Hoofdstuk 46

'Jeremy.'

Daar was het weer - die stem. Die zachte, angstaanjagende stem die hem riep. Jeremy lag in elkaar gedoken in zijn koude, donkere gevangenis en huiverde. Hij was hier nu al uren, dagen, hij wist het niet meer. Hij dacht dat hij de meeste tijd hier had geslapen. Maar altijd, altijd weer, hoorde hij die stem die hem toefluisterde; die weerklonk in zijn hoofd.

'Jeremy.'

Daar was-ie weer. Hij wilde gillen, huilen, maar hij was veel te bang. Hij had honger en dorst, en hij moest ook plassen, maar dat was allemaal minder erg dan de angst die zich van hem had meester gemaakt.

Er hield zich daar in het donker iets verschrikkelijks schuil.

'Beweeg je, Jeremy. Je moet je bewegen.'

'Mam?' Hij fluisterde het, en zelfs toen hij genoeg moed verzamelde om het hardop te zeggen, kromp Jeremy in elkaar uit angst te worden aangevallen. Zijn moeder was dood. Die stem kon niet van haar zijn. Dat verschrikkelijke ding wilde hem beetnemen, net zoals het dat al in het begin had gedaan.

'Beweeg je, Jeremy.'

Maar het klonk als zijn moeder. Jeremy's lippen trilden. Hij wilde zo dolgraag dat het zijn moeder was. Misschien was ze gekomen om bij hem te zijn, hem gezelschap te houden terwijl hij stierf.

Hij wilde niet sterven. Hij was veel te bang.

'Sta op, Jeremy.'

De stem hield aan, en voor het eerst begon hij zich af te vragen of het misschien in zijn eigen hoofd was. Zijn hoofd deed pijn en bonsde, het voelde aan alsof het was opgezwollen en nu zo groot was als een meloen. Praatte zijn moeder in zijn hoofd tegen hem?

Hij deed zijn ogen open en probeerde te gaan zitten. Maar hij was duizelig, erg duizelig en misselijk. Zijn hoofd deed pijn, en zijn maag ook, en zijn armen en benen voelden aan alsof ze elk wel honderd pond wogen. Om hem heen was alleen maar donkere duisternis, koude vochtige duisternis die vies rook.

Was hij in een graf?

Bij die gedachte begon zijn adem heel snel te gaan. Even raakte hij bijna in paniek. Toen slaagde hij erin zich te beheersen met de gedachte dat waar hij ook was, het te groot voor een graf was. Hij was niet levend begraven.

Dat dacht hij tenminste niet. Maar zijn hoofd deed pijn als hij probeerde zijn hersens te gebruiken.

'Verberg je, Jeremy!' De stem, waar die ook vandaan kwam, schreeuwde het in zijn hoofd uit. Hij wilde terugschreeuwen, maar wat gekrabbel dat hij plotseling hoorde, maakte dat hij zweeg. Het geluid maakte hem banger dan al het andere tot nu toe had gedaan.

Hij kwam op handen en voeten overeind en tastte voor zich uit. Daar vond hij een muur van iets dat aanvoelde als een soort erg gladde steen, vlak naast waar hij lag. Het was geen buitenmuur, maar een binnenmuur, en hij had er maar een centimeter of vijf van vandaan gelegen. Er zat veel stof op en hij was koud als je hem aanraakte, maar hij liet er toch zijn hand op liggen als steun terwijl hij zo snel mogelijk van het krabbelgeluid wegkroop.

Een lichtstraal - nee, geen licht, maar minder duisternis - maakte dat hij de stenen muur zag die ongeveer anderhalve meter hoog was en misschien een meter breed - en hij kon zich voor die onthullende grijze streep verbergen door erachter weg te kruipen.

Dat deed hij, helemaal in elkaar gedoken, en hij durfde er nauwelijks omheen te kijken om te zien wat hem bedreigde.

Hij herkende het meteen als het ding dat hij in de schaduw had zien wegduiken op de avond dat zijn moeder was vermoord. Een solide donkere streep tekende zich af op de drempel van de plek waar hij gevangen zat; hij zag het silhouet afgetekend tegen de nacht buiten de deur. Er kwam een stroom frisse lucht binnen, warmer dan degene die hij had ingeademd, en die deed de zoom opwaaien van de mantel die het wezen droeg, zodat hij niet kon zien wie of wat het was.

Hij kon het niet zien, niet goed, maar Jeremy voelde de aanwezigheid van gevaar. Het was even merkbaar als een geur. Hij maakte zich heel klein en vocht tegen de aandrang om te jammeren, verzette zich tegen de neiging weg te hollen.

Hij kon nergens heen - behalve recht op dat ding toe.

'Jeremy.'

Het was dezelfde stem die hij in de achtertuin had gehoord. Hij was anders dan het gefluister dat hem gewekt had en hem had gezegd zich te bewegen; hij wist nu dat dat de stem van iets goeds was geweest. Dit gefluister maakte dat de haren hem te berge rezen.

'Kom hier, jongen.'

Het ding bewoog zich, en hij zag iets zilverachtigs glimmen, een ding dat het als een schild voor zich hield. Jeremy staarde ernaar en begreep wat het was dat hij daar zag: een mes, lang, glimmend en scherp.

Het mes dat vermoedelijk zijn moeder had vermoord. Het mes dat het ding nu op hem wilde gebruiken.

Jeremy voelde opeens iets warms tussen zijn benen en merkte dat hij het, als een baby, in zijn broek had gedaan. Vernedering vermengde zich met zijn doodsangst. Hij moest de grootste moeite doen om het niet hardop uit te snikken.

Op de drempel snoof het ding een paar keer, hoorbaar, alsof het hem kon ruiken. Toen kwam er ergens van buiten een lichtflits. Twee lichten. Koplampen van een auto. Jeremy deed zijn mond open om te schreeuwen.

'Houd je stil,' waarschuwde de goede stem hem. Hij deed zijn mond weer dicht.

Het scheen dat het ding aarzelde, toen verdween het, even snel als een vogel die wegvliegt. De deur ging weer dicht. Jeremy was weer alleen in het donker.

Alleen verwelkomde hij dit keer de duisternis als zijn vriend.