4
Grisja was in 1827 in Tsjita, een dorpje in de oostelijke provincie Irkoetsk in Siberië geboren als Timofej Aleksandrovitsj Kasakov. De dichtstbijzijnde grotere plaats naar het westen was de Boerjat-enclave Opper-Vdinsk.
Toen Grisja, of Timofej – Tima – zoals hij toen heette, Tsjita verliet en naar het stadje Irkoetsk ging, maakte de tocht van achthonderd kilometer dat hij inzicht kreeg in zijn uithoudingsvermogen en veerkracht. Hij was vijftien jaar en hij vertrok van huis op zijn paard Felja, met een geringe hoeveelheid roebels, zadeltassen vol eten, twee zware jakharen dekens, de weinige kledingstukken die hij bezat, een kleine verzameling boeken, zijn vaders crucifix en zijn moeders Tibetaanse gebedsmolen, en een houten fluit die hij van zijn broer Kolja had gekregen. Hij voerde eveneens een veel zwaardere last aan schuldgevoelens met zich mee.
Het was juni, en op het ruwe, modderige pad naar Irkoetsk kreeg Tima te maken met onweersbuien die met angstaanjagend geweld over de steppen kwamen aangerold, en muggen die hem bijna krankzinnig maakten wanneer hij onder de sterren sliep, opgerold in zijn dekens. Lopend, struikelend, ploeterend om op de been te blijven, voerde hij Felja door moerassen en snelstromende beken. Toen hij geen voedsel meer had, kocht hij het hoognodige in de gehuchten waar hij doorheen reed.
Op een middag werd hij overvallen door twee haveloze kerels, toen hij bij een smalle rivier stopte om Felja te laten drinken. Ze hadden het op zijn zadeltassen voorzien, maar hij wist hen met gemak van zich af te slaan. Toch voelde hij zich voor het eerst in zijn leven bedreigd, en daarom kocht hij in het eerstvolgende dorp een mes met een lang heft. Elke dag was hij dankbaar voor zijn paard, een don. Felja was behendig, met het immense uithoudingsvermogen van de Russische paarden die gefokt waren voor een bar klimaat en zware omstandigheden.
Toen hij ten slotte twee weken na zijn vertrek uit Tsjita in Irkoetsk arriveerde, bleef hij in een van de hoofdstraten staan en keek vol verbazing om zich heen.
Hij was van plan daar slechts één nacht te blijven, eten te kopen en dan verder te rijden. Hij moest gebruikmaken van het weer. Hij wist niet zeker hoever hij kon komen voordat de Siberische herfst inviel, maar als dit eenmaal het geval was, moest hij stoppen en werk zoeken. Hij zou in de wintermaanden gemakkelijk om kunnen komen wanneer hij door de eenzame steppen en beboste taiga van Siberië trok, in zijn poging het lage deel van de Oeral over te steken naar Europees Rusland.
Irkoetsk bracht Tima in verleiding met dingen waarvan hij in het kleine Tsjita in zijn stoutste dromen niets had gezien of gehoord, maar hij wist dat hij niet er kon blijven. Hij moest zo ver mogelijk naar het westen zien te komen en ook zo snel mogelijk. Nikolaj – Kolja – was ergens in Irkoetsk. Hij kon het risico niet lopen dat zijn broer hem zou zien.
Voor deze ene nacht in deze opwindende stad zette hij alle gedachten aan Kolja van zich af. Hij besteedde een paar van zijn zorgvuldig bewaarde kopeken om Felja te stallen. Hij kocht koolsoep en een bord met merg en erwten en dronk vier flessen goedkoop, zuur bier. Enigszins wankel liep hij naar de stal terug, met de gedachte die nacht bij Felja in het stro door te brengen als niemand hem eruit zette, terwijl hij zich afvroeg of Felja de haver had gekregen waarvoor hij had betaald of dat hij was opgelicht en zijn paard minderwaardig hooi had moeten verorberen.
