stof de achterkant van het open rijtuig van de muzikanten.
Hij schopte het paard nog harder, en ze wist in galop te gaan, en Timofej zag dat hij begon in te lopen. Nog even en hij zou het rijtuig hebben ingehaald. Hij zou langszij komen en tegen de dirigent roepen dat hij zijn broertje terug moest geven. Het berustte allemaal op een misverstand – het was bij nader inzien niet de bedoeling dat Kolja meeging.
Hij stelde zich voor dat Kolja zat te huilen. Begreep Kolja wat er gebeurde? Misschien zat zijn broertje wel te glimlachen, dacht hij dat hij gewoon een ritje met een rijtuig maakte.
Nee. Kolja zou zitten huilen.
Zelfs als de maestro zich zou verzetten, zou Timofej hem onder druk weten te zetten. Door zijn werk had hij een brede borst en gespierde armen gekregen. Hij kende zijn eigen kracht, en hij stelde zich voor hoe hij de man uit de tarantass zou trekken en als eerste met zijn vuist uit zou halen. De andere inzittenden waren magere jonge muzikanten. Ze zouden bang voor hem zijn en beducht om hun handen – hun dagelijks brood – te bezeren. Het zou heel eenvoudig zijn om Kolja op te pakken en voor hem op die oude knol te zetten.
Tima stelde zich voor dat Kolja opgelucht zou lachen, net als die andere keren dat Tima hem te hulp was gekomen. Hij stelde zich ook het gezicht van zijn moeder voor, haar opluchting en overweldigende vreugde wanneer hij met Kolja naar hun huis reed. Het gezicht van zijn vader kon hij zich niet voorstellen; Timofej begreep niet hoe hij dit kon hebben laten gebeuren.
Dit alles ging door zijn hoofd terwijl hij achter het rijtuig aan zat. Het stof prikte in zijn ogen en kleefde op zijn lippen. Zelfs met zijn mond dicht proefde hij het gruis van de weg.
Ten slotte was hij zo dicht genaderd dat hij het gerinkel hoorde van de belletjes op het tuig van de paarden die de tarantass trokken.
En toen, als een kleine explosie met een bijbehorende lichtflits, zag Tima iets anders. Hij zag zichzelf op een paard. Niet dit versleten, doorgezakte exemplaar, maar een stevig, vurig paard, terwijl hij wegreed uit Tsjita, over deze zelfde weg.
Zonder zijn broertje om voor te zorgen, waarmee hij voor de rest van zijn leven een blok aan het been zou hebben, zou hij wanneer zijn moeder hem niet meer nodig had vrij zijn om te gaan. Hij zou niet aan het bedrijf gebonden zijn of aan Kolja.
Tima zou vrij zijn om het leven te leiden dat hij begeerde, door niets en niemand gehinderd.
Alsof ze deze gedachten hoorde, vertraagde het paard haar stap, snoof proestend en schudde het hoofd.
Hij schopte haar weer, en hij was nu zo dicht bij het rijtuig dat hij dacht het achterhoofd van Kolja te zien. Het hoofd draaide zich om. Was het Kolja die hem riep? Tima. Tima, help me.
De tarantass kwam bij een wegsplitsing. Tima kneep zijn ogen half dicht, turend door het stof naar de lichamen op de houten banken van het rijtuig voor hem. Maar het beeld was duidelijk: het gezicht van zijn broertje nat van de tranen, huilend om hem zoals hij dat al zo vaak had gedaan, afhankelijk van hem om te worden gered. Hij had hem nodig, vandaag en voor altijd.
En opeens, zomaar, in een moment dat hem zijn hele leven bij zou blijven, trok Timofej zijn hakken op. Op dit teken ging het paard nog langzamer lopen en stond toen stil. Haar hoofd ging omlaag terwijl er een huivering van opluchting door haar heen ging.
Timofej bleef in de warme meizon op het hijgende paard zitten tot het rijtuig de linkerafslag van de uitgesleten, stoffige weg nam en uit het zicht verdween.
Langzaam reed hij terug naat Tsjita, waar hij het paard teruggaf aan de vriendelijke buurman. Hij liep naar huis. Zijn moeder bleef hem lang staan aankijken. Toen hij zijn hoofd schudde, liep ze huilend naar de slaapkamer.
Tima hield zijn gezicht strak, niet in staat iets te zeggen, bang dat erop te lezen stond wat hij had gedaan.
Zijn vader lichtte zijn overwegingen toe, op zoek naar het begrip dat hij niet van zijn vrouw kon krijgen. ‘Je moet weten waarom ik dit het beste vond, zoon,’ verklaarde hij zwak, moeizaam ademhalend. Hij veegde zijn mond af. ‘Je weet hoe Kolja is, dat weet je misschien wel beter dan wie ook. Ik heb er echt goed aan gedaan.’ Hij staarde naar de met bloed besmeurde zakdoek in zijn hand.
