15
Lilja had niet verwacht de prinses ooit terug te zullen zien na die december in 1845 toen Ljosja en zij door prins Olonov werden verkocht aan hun nieuwe landheer, graaf Konstantin Mitlovski.
Lilja en Ljosja werden weggevoerd achter op een taljezjka, een ruwe, open houten kar waarvan de wielen ’s winters door glijders werden vervangen, en getrokken door een langharig paard met een rafelig hoofdstel en tuig van touw. Het was bitterkoud. De koetsier, een jonge kerel met een donkerrode wijnvlek over de helft van zijn gezicht, wierp Lilja en Ljosja een paar wolfshuiden vol vlooien toe tegen de kou. Lilja was dankbaar dat er ook twee geiten in de laadbak waren vastgebonden; hoewel ze erg stonken kropen Lilja en Ljosja dicht tegen ze aan om warm te blijven.
De koetsier droeg een jas en pet van wolfsvacht en zat over de leidsels gebogen, met zijn gezicht omlaag tegen de koude wind en de sneeuwbuien. Hij rookte een pijp of kauwde zonnebloempitten, waarvan hij de doppen in de wind uitspuugde. Soms belandden die op Lilja en Ljosja in het stro achter hem. Ljosja zat het eerste uur van hun reis zachtjes te huilen en hield toen op. Hij viel in Lilja’s armen in slaap en ze bad dat hij zo lang mogelijk zou blijven slapen. Toen het donker werd reed de man de paard-en-wagen een stal met een lage zoldering binnen, die verwarmd werd door een kachel in een hoek. Toen hij een zak openmaakte en er een stuk donker brood uit haalde en dit aan Lilja gaf, keek hij haar doordringend aan. Daarna haalde hij een stuk gedroogde vis en twee gekookte aardappels uit dezelfde zak.
‘Wil je hier iets van?’ vroeg hij, en Lilja knikte. ‘Misschien,’ zei hij, en daarna at hij onder de ogen van Ljosja en haar een van de aardappels op. Ljosja hoestte en hoestte terwijl de man kauwde. Toen hij de tweede aardappel naar zijn mond bracht, begreep Lilja het. Ze knikte, en hij stopte.
‘Als hij slaapt,’ zei ze. De koetsier verdween. Ze gaf Ljosja het brood en keek toe hoe hij het opat. Ze nam hem in haar armen en neuriede tot hij in slaap viel.
De koetsier kwam terug met een lantaarn in de hand, en de zak.
Ze stak haar hand uit. ‘Eerst de vis en de aardappel.’
‘Ik hoef die niet aan je te geven,’ zei de jongeman.
‘God ziet alles,’ zei ze tegen hem, en ze sloeg een kruis. ‘Je moet ons morgenochtend warme gierst en thee brengen.’
Hij sloeg eveneens een kruis en gaf haar toen de zak. Ze legde die naast Ljosja neer. Toen een van de geiten eraan begon te knabbelen, legde ze hem verder weg. Ze huiverde van de kou en van angst, maar Ljosja had meer nodig dan een droge korst brood. ‘Breng je dat morgenochtend? De gierst en de thee?’ vroeg ze, en de jongeman knikte.
‘Snel dan,’ zei ze, ‘en maak hem niet wakker.’ Ze deed haar buitenste omslagdoek af en legde die zachtjes over Ljosja zodat zijn hoofd was bedekt. Ze ging languit in het stro liggen, en toen de koetsier haar nam, beet ze in zijn stinkende jas om niet te gillen en haar broertje wakker te maken. Ze was pas veertien, en Ljosja vier.