Hij werd gewenkt door een jonge vrouw in een deuropening.
Aangeschoten door het bier, verhit door de opwinding over de houten straten met hun olielampen en felgekleurde winkelpuien, liep Timofej naar haar toe. Hij liet zich door haar bij de hand nemen en naar binnen leiden, naar een kamer die met hangende dekens was afgeschoten. Timofej probeerde geen acht te slaan op het gekreun en gefluister in de warme, stinkende kamer.
‘Hoe heet jij dan wel, moj sladki? Hé, lieverd?’
‘Grigori,’ zei hij, na een korte aarzeling. ‘Grigori Sergejevitsj Narisjkin.’ Hij combineerde de namen van drie oude vrienden van zijn vader. Hij wilde niet langer Timofej Aleksandrovitsj Kasakov zijn. Hoewel hij wist dat er heel weinig kans was dat iemand de naam van zijn vader zou herkennen, wilde hij toch een nieuw begin. Hij wilde niet langer – zelfs niet door zichzelf – worden beschouwd als de zoon van een revolutionair en de broer van de lieve, goedgelovige jongen die hij had bedrogen.
‘Ach, Grisjenka, mooie jongen van me,’ zei de vrouw. ‘Wat een ogen heb jij. Alle meisjes moeten dol zijn op zulke ogen.’
‘Hoeveel?’ vroeg hij, terwijl hij probeerde zijn ademhaling gelijkmatig te houden. Hij was nog maagd, maar wilde niet dat dit meisje dat zou weten.
Ze noemde een prijs, en hij knikte en gaf haar het geld. Ze stopte de kopeken onder haar dunne matras en lachte even toen ze haar jurk uitdeed en Timofej boven op zich trok terwijl zij in haar veelvuldig verstelde hemd ging liggen.
Haar haar had een vreemde rode kleur en Timofej vond dat ze leuk lachte. Hij kon door haar hemd heen haar tepels zien, klein en roze, net als haar wangen. Hij was zo onervaren en opgewonden dat hij bijna direct klaarkwam zodra hij zijn broek had laten zakken en zich tegen haar aan had gedrukt. Ze slaakte een nijdige kreet, duwde hem opzij en trok haar hemd omlaag, terwijl ze mopperde dat hij haar had bevuild. Toen ging ze rechtop zitten en lachte zacht.
‘De eerste keer?’ zei ze, en Timofej deinsde achteruit voor de stank van rauwe uien in haar adem, terwijl hij de zilverachtige strepen op haar enigszins slappe buik opmerkte.
Hij ging onhandig naast het bed staan, vernederd en kwaad, vol woede over haar lach.
Ze wreef met een stinkende lap over haar hemd en wierp hem die toen toe. ‘Hier, maak jezelf schoon. Je hebt voor een uur betaald. Ik ben moe. Ik ga de rest van de tijd slapen.’ Daarna nestelde ze zich op haar zij, met haar gezicht naar hem toe. Binnen enkele tellen slaakte ze kleine, puffende geluiden tussen halfopen lippen door.
Timofej keek hoe ze sliep. Hij had haar het liefst geslagen omdat ze hem had uitgelachen. In plaats daarvan luisterde hij naar het gesmoorde, ritmische gekreun achter de deken die hem van het volgende bed scheidde, en hoorde het vochtige geklets van vlees op vlees. Na een paar minuten te hebben geluisterd, streek hij met zijn ruwe vingers over de karig bedekte tepel van de vrouw en klom toen boven op haar, terwijl hij haar hemd weer omhoog schoof. Ze maakte een geïrriteerd geluid toen ze in het schemerige licht naar hem tuurde.
Hij stootte in haar, zonder op te houden toen ze zei: ‘Wacht even, laat me even… mijn haar zit vast…’
‘Het spijt me,’ mompelde Timofej terwijl hij probeerde zich niet op haar warme, uitnodigende zachtheid te richten en zijn best deed om geen onwillekeurige geluiden van genot te produceren.
