49

Het was een stormachtige herfstochtend en de lucht was grauw. Het zag ernaar uit dat het zou gaan regenen, maar het kon Madison niets schelen. Het was de eerste dag van de herfstvakantie – zaterdagochtend – en ze vlogen vandaag naar Amerika om bij oma Barb en opa Tom te gaan logeren.

‘Het wordt tijd dat je grootouders me kunnen keuren,’ had JC gekscherend gezegd toen ze haar over de vakantie vertelden. ‘Ze moeten zeker weten dat ik goed genoeg ben voor je moeder.’

Oma Barb had haar precies verteld wat ze allemaal zouden gaan doen en dat ze opa de kleine kamer had laten schilderen waar Madison zou slapen en dat ze het huis aan het versieren was voor Halloween. Mam zei dat oma altijd een beetje gek werd met Halloween en dat ze het huis graag van top tot teen versierde met alles wat maar griezelig was of de vorm van een pompoen had.

Toen ze door de autoruit naar buiten keek, zag Madison een man over de met gras begroeide berm in hun richting komen lopen.

‘Daar is Owen!’ riep ze plotseling uit. Zich schamend dat ze zo hard had geroepen in de auto, zei ze: ‘Kunnen we hem alsjeblieft even gedag zeggen?’ Even dacht ze dat Mia niet zou stoppen, maar toen vertraagde de auto en kwam die tot stilstand terwijl Owen ook bleef staan. Madison draaide het raampje omlaag, net als Jensen.

Zwaar ademend zei Owen: ‘Dus jullie zijn er helemaal klaar voor?’

JC knikte. ‘Ja, klaar voor vertrek. Madison wilde je alleen nog even gedag zeggen.’

Owen liep naar het achterportier van de auto en glimlachte naar haar. ‘Geniet van je vakantie,’ zei hij. ‘Ik zie je wel weer als je terug bent en denk erom dat we ons dan moeten voorbereiden op de talentenjacht en je piano-examen.’ Hij glimlachte naar mam en wendde zich toen tot Mia. Mia keek echter niet naar hem. Ze staarde recht voor zich uit. Ze leek zich heel hard te concentreren op niets bijzonders. Dat deed ze vaak, voor zich uit staren. Vroeger niet, voordat Daisy was gestorven. Madison merkte ook dat haar handen in het stuur knepen, dat haar knokkels wit zagen en het leek of de botten erdoorheen staken. Madison had medelijden met Owen – hij leek iets tegen Mia te willen zeggen, maar zij wilde duidelijk niet met hem praten. Het was alsof ze ruzie hadden gehad en Mia geen vrienden meer met hem wilde zijn. Madison kon zich niet voorstellen waarom.

‘Nou dan,’ zei Owen, en hij ging rechtop staan, ‘dan zal ik jullie maar niet meer ophouden. Goede reis.’

‘Dag!’ zeiden ze allemaal tegelijk. Allemaal behalve Mia.

Toen ze van de berm wegreden, boog Madison uit het raampje om naar Owen te zwaaien. Hij zwaaide terug en weer had Madison medelijden met hem. Waar zouden ze ruzie over hebben gemaakt dat Mia nu zo onbeschoft tegen hem deed?

Mia was al een poosje weg toen Jeff besloot op te staan.

In bed had hij liggen luisteren hoe zij zich klaarmaakte: het stromen van het douchewater, laden die open- en dichtgingen, voetstappen op de overloop en daarna op de trap, het geluid van de waterkoker, het geluid van sleutels die werden opgepakt, de achterdeur die dichtging en ten slotte het geluid van zijn auto die werd gestart. Ze gebruikte zijn auto omdat de auto die ze onlangs ter vervanging van Mia’s oude Golf hadden gekocht niet groot