Hoofdstuk 53

Het was al over vijf en de schemering ging over in duisternis, zodat Johnny weinig meer buiten kon zien van de plaats waar hij in Wheatley's kantoor zat. Hij keek naar de hemel en werd voortdurend onrustiger. Hij vond het een onplezierig idee dat Rachel niet binnen zijn bereik was nu het donker werd.

'Ik moet even telefoneren,' zei hij eindelijk tegen de commissaris.

Wheatley gromde; hij had daarnet met de directeur van het postkantoor in Louisville gebeld om na te gaan van wie die postbus was die als afzender op de brieven van Johnny vermeld stond. Hij had Johnny ongenadig verhoord om al zijn herinneringen los te maken betreffende eerdere brieven - totaal ongeveer vijfhonderd - van 'eeuwig de jouwe'. Tot nu toe had hij niet de antwoorden gekregen die hij had willen horen.

'Weet je zeker dat je ze allemaal hebt weggegooid?' Wheatley klonk teleurgesteld en keek Johnny van onder gefronste wenkbrauwen aan.

Johnny knikte. 'Dat weet ik zeker. Het leek me geen zin hebben ze te bewaren. Maar hebt u gehoord wat ik zei? Ik moet even telefoneren.'

De commissaris kneep zijn lippen op elkaar en staarde Johnny aan. 'Met wie?'

'Rachel. Het is donker aan het worden en ik wil haar zeggen daar te blijven tot ik kom. Moet ik soms een formulier tekenen of zo, voor ik mag telefoneren?'

De commissaris lachte hier wat zuinig om en duwde de telefoon over het bureau naar hem toe. 'Ga je gang.'

'Dank u.' Johnny nam de hoorn op en draaide het telefoonnummer van het ziekenhuis. Toen de bel de derde keer overging, nam Elizabeth op.

'Dag mevrouw Grant. Met Johnny. Kan ik even met Rachel spreken?'

Hij luisterde even en werd ijskoud. Zijn ogen richtten zich op de commissaris en hij legde een plotseling bezwete handpalm over het mondstuk.

'Ze is er niet,' zei hij hees. 'Ik heb haar ruim een uur geleden bij het ziekenhuis afgezet en ze is er niet. Ze is zelfs nooit in de kamer van haar vader geweest.'