Hij probeerde niet te denken aan de weg naar Tsjita terug of aan de weg die voor hem lag.
Hij probeerde niet aan zijn broer Kolja te denken.
Hij probeerde vooral niet aan de vrouw onder hem te denken. Deze keer bewoog hij zonder haast, vastbesloten zich niet weer te schande te maken.
‘Nou, nu ben je erachter hoe je dat doet,’ zei ze, toen hij klaar was en op de rand van het bed ging zitten. ‘Blijf het gewoon op deze manier doen en gebruik die mooie glimlach van je. Kom je nog eens terug, moj sladki?’ Ze wilde met haar wijsvinger over zijn wang strijken, maar Timofej deinsde terug voor haar aanraking. Hij ging staan, hees zijn broek op en stapte in zijn laarzen.
Hij ontdekte dat er onderweg in elk dorpje en in elk gehucht vrouwen waren die hij voor bijna niets kon krijgen. Sommigen bespeurden iets in hem – ze wisten niet precies of het onderdrukt geweld of gewoon onverschilligheid was – en waren op hun hoede. Sommigen voelden zich aangetrokken door zijn afstandelijke zwijgen en zijn donkere uiterlijk. Op zijn eenzame reis zocht hij de troost van een vrouw in het donker. Maar hij zorgde er altijd voor bij geen van hen emotioneel betrokken te raken. Hij wilde geen contacten.
Hij besloot in Krasnojarsk, ten noordwesten van Irkoetsk, de winter door te brengen. Hij kreeg werk bij het uitladen van hout. Het was een goed gevoel om zijn spieren weer te gebruiken na zoveel dagen op Felja te hebben gezeten.
Vanuit Krasnojarsk schreef hij twee brieven, die hij allebei naaar de vriend van zijn overleden vader stuurde. De man was een decembrist, die met zijn vader had meegedaan aan de opstand van 1825 in Sint-Petersburg.
Eén brief was voor Timofejs moeder, die niet kon lezen. In de brief vertelde hij zijn moeder dat het hem in Irkoetsk niet was gelukt Kolja te vinden, en dat hij niet meer terugkwam naar Tsjita. Hij vertelde haar dat de vriend haar alles zou vertellen over het geld van de verkoop van de kuiperij – het familiebedrijf waarin Timofej samen met zijn vader had gewerkt, tot aan diens dood. Het was een florerend bedrijf geweest dat vaten maakte voor Tsjita en de omgeving. Het geld zou voldoende zijn om haar levenslang te onderhouden. Ik omhels je en ik zegen je. Tima, besloot hij.
In de tweede brief vroeg hij de vriend de kuiperij te verkopen en het geld aan zijn moeder te geven. Hij vroeg hem ook voor zijn moeder te zorgen als ze hulp nodig mocht hebben. Ik kom niet naar Tsjita terug. Mijn leven ligt ergens anders, schreef hij, en hij ondertekende met Timofej Aleksandrovitsj Kasakov, wetend dat dit de laatste keer zou zijn dat hij deze naam gebruikte.
In de loop van die winter, toen hij een tochtige hut deelde met tien mannen die snurkten, hoestten en winden lieten, hoorde hij verhalen over hun leven als gevangenen in verre katorga’s, waar ze hout moesten hakken of, net als zijn vader, in de mijnen moesten werken. Van hen die waren vrijgelaten of ontsnapt begreep hij voor het eerst dat Siberië op zich al een gevangenis was en hij begon hevig naar het voorjaar te verlangen.
Op de dag dat de laatste korrelige bergen sneeuw in de schaduw onder de sparren begonnen te smelten vertrok hij en ging in de richting van de volgende grote plaats, Novosibirsk.
Terwijl Timofej – nu Grisja – over de glibberige, modderige voorjaarswegen trok, deed hij zijn best niet aan Kolja te denken. De meeste dagen lukte hem dit, maar af en toe zag hij een magere, blonde jongen en dan voelde hij een steek in zijn hart. Op een dag passeerde hij een man die over een smal weggetje sjokte terwijl hij op een eenvoudige houten svirel – een boerenfluit – speelde, en dit veroorzaakte eveneens een donkere pijn.
