1
Landgoed Angelkov, provincie Pskov
Drie dagreizen van Sint-Petersburg
April 1861
De dag dat zijn zoon werd gestolen, had Konstantin de verandering in de lucht bespeurd. Het was een subtiele geur, de eerste aanwijzing dat het voorjaar misschien nu toch een einde zou maken aan de lange winter. Dit is de gedachte die hem bezighoudt – de geur van de lucht – wanneer de mannen voor hem opduiken.
Ze komen uit het stille bos – zijn bos – waar ze zigzaggend tussen de slanke, kale berken en groene sparren zijn geglipt. Hoe kon hij de hoeven niet op de harde sneeuw hebben horen daveren, het gesnuif van de paarden terwijl ze zijn kant uit stormden? Hij herinnert zich dat Michail naar hem had geroepen: Papa, er komt iemand aan, maar hij had geen acht geslagen op de jongen. Waarom? Had het enig verschil gemaakt? Had hij zijn paard tot staan moeten brengen om te luisteren?
De mannen hebben hun hoge bontmutsen diep over hun voorhoofd getrokken. Hun wollen jassen dragen de opvallende kozakkeninsignes. Hun neus en mond gaan schuil onder sjaals. Op hun snelle paarden lijken ze monsterlijk groot. Ze daveren op hem af met getrokken sabels, sabels zoals kozakken die altijd dragen.
Konstantin neemt de teugels losjes in één hand en grijpt naar zijn eigen zwaard. Hij trekt het moeizaam uit de schede terwijl hij over zijn schouder schreeuwt: Rijden, Michail, maak dat je wegkomt! Maar Michail heeft zijn paard niet in bedwang. Papa, papa, ik kan hem niet wenden.
Michail is negen jaar. Hij zit niet op zijn eigen kleine en makke merrie. Hij rijdt op een speelse appelschimmel, een ruin. Grisja, Konstantins rentmeester, had geopperd dat de uitdaging goed zou zijn voor de jongen. Die verdomde Grisja. Zou het wat hebben uitgemaakt als Michail op zijn eigen paard had gezeten, het paard dat hem altijd onmiddellijk gehoorzaamde?
Er zijn nu drie kozakken, misschien vier; het gebeurt allemaal heel snel, en zijn ogen zijn niet meer wat ze vroeger waren. Hij is te oud om nog zo’n heldere blik te hebben als vroeger, om alles te kunnen horen wat hij moet horen. Opeens is zijn zoon naast hem; hij vangt een glimp op van Michails dikke blonde haar, zijn blanke huid. Net zijn moeder.
Antonina, denkt hij dan. O god, nee, Antonina. Ze had gezegd dat hij de jongen vandaag niet mee mocht nemen, ze had gezegd dat het te koud was, dat het kind ziek was geweest. Neem hem niet mee, Konstantin, had ze gesmeekt. Alsjeblieft, Kostja, hij moet niet naar buiten in deze kou.
Hij beseft instinctief dat wat er ook in deze bossen gaat gebeuren, het zal haar kapotmaken. Haar gezicht komt hem voor de geest, verpletterd, gekweld, met een blik die hij nooit eerder heeft gezien. Maar het is te laat. Hij weet dat het te laat is.
Konstantin grijpt de teugels van Michails paard en houdt sterk in, zodat het paard en Michail vlak naast hem zijn. De ruin trappelt nog steeds nerveus. De kozakken omringen Konstantin en zijn zoon.
Dit kwam allemaal doordat hij zo koppig was – jij koppige oude man – had Antonina gezegd toen hij erop had gestaan Michail mee te nemen. Ze had hem nogmaals nageroepen toen hij had geweigerd een van de bedienden mee te nemen op hun rit. Vervolgens zag Konstantin haar met Grisja praten, waarbij ze de rentmeester aan zijn mouw trok. Ze stond al wankel op haar benen, hoewel het nog vroeg in de middag was. En daarna, toen Grisja wegliep, stond Antonina op de brede stoep van het huis terwijl ze steun zocht bij een pilaar. Ze had nog een laatste keer naar hem geschreeuwd, met haar gewoonlijk melodieuze stem die nu hard en vlak klonk in de stille, koude lucht. Iets over een muts voor Michail. Hij had zijn blik afgewend, er kwam een bediende achter hen aan, zwaaiend met Michails oesjanka, de bontmuts met oorflappen.
Hij was naar het bos gegaloppeerd. Michail was hem een lengte voor, en hij bewonderde de manier waarop het dikke haar van zijn zoon in de koude wind wapperde.
En nu… De leider van de kozakken, langer en breder dan de andere mannen, drijft zijn vos tot naast Konstantins zilvergrijze arabier die trilt op zijn slanke benen. Het paard van de kozak knabbelt op het bit en knikt met zijn hoofd, als instemmend met waar de ruiter hem ook heen zal voeren. Konstantins arabier is groter dan het paard van de kozak maar is schichtig en gooit zijn hoofd achterover, alsof hij het geweld in de lucht voelt.
Konstantin heft het zwaard dat hij in de hand heeft – hoe kan het zo zwaar zijn geworden? – maar voor hij zich bewust is van een beweging van de kozak klinkt er een geniepig gefluit en snijdt er een dunne, dodelijke kling in de rug van zijn blote hand. Zijn zwaard is verdwenen.
Hij voelt de pijn niet meteen, en hij weet de teugels van het paard van zijn zoon met zijn linkerhand vast te houden. Hij hoort Michails kreet van ontzetting, hoort hem Papa, papa schreeuwen.
‘Stil maar, Michail,’ zegt Konstantin tegen zijn zoon.
Michails gezicht is lijkbleek, zijn mond trilt.
‘Stil maar, Misja,’ herhaalt hij. ‘Rustig. Rustig.’ Hij hoopt dat stilte zal helpen de dreigende ramp te voorkomen. Hij bedenkt ook dat hij de muts had moeten meenemen: Michails hoofd is te bloot, te kwetsbaar. Misschien had die muts het kind op de een of andere manier kunnen helpen.
‘Graaf Mitlovski,’ zegt de kozak tegenover hem, met een stem die door de sjaal wordt gesmoord.
De kozak kent hem. Iedereen kent hem. Hij is de landeigenaar. Hij bezit het schitterende landgoed Angelkov en de honderden en honderden wersten eromheen. Hij was eveneens, tot voor kort, de eigenaar van duizenden zielen, allemaal zijn voormalige horigen. Dus ja, het is een plan. Hoeveel uren hebben de kozakken hem tussen de bomen opgewacht, in deze vochtige kou aan het eind van de winter, met gevoelloze tenen in hun hoge leren laarzen, hun haar nat van het zweet onder hun muts? Hoeveel dagen zijn ze naar deze plek gekomen, wachtend op precies dit moment: wanneer graaf Konstantin Nikolevitsj Mitlovski, zonder begeleiders, door zijn eigen dichte bos van dennen en sparren en berken rijdt? Wanneer hij nietsvermoedend een rit maakt over het eenzame pad dat hij zijn horigen door het bos heeft laten kappen zodat hij op de weg vlak bij het dichtstbijzijnde dorp uit kan komen en zich een afstand van vijf werst kan besparen?
Op hetzelfde moment beseft hij dat hij dit de afgelopen week juist elke dag heeft gedaan. Het weer is zo mooi geweest. Ja, hij heeft gisteren, in zijn eentje, over dit pad gereden, en ook de dag ervoor, en de dag daarvoor. Het enige verschil is dat hij vandaag zijn zoon bij zich heeft.
Zijn enige kind.
Konstantin probeert zich duidelijker te richten op de donkere ogen van de man voor hem. Hij is zich nu bewust van een schokkend, hevig geklop in zijn rechterhand. De hand hangt slap naast hem en het bloed drupt van zijn vingertoppen op zijn grijze wollen broekspijp, op het blinkend gepoetste leer van zijn hoge rijlaars, op de aangestampte sneeuw onder zijn paard. Hij is blij dat Michail aan zijn andere kant staat en het bloed niet kan zien.
De kozak gluurt om Konstantin heen en bekijkt de jongen. Iets in de blik van de kozak maakt dat Konstantin zijn ogen dichtdoet en een stil gebed naar de heiligen zendt. ‘Ik heb een aantal roebels bij me,’ zegt hij, terwijl hij zijn ogen weer opendoet en de kozak aankijkt. Zijn stem klinkt hees, alsof hij zojuist wakker wordt uit een lange slaap. ‘Hier.’ Hij maakt een gebaar met zijn hoofd, knikt naar de zijkant van zijn overjas, waar een leren tas aan zijn riem is bevestigd. ‘Neem maar mee. En ik heb nog meer. Je weet dat je alles kunt krijgen wat je wilt. Zeg het. Zeg het maar, en je krijgt het.’
Konstantin moet blijven hopen dat wat er gebeurt een gewone beroving is. Dat deze mannen nemen wat zij vinden dat hun toekomt en dat dit alleen maar een gevolg is van de onrust die het land teistert. In februari heeft de tsaar de lijfeigenschap afgeschaft en de vrijheid van de horigen veroorzaakte veel problemen bij degenen die hen eens hadden bezeten. Misschien zijn deze mannen geen echte kozakken, geen soldaten van de tsaar, maar sinds kort vrije mannen die kwaad zijn op degenen die ooit hun toekomst dicteerden.
De kozak gebruikt de punt van zijn sabel om de leren lussen waarmee de beurs aan Konstantins riem is bevestigd door te snijden. Met een behendige beweging van zijn sabel wipt hij de beurs in de lucht, grijpt hem met zijn linkerhand en propt hem in de zak van zijn jas.
Konstantin is niet opgelucht. De mannen die hem omringen, komen steeds dichterbij. Hij weet wat er nu gaat komen. Een radeloos, wankelend gevoel maakt dat hij opeens het idee krijgt dat hij van zijn paard zou kunnen vallen op een manier die hem niet meer is overkomen sinds hij op zijn derde op zijn eerste kleine pony zat.
Nu zet de kozak de punt van zijn zwaard in Konstantins nek. ‘Geef me de teugels van de jongen.’
Konstantin verroert zich niet, zich bewust van die dodelijke punt. ‘Alstublieft. Spaar het kind, smeek ik u. Wat voor nut heeft hij – een jongen, en nog niet eens een goed ruiter? Hij zal jullie alleen maar ophouden. In godsnaam, ik zal u geven wat…’ Hij zwijgt, nu de punt van de sabel zo diep in zijn nek dringt dat er een kleine plop klinkt, een geluid dat in zijn oren weergalmt alsof er in een aangrenzende kamer een fles gekoelde champagne is geopend. Zijn nek brandt alsof er een vlam tegenaan is gehouden.
‘Geef me de teugels,’ zegt de kozak opnieuw. Hij laat zijn sabel zakken en reikt met zijn andere hand, groot en gespierd, naar voren om de leren teugels van Konstantin weg te rukken. De kracht van de oudere man is geen partij voor de kozak.
Wanneer de ruin van de jongen voor zijn arabier langs gaat, staart Michail hem aan. ‘Papa?’ zegt hij. Hij is geen bijzonder gehoorzame jongen, maar op dit moment wacht hij op instructies van zijn vader.
Konstantin ziet de naam van de jongen, michail, die langs de onderkant van de rug van zijn blauwe wollen talmotsjka is geborduurd. Hij weet nog hoe hij Antonina er met naald en draad aan heeft zien werken, haar hoofd gebogen over de gewatteerde jas van haar zoon.
‘Alstublieft,’ smeekt Konstantin, en zelfs in zijn eigen oren klinkt zijn stem zwak, de stem van een oude man. Hulpeloos. Hij heeft nu geen wapen, geen enkele verdediging. Hij is één oude man tegenover drie – hij ziet nu dat het er slechts drie zijn – sterke jonge kozakken. Toch buigt hij zich opzij in het zadel, rukt met zijn goede hand aan de mouw van de kozak. Hak mijn hand eraf, denkt hij, hak hem eraf, hak mijn beide handen eraf, zodat iedereen zal weten dat ik heb geprobeerd mijn zoon te redden.
De kozak schuift zijn sabel gewoon in de schede en probeert zijn arm los te rukken uit Konstantins greep. Konstantin laat niet los. De kozak geeft zijn paard de sporen, schopt hem in de flanken, en het dier komt op zijn achterbenen omhoog. Konstantin wordt op de grond geworpen, en zijn paard gaat ervandoor en galoppeert tussen de bomen door, met platliggende oren. De kozak wendt zijn glanzende vos in de tegenovergestelde richting. Hij voert Michails paard mee terwijl hij wegrijdt, en de anderen volgen.
Michail draait zich in zijn zadel om, om naar zijn vader te kijken. Konstantin is al op de been en roept zijn zoon na. ‘Het komt wel goed, Michail. Wees een brave jongen. Doe wat ze je zeggen. Ik kom je later halen. Ik zal je komen halen. Wees niet bang.’ Hij denkt dat zijn stem zeker klinkt en dat Michail gerustgesteld zal zijn. Is dat zo? Michails blik is paniekerig, zijn ogen zijn groot, grijsgroen in de ijle winterlucht, maar hij maakt geen geluid.
Een dappere jongen, denkt Konstantin, in een wonderlijk stilstaand moment. ‘Losgeld,’ schreeuwt hij wanneer de mannen verder tussen de bomen rijden. Michail zit nog steeds een beetje gedraaid en kijkt hem over zijn schouder aan. ‘Losgeld! Zeg maar hoeveel. Stuur bericht. Ik zal onmiddellijk betalen. Hoeveel dan ook. Elk bedrag. Ik zal het geven. Wat dan ook! Zeg het!’ Hij kijkt in welke richting de kozakken verdwijnen terwijl hij tussen de dichte bomen naar zijn eigen paard zoekt. Hij moet hen volgen.
Bij het geschreeuw van zijn vader kan Michail zich niet langer bedwingen. Hij draait zich om, met zijn smalle schouders stijf en hoog, zijn haar als een gouden gloed in het licht dat tussen de hoge, heen en weer bewegende takken door valt.
Het is te koud voor hem om zonder muts buiten te zijn, denkt Konstantin. De moeder van het kind had gelijk, zoals altijd. Ik had naar haar moeten luisteren.
Achter hem klinkt het geluid van hoefgetrappel. Hij draait zich met een ruk om. Het is Grisja, met de teugels van de grijze arabier in de hand.
‘Grisja,’ zegt hij. ‘Goddank. Ze hebben Michail. Ze hebben mijn zoon. Ga ze achterna, Grisja.’
Grisja laat de teugels van de arabier voor Konstantin vallen. Konstantin probeert zich met zijn goede hand op zijn paard te hijsen. Hij valt in de met bloed besmeurde sneeuw, probeert op te stijgen, valt weer. Zijn linkerhand trilt terwijl hij in westelijke richting wijst, het dichte bos in.
Grisja galoppeert in de richting van de ontvoerders en verdwijnt tussen de bomen.