Timofej kwam dichter naar zijn vader toe. ‘Nee. U hebt er geen goed aan gedaan. Kijk eens wat u mama hebt aangedaan. En Kolja… hij zal zich nooit kunnen redden weg van huis. Van ons, van mij. Ik zal het u nooit vergeven. Hoort u me? Nooit!’ Daarna rende hij naar buiten.
Tijdens het rennen besefte Tima dat hij Kolja veel slechter had behandeld dan zijn vader had gedaan. Zijn vader had tenslotte uit liefde gehandeld, niet uit egoïsme, zoals hij.
Timofej besefte dat dit hem nooit zou worden vergeven, zelfs niet als hij het aan een priester biechtte. Het maakte niet uit wat voor boetedoening hem zou worden opgelegd, wat voor absolutie hem zou worden gegeven. Het maakte niet uit of hij naar de datsan zou gaan om aan gebedsmolentjes te draaien, en blauwe gebedsvlaggetjes zou binden aan alle takken die hij maar kon vinden. Hij zat gevangen tussen twee godsdiensten en hij was zich bewust van zowel de vlammen van de eeuwigdurende hel als van de macht van karma. In de ene godsdienst zou hij na zijn dood een eeuwigheid moeten lijden, en in de andere zou hij als nietswaardige mestkever worden herboren.
Hij besefte dat hij zichzelf nimmer zou vergeven. Aan de andere kant besefte hij ook dat als hij voor een tweede keer voor die keuze zou komen te staan, hij hetzelfde zou doen.
De dag die volgde op het begaan van zijn grote zonde kwam Timofejs moeder zijn kamer binnen terwijl hij zich klaarmaakte om naar zijn werk te gaan. Ze vroeg hem dringend naar Irkoetsk te gaan. De muzikanten zouden dagenlang reizen en onderweg in dorpen overnachten. Timofej kon van dorp tot dorp gaan tot hij Kolja had gevonden en mee naar huis kon nemen. ‘Sluit de kuiperij en ga op weg,’ zei ze op doffe toon, met een vlekkerig gezicht en dikke ogen door een nacht van huilen.
‘Maar papa is…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Mama, hoe kan ik weggaan als papa zo ziek is?’ Hij keek even in de richting van de zitkamer, waar zijn vader op de bank lag.
Oela schudde haar hoofd. ‘Maak je geen zorgen over je vader.’ Haar stem klonk hard, het schokte hem. Hij dacht dat hij de intensiteit van haar woede kon begrijpen, maar haar ijskoude reactie op dit moment kwam voor hem als een even grote verrassing als de klap in zijn gezicht de vorige dag. Had hij haar ooit echt gekend? Of kwam dit door haar grote verdriet?
‘Je kunt genoeg geld uit het bedrijf opnemen om desnoods helemaal naar Irkoetsk te reizen,’ zei ze. Ze deed geen poging haar stem te dempen. ‘Je moet blijven zoeken tot je Kolja hebt gevonden, en dan moet je hem bij me terugbrengen.’
‘Wat maakt u zo zeker dat ik Kolja zal vinden?’ durfde Tima te zeggen, terwijl hij een onverklaarbare woede jegens zijn moeder in zich voelde oprijzen. Hij wist dat het haar zou kwetsen zijn twijfels te horen, maar door zijn woede werd iets van zijn schuldgevoelens weggenomen. ‘Het is immers een grote plaats?’
‘Er kunnen maar een paar dirigenten wonen, en er zullen misschien maar een paar kleine jongens zijn die viool kunnen spelen zoals hij en nieuw zijn in de stad. Je zult hem weten te vinden,’ zei ze, met zoveel stelligheid dat er voor Timofej niets anders op zat dan te knikken. Hij zei: ‘Ja, ja, ik zal gaan, als papa…’ Hij wendde zich af voor hij de zin afmaakte. Oela zei, nog luider, alsof ze er zeker van wilde zijn dat Aleksandr het kon horen: ‘Ja, zodra je vader je niet meer nodig heeft, kun je op weg gaan om mij mijn zoontje terug te brengen.’
Aleksandr Danilovitsj Kasakov stierf drie dagen nadat Timofej het rijtuig met Kolja had zien wegratelen.
Die drie dagen waren vervuld van verdriet. Timofej vertrok vroeg naar zijn werk en bleef daar zo lang mogelijk. Hij wilde niet in het huis zijn met het eindeloze hoesten en bloedspuwen van zijn vader, en met het zachte, gestage huilen van zijn moeder.
Hij werd gekweld door de laatste woorden die hij tegen zijn vader had gesproken.
Het was spookachtig stil in huis zonder het gehoest van zijn vader.
Zijn lichaam lag in de open, ruwhouten kist die op stoelen in de zitkamer stond, omringd door flakkerende kaarsen. Zijn stijve handen waren op zijn borst gelegd en gevouwen rond een kaars die zijn gezicht verlichtte. Timofej zat op een bank. Hij voelde zich gespannen, alsof hij elk moment een kuch uit de kist zou kunnen horen.
Eerder die dag waren er enkele vrienden van Aleksandr gekomen, maar Oela bood hun geen stoel of thee aan. Ze bleven een paar minuten in een pijnlijke stilte in de kleine kamer met het lage plafond staan en vertrokken vervolgens.
Toen ze weer alleen waren, was Oela naar haar slaapkamer gegaan, waarmee ze ervoor koos niet bij Timofej te blijven zitten, niet op de Russische manier te huilen en te bidden voor de ziel van haar man, of te zingen en wierook te branden op de boeddhistische manier. Timofej herinnerde zich de dood van zijn grootvader, toen hij tien jaar oud was, en hoe zijn moeder tegen hem had gezegd dat hij niet verdrietig moest doen, hoewel het niet erg was als hij moest huilen. De dood van Temoejin, vertelde ze, was slechts een omwenteling van de Kringloop der Wedergeboorten en het was belangrijk om kalm te blijven en goede gedachten te hebben. ‘Temoejin ondergaat een verandering,’ had ze gezegd, ‘om zich voor te bereiden op zijn wedergeboorte. Mijn vader was altijd een goed mens en hij zal in een positieve vorm worden herboren.’ Drie dagen lang waren er boeddhistische monniken en bezoekers in hun huis, werden er teksten opgezegd, en met tussenpozen klonk er gerinkel van bellen en tromgeroffel en het schallen van hoorns. Er waren brandende olielampen en wierook voor een Boeddhabeeld dat naast Temoejins lichaam stond, tot dit werd weggehaald om bij de datsan te worden verbrand. Er waren veel vrienden van Temoejin die hem zwijgend de laatste eer kwamen bewijzen. Alles leek sierlijk en langzaam, bijna als in een droom, te verlopen.
De begrafenisplechtigheden die hij daarentegen met zijn vader in de orthodoxe kerk van de decembristen had meegemaakt, waren luidruchtig en chaotisch geweest, waarbij God werd gesmeekt erbarmen te tonen voor de zondige zielen van de overledenen. In de ogen van Timofej veroorzaakten de orthodoxe rituelen een zekere hopeloosheid rond de dood, die een noodzakelijk gevolg was van het menselijk leven, vanwege de erfzonde – in tegenstelling tot de boeddhisten, die geloofden dat de dood noodzakelijk was om het eeuwige leven deelachtig te worden.
Timofej was geschokt dat zijn moeder weigerde zijn vader met respect te behandelen volgens een van beide godsdiensten. Hij was niet bij machte de intense woede van Oela te doorgronden – zelfs bij zijn dood kon ze Aleksandr niet vergeven wat hij had gedaan, kon ze niet om hem rouwen. Terwijl hij daar die lange, donkere nacht zat, besefte hij dat dit kwam doordat ze al rouwde om Kolja.
Bij het flakkerende licht van de kaars treurde Timofej in zijn eentje om zijn vader. Hij zat naar Aleksandrs wasachtige profiel te kijken en dacht aan alle tijd die hij met hem had doorgebracht, hoe zijn vader hem in twee talen had leren lezen en schrijven, de wereldgeschiedenis en de politiek en het leven buiten Tsjita had besproken en hem ook het vak had geleerd. Hij dacht aan de keren dat zijn vader hem op de schouder had geklopt en trots naar hem had geglimlacht, en hij voelde oprecht verdriet.
Toen huilde hij, op zijn knieën naast de kist, terwijl hij zijn crucifix kuste. Tijdens dit huilen besefte hij ook dat hij grotendeels om zichzelf huilde.
Hij zag het egocentrische van zijn gedrag in, en hij besefte dat wat hij nu ging doen even slecht of nog slechter was.
De dag na de begrafenis – Aleksandr werd volgens de Russische riten op het kerkhof achter de houten orthodoxe kerk met het groene dak begraven – zei Oela tegen Tima dat hij naar Irkoetsk moest vertrekken. ‘Je vader is dood. Er is geen reden om nog langer hier te blijven. Hoe langer Kolja bij mij vandaan is, hoe moeilijker hij het zal krijgen.’
‘Wilt u dat ik nu meteen vertrek? Moet ik niet blijven voor de negendagenplechtigheid ter nagedachtenis aan papa? Het geeft me een vreemd gevoel om…’ zei Timofej, maar Oela schudde ongeduldig haar hoofd. ‘Je moet gaan.’