De reis duurde nog twee dagen. Elke avond, zodra Ljosja uitgeput van het hoesten in een diepe slaap was gevallen, gaf Lilja zich aan de koetsier in ruil voor fatsoenlijk eten en een extra deken. Het dorp waar de prins hen naartoe had gestuurd, was een rommelige verzameling hutjes met rieten dak langs een weg. Ze werden afgezet voor een izba die veel leek op die welke ze hadden achtergelaten, een krot van één kamer, gebouwd van blokken hout die gedicht waren met in teer gedoopte jute. De man en vrouw die naar de deur kwamen, verwensten hun tegenspoed. Ze hadden een jaar geleden hun drie kinderen aan een ziekte verloren, en hoewel ze hun dood betreurden, hadden ze het ook als een zegen van de heiligen beschouwd. Nu hoefden ze tenminste niet meer te zien hoe hun kinderen leden door het gebrek aan eten en door de ellendige omstandigheden. De man en de vrouw konden langere uren werken en zo meer eten hebben. De gebeden die ze sindsdien hadden opgezonden, waren dat God niet zou beschikken dat de vrouw nog meer kinderen kreeg.
Dus toen Lilja en Ljosja voor hun deur werden afgezet, waarbij hun kleine zak met extra kleren naast hen werd neergesmeten, schudden de man en zijn vrouw nijdig hun hoofd.
‘We zijn niet verantwoordelijk voor die jongen,’ zei de man tegen Lilja.
Lilja knikte. ‘Ik zal voor hem zorgen.’ Ze sloeg een arm om Ljosja’s schouders en hij klampte zich aan haar vast met beide armen om haar rok, bibberend van angst in de koude lucht, zijn lippen paars van de kou. ‘Ik zal werken en helpen eten in huis te brengen. Het enige wat ik vraag is een dak tegen de regen en de sneeuw.’ Ljosja was de tweede dag in de hobbelende kar opgehouden met naar zijn moeder te vragen. Lilja had hem verteld dat ze haar nooit weer zouden zien, en dat zij nu zijn moeder was. ‘Ik ben Lilja, en dit is Ljosja.’
‘Wij zijn Masja en Osip,’ zei de vrouw en ze draaide zich om en liep de izba weer in. Osip volgde. Lilja hield Ljosja’s hand vast terwijl ze de zak oppakte. Zonder naar de koetsier om te kijken liep ze met haar broertje hun nieuwe thuis binnen en deed de deur achter zich dicht.
Miste Lilja haar ouders? De smid en zijn vrouw hadden haar nooit enige genegenheid geschonken, ze waren uitgeput door al het harde werken en alle teleurstelling. Ze zou toch graag terug naar huis willen, waar ze alles en iedereen kende. Tijdens de tocht van haar oude krot naar dit nieuwe had ze tegen zichzelf gezegd dat ze zich nooit meer aan een plek zou hechten, aangezien ze elk moment ergens anders naartoe kon worden gestuurd. Het enige wat ze nooit zou laten gebeuren, was dat ze zou worden gescheiden van Ljosja, de enige familie die ze had.
Af en toe dacht ze dat ze bereid was voor hem te sterven.
Lilja was eveneens treurig bij de gedachte dat ze nooit meer een glimp van Antonina Leonidovna zou opvangen. Ze had nog nooit iemand meegemaakt die de hele tijd zo lekker rook. Gedurende de tijd van hun vriendschap had ze elke zondag haar gezicht en handen en armen tot haar ellebogen schoongeboend en haar haar opnieuw gevlochten. Haar ouders dachten dat ze zich oppoetste voor de kerk. Ze was blij dat ze niet hoefde uit te leggen waarom ze haar veelvuldig verstelde daagse rok en blouse verwisselde voor haar zondagse kleding, een nieuwere, schonere versie van dezelfde kleren.
’s Nachts, wanneer haar ouders lagen te slapen op de lange, brede kachel – ’s winters warm en ’s zomers koel – en Ljosja en zij op rafelige dekens op de vloer lagen, dacht ze uitsluitend aan Antonina.
Wanneer Antonina in de warmte van de zomer haar mouwen opstroopte, wierp Lilja heimelijk blikken op haar armen. De haartjes erop waren klein en licht, bijna onzichtbaar, en Lilja was ervan overtuigd dat ze zijdezacht zouden zijn.
Ze dacht ook aan Antonina’s lippen, en hoe die hadden gevoeld toen ze ze kuste. Lilja had hun vriendschap beëindigd, maar dit had haar niet beschermd. Ze wist niet waarom Antonina haar vader over hun vriendschap had verteld, maar ze wist wel dat dat de reden was waarom Ljosja en zij werden weggestuurd.