Als hij de nacht in een hutje in een dorp doorbracht en het niet kon vermijden aan zijn broer te denken en aan hoe hij hem had bedrogen, haalde hij het fluitje met tima – zijn vroegere naam – er onhandig op de zijkant in gekerfd tevoorschijn. Kolja had de fluit voor hem gemaakt bij wijze van cadeau. Hij kon er niet op spelen, maar zijn broer wel. Dan dronk hij een fles goedkope wodka opdat hij kon slapen zonder de bekende nachtmerrie. Als hij onderweg te veel aan Kolja moest denken, dreef hij Felja in galop om zijn gedachten te ontvluchten.
Hij was op een week ten oosten van Novosibirsk toen hij onderweg werd omringd door een groep woest uitziende mannen in grijs uniform. Ze ondervroegen hem en wilden zijn papieren zien.
Papieren? Welke papieren?
Papieren die aantonen dat jij de eigenaar van het paard bent, zeiden ze tegen hem. Je ziet er niet uit als het soort jongeman dat zich zo’n paard kan veroorloven als die goed doorvoede don. Je hebt hem gestolen, zeiden ze, en ze trokken hem van het paard. Hij verzette zich hevig, maar het enige wat het hem opleverde waren twee gebroken vingers en een pieptoon in zijn oor die tien dagen aanhield. Ze wierpen hem in de laadruimte van een wagen, bij drie andere mannen. De mannen in de wagen zeiden niets toen hij naast hen in de boeien werd geslagen. Maar terwijl ze de hele nacht en een groot deel van de volgende dag voorthobbelden en -bonkten, vertelde de man naast hem dat een nabijgelegen werkkamp een aantal mannen aan dysenterie had verloren. De lage regeringsfunctionarissen die zijn vingers hadden gebroken en hem tijdelijk doof hadden gemaakt, arresteerden die dag alle gezonde mannen die ze onderweg konden vinden, teneinde aan de vereiste hoeveelheid gekapt hout te kunnen voldoen.
Grisja verwenste zijn pech. Aanvankelijk was hij voornamelijk kwaad over het verlies van Felja, en hij hoopte dat de volgende eigenaar hem goed zou behandelen. Hij kon zich niet voorstellen dat deze onterechte arrestatie meer dan één of twee weken hard werken tot gevolg zou hebben, en dat hij dan weer op weg zou zijn, hoewel deze keer te voet. Hij was gewend aan hard werken. Toen hij bij het kamp arriveerde, diep in de naaldbossen, en de gekwelde uitdrukking op de grauwe, gegroefde gezichten van de andere mannen zag, en de kettingen waarmee ze aan hun kruiwagens en zagen waren vastgemaakt, voelde hij een doffe dreun van angst.
In de eerste weken kon hij alleen maar aan zijn vader denken. Zijn vader had, toen hij niet meer zo jong en sterk was als Grisja nu, meer dan een jaar zwaardere omstandigheden overleefd, verder naar het noorden, in de mijnen. Grisja was tenminste buiten, waar hij frisse lucht kon inademen. ’s Zomers vonden de mannen in de dichte taiga bessen en soms wilde paddestoelen, ter aanvulling van de karige rantsoenen die hun werden toebedeeld na twaalf uur lang bomen kappen. Hij mocht alles houden wat hij had meegebracht, behalve zijn mes. In zijn tas had Grisja nog steeds een paar boeken, de crucifix en de gebedsmolen en de svirel van Kolja.
Gedurende de volgende winter zag Grisja hoe overal om hem heen mannen stierven van vermoeidheid, door de kou, door ondervoeding en ziekte. De hele nacht, elke nacht, waren er mannen die hoestten en kreunden en baden, maar Grisja weigerde te bidden. Toen zijn makker bij de trekzaag, doordat zijn vingers verdoofd waren van de kou, heel even zijn greep verloor, beten de scherpe, hoekige tanden tot diep in zijn dijbeen. Grisja moest hulpeloos toezien hoe de man doodbloedde in de sneeuw, en hij besefte dat hij niet langer in een god geloofde.
Met bidden kreeg je geen brood, geen extra deken of warme laarzen of bescherming tegen de tanden van de zaag. Hij vond dat de anderen hun tijd verdeden met het bidden om enig comfort. Terwijl hij leerde in het kamp te overleven, leerde hij tevens hoe dat erbuiten moest. Hij zou werken voor alles wat hij nodig had, of hij zou het stelen, alleen op zichzelf vertrouwend.
Toen het voorjaar naderde bedacht hij een plan, samen met twee andere mannen die iets ouder waren dan hij. Hij had nu negen maanden in het kamp gezeten en wist dat als hij niet snel zou vluchten, hij te veel verzwakt zou zijn. De drie mannen wachtten op de perfecte omstandigheden: een zoele nacht zonder maan, terwijl de bewakers dronken buiten hun hut zaten te ruziën. Ze doodden eerst de ene bewaker en toen de andere, en renden in de duisternis het dichte bos in. Wie van hen het mes, gemaakt van een gebroken zaagblad, over de stoppelige kelen van de mannen had getrokken, bleef hun geheim: ze waren allemaal schuldig. Ze gingen uiteen toen ze drie dagen van het kamp verwijderd waren – ze wilden niet door elkaar herinnerd worden aan wat ze waren geworden.
Grisja trok naar het westen, met zijn kleine tas op zijn rug gebonden. Hij doorkruiste de rest van Siberië lopend en meerijdend op wagens. Gedurende dat voorjaar en die zomer stal hij van alles uit tuinen en leefde dagenlang op de eerste voorjaarsuitjes en bolletjes knoflook. Hij stal uit de laadbakken van boerenkarren die graan vervoerden en uit de voederzak van paarden. Hij stal kleren die aan de waslijn hingen, hij stal een keer de laarzen van een slapende dronkenlap. Soms verkocht hij zijn gestolen waar voor een paar kopeken in het volgende dorp. Hij vocht zinloze ruzies met zijn vuisten uit, na te veel wodka.
Het enige wat hij zich nimmer toestond, het enige waarvan hij wist dat het de laatste stap zou zijn om hem werkelijk tot het beest te maken dat hij dreigde te worden, was een vrouw tegen haar wil nemen. Wanneer hij een vrouw begeerde maar haar niet genoeg kon betalen, haalde hij zijn schouders op en liep weg.
Toen de koude opnieuw inviel, passeerde hij de grenspaal tussen Siberië en West-Rusland. Hij moest aan zijn vader denken toen hij naar de ruwe, cilindervormige steen keek, meer dan een hoofd groter dan hij. Hoewel Aleksandr Kasakov zijn zoon nooit iets had verteld over zijn gruwelijke tijd in de mijnen, zei hij wel dat toen hun wagen met geketende gevangenen die grenspaal passeerde, op weg naar Siberië en weg van alles en iedereen die ze kenden en liefhadden, veel mannen – sterke en waardige mannen – hun handen voor hun gezicht hadden geslagen en hadden gehuild.
In tegenstelling tot zijn vader en die ongelukkige mannen reisde Grisja in de tegenovergestelde richting. Toen hij over zijn schouder keek, stond hij zich een laatste vaarwel aan zijn moeder en aan zijn verloren broer toe. Hij zwoer dat hij niet met schuldgevoelens zou leven, schuldgevoelens over wat hij hun had aangedaan, en de gevangenbewakers en alle mensen die hij onrechtvaardig had behandeld om te overleven. Het was de enige manier waarop hij zijn nieuwe leven kon gaan leiden.
Hij legde zijn hand op de koude stenen grenspaal, bedwong de oude neiging om een kruis te slaan, en stapte toen Europees Rusland binnen.