Haar gezicht verkrampte en Timofej realiseerde zich dat ze niet had gehuild tijdens de begrafenis van Aleksandr, maar dat ze er als diep in gedachten verzonken bij had gestaan, terwijl ze naar de uitbottende bomen achter de kerk staarde. ‘Kolja is de enige die mij weer beter kan maken,’ zei ze. ‘Alleen Kolja, mijn jongetje. Hij moet hier zijn, bij mij. Hij is alles wat ik wil en wat ik nodig heb.’ Daarna draaide ze zich om en Timofej voelde iets kouds in zijn borst.
‘Goed,’ zei hij tegen haar rug, met kalme stem. ‘Ik zal gaan zodra ik de laatste bestelling heb afgehandeld, over twee of drie dagen.’ Hij zou de vatenmakerij moeten sluiten. Antip, die tien jaar ouder was dan Timofej en die heel goed in lichamelijk werk was, kon niet lezen. Hij volgde gewillig de bevelen van de jongere man op, maar hij bezat absoluut geen ambitie. ‘Ik zal een paard kopen en dan ga ik op weg.’
De volgende twee dagen werkte Timofej onvermoeibaar door om de bestelling af te maken. Het ritme en de eentonigheid van de beweging – het gerasp van de dissel op het hout – kalmeerden hem en stelden hem in staat een plan te bedenken.
Het ging gemakkelijker dan hij had gedacht. Hij zei tegen Antip dat de kuiperij voor onbepaalde tijd zou worden gesloten en hij gaf hem een week extra loon, waarbij hij zich verontschuldigde omdat hij de man zonder werk liet zitten. Daarna stelde hij een papier op om ervoor te zorgen dat zijn moeder de opbrengsten zou krijgen van de eventuele verkoop van het bedrijf. Als getuige en ter ondertekening vroeg hij zijn vaders trouwe vriend Georgi, de enige overgebleven balling in Tsjita. De rest van de decembristen was gestorven. Velen waren ouder dan Aleksandr geweest en ze waren allemaal fysiek verzwakt door hun zware dwangarbeid.
‘Dit is om mijn moeder te beschermen,’ zei Timofej tegen Georgi, ‘voor als mij iets mocht overkomen.’
Georgi schudde zijn hoofd. ‘Een sterke jongeman als jij zal de kuiperij nog vele jaren langer leiden dan dat je moeder op deze aarde zal zijn.’
Timofej knikte maar vroeg de man toch het papier voor hem te bewaren.
Met geld uit het bedrijf kocht hij Felja, een mooi jong Don-paard, en een paar nieuwe laarzen. Zijn moeder maakte zoveel eten voor hem als in de gevlochten zadeltassen paste en ze gaf hem twee warme Mongoolse dekens die van jakwol waren geweven.
Hij nam zijn vaders crucifix en boeken mee, en een gebedsmolen. Hij nam ook de kleine svirel mee, die Kolja hem op zijn vorige naamdag had gegeven. Kolja had Tima’s naam er onhandig in gekerfd en hij had hem op het familiefeest trots aan zijn grote broer gegeven.
‘Je zult hem vinden, en dan kom je meteen terug,’ zei Oela toen Timofej naast zijn paard stond. Het was ochtend, en de kerkklokken luidden voor de late mis.
Timofej kon haar niet in de ogen zien. Hij streek met zijn hand over Felja’s hoge, honingkleurige schoft die door zon verguld werd.
‘Hoeveel dagen heb je nodig om daar te komen?’ vroeg zijn moeder.
‘Veel. Het zal afhangen van het weer en van de wegen.’ Tima wilde zo snel mogelijk wegrijden van het treurige maar toch ook hoopvolle gezicht van zijn moeder.
‘Het is juni. Dat is mooi,’ riep ze hem toe terwijl hij opsteeg. Ze had hem niet omhelsd.
Hij nam Felja’s teugels in de hand en wendde het dier in de richting van de weg. ‘Tot ziens, mamasja. Gezegend zijn uw beide handen,’ zei hij. Hij herinnerde zich opeens hoe ze vroeger voor hem had gezongen als ze hem in bed onderstopte, en hoe ze glimlachte wanneer ze zijn lievelingsgerechten voor hem op tafel zette, hoe zacht haar aanraking was.
‘Ik zal uitkijken naar jouw terugkeer met je broertje,’ zei ze. ‘Ik weet dat ik je kan vertrouwen. Je bent een goede zoon, Timofej Aleksandrovitsj. Een goed mens.’ Ze gaf hem haar eigen zegen in het Boerjat, en Timofej dreef zijn paard aan en reed Tsjita uit.