Toen prins Olonov luidruchtig hun izba was binnengestapt, gevolgd door zijn mannen, was ze van de bank opgesprongen. ‘Lilja Petrova?’ zei hij, en ze slikte.
Het was alsof ze hier op had gewacht. Ze had een zonde begaan door de prinses lief te hebben en ze besefte dat God haar op de een of andere manier zou straffen. Alles werd heel stil in haar toen ze zag wat er daarna gebeurde. Zelfs toen haar vader het uitschreeuwde toen hij werd gegeseld, en haar moeder en Ljosja van angst en verwarring huilden, kon zij hen niet horen.
In hun nieuwe thuis op het landgoed Polnokove zorgde Lilja op dezelfde manier voor Ljosja zoals ze dat in hun izba in Kazjra had gedaan. Elke nacht sliep ze naast hem en maakte hem wakker wanneer ze hem in zijn slaap voelde bewegen, om hem naar de emmer naast de deur te helpen, waarbij ze hem vasthield terwijl hij een plas deed. De enige keer dat ze hem niet bijtijds wakker had gemaakt, had hij de stapel vodden waarop ze sliepen nat gemaakt. Dit had haar een harde klap van Masja bezorgd toen er een vieze lucht door het hutje met het lage plafond trok.
’s Morgens veegde ze zijn gezicht af en streek zijn donkere haar glad met haar vochtige handen. Ze maakte warme kompressen voor hem en legde die elke avond op zijn smalle borst, tegen de hoest. Ze verstelde zijn kleren en zocht vervanging wanneer iets te klein werd. Huiverend, gewikkeld in al haar omslagdoeken, ging ze dan in het holst van de nacht op de stoep van de kerk zitten op de dag dat de maandelijkse liefdadigheidsmanden zouden arriveren. Ze was de eerste om iets van winterkleding te grijpen – laarzen, sokken en jassen die door de landeigenaar naar de dorpen werden gestuurd.
Lilja’s leven op het nieuwe landgoed leek in veel opzichten op dat wat ze in Kazjra had geleid. Osip en Masja waren niet wreed maar afgestompt. Ze waren, net als Lilja’s ouders, uitgeput door een leven van hard werken zonder een andere beloning dan de hoop op een beter bestaan in het hiernamaals.
Gedurende die eerste ijzige wintermaanden, waarin er alleen een witte uitgestrektheid op het land lag, sneed Osip houten lepels terwijl de zoetige, muffe lucht van zijn goedkope tabak de izba vulde. Masja maakte met een spoeltje verfijnd kantwerk van frivolité. Ze leerde Lilja hoe ze dit moest doen en Lilja overtrof de vrouw al snel in snelheid en vaardigheid. Sommige mooie stukken die Lilja en de vrouw maakten, werden voor liturgische gewaden aan de kerk geschonken, andere, grotere stukken, werden verkocht op de wekelijkse markt in het volgende, grotere dorp, samen met de lepels van Osip.
In het voorjaar stonden ze op bij het aanbreken van de dag om tarwe en maïs, zonnebloemen, suikerbieten en vlas te zaaien. Net als de andere kinderen die te oud waren om te worden gedragen maar te jong om te werken, liep Ljosja voortdurend achter Lilja aan. Ze gingen naar huis zodra het donker werd, maakten een eenvoudig maal klaar en zeiden weinig.
Gedurende die eerste zomer diende de dorpsbewoner Josif Igorovitsj, Soso genaamd, bij de landeigenaar een verzoek in om met Lilja Petrova te mogen trouwen. Zijn eerste vrouw was een chagrijnig, lui mens geweest en was gestorven na vier jaar huwelijk en evenzovele miskramen. Er waren tien maanden verstreken sinds ze aan tyfus was bezweken en hij zocht iemand om zijn eten te koken en ’s nachts zijn bed te verwarmen. Er waren geen andere vrijgezelle meisjes in het kleine gehucht, dus toen Lilja arriveerde hield hij haar een tijdje in de gaten om zeker te weten dat ze een harde werker was. Toen hij hoorde dat het kind dat altijd bij haar was haar broertje was, was hij niet blij met de gedachte een mond extra te moeten vullen. Aan de andere kant kon hij niet al te kieskeurig zijn.
Toen zijn verzoek om met de onlangs aangekochte horige te mogen trouwen werd ingewilligd, stond hij voor de deur van de izba en zei tegen Osip dat hij na de oogst ging trouwen met het meisje dat bij hen woonde.
‘Dan zul je het kind erbij moeten nemen,’ zei Osip.
Soso keek de schemerige hut in. Lilja was opgehouden met worteltjes op de houten tafel te snijden en ze staarde hem aan. De jongen zat op zijn knieën onder de tafel.
‘Goed,’ zei hij. Osip stak zijn hand uit en Soso schudde die.
Lilja bekeek Soso. Hij was lang en had een brede borst, zijn woeste donkere haar was geknipt in een weinig flatteus bloempotkapsel onder zijn pet. Zijn kleren waren schoner dan die van de meeste dorpsbewoners, en in plaats van de grove sandalen die van de schors van lindebomen waren gemaakt, droeg hij leren laarzen. Lilja vermoedde dat hij zijn zondagse kleren had aangetrokken, en ze was blij dat hij de moeite had genomen zich zo netjes mogelijk aan te kleden om zich als haar toekomstige echtgenoot te komen voorstellen.
Hij glimlachte, en hoewel hij zelfverzekerd leek, begreep Lilja uit de enigszins beverige glimlach dat hij nerveus was. De schone kleren en de glimlach waren voldoende. Ze zou binnenkort toch met iemand moeten trouwen. Ze schatte dat hij tien jaar ouder was dan zij, maar hij had tenminste geen nest vol kinderen met luizen, waar zij ook nog eens voor zou moeten zorgen. Zonder te aarzelen knikte ze instemmend.
Daarna kwam Soso om de paar avonden naar de hut. Hij zei niet veel, en Lilja vond hem wat saai. Soms bracht hij een ingepakte vis mee, of een zak gekookte eieren. Bij één bezoek hurkte hij voor Ljosja neer en haalde een stukje kandijsuiker voor hem uit zijn zak.
Terwijl hij dit aan de jongen gaf, schonk Ljosja Soso een van zijn zeldzame glimlachen, en Lilja dacht dat hij misschien de kwaadste niet was.
Lilja en Soso trouwden een maand na haar vijftiende verjaardag. Soso was zesentwintig. Samen met Ljosja nam ze haar intrek in het hutje van één kamer, waarin Soso met zijn eerste vrouw had gewoond. Het had dezelfde oven van klei op een lemen vloer, dezelfde ruwe tafel en banken tegen de muren als elke izba. De enige versiering was een kleine plank voor talgkaarsen die op feestdagen werden aangestoken, en een metalen icoon van de Heilige Maagd in een lijst.
In hun huwelijksnacht ontdekte Soso dat zijn nieuwe vrouw niet ongerept was. Hij stopte, keek op haar neer en sloeg haar hard op beide wangen, waarna hij verderging. Er werd nooit over gepraat.
Hij behandelde Ljosja met onverschilligheid, vriendelijk noch wreed. Hij werd soms kregelig om de aandacht die Lilja aan haar broertje besteedde, maar hij vond ook dat hij bofte dat hij met zo´n aardig uitziende, hardwerkende vrouw was getrouwd. Net als haar broer glimlachte ze zelden, maar als ze het deed voelde hij iets van trots.
Hij stelde zich voor dat hun leven altijd zou blijven zoals het nu was. Lilja en hij zouden op het land werken, en Ljosja zou binnenkort oud genoeg zijn om zijn steentje bij te dragen. Ze zouden zelf ook kinderen krijgen, maar niet te veel die in leven bleven, hoopte hij, want dat zou Lilja van haar werk houden en bovendien waren het meer monden om te eten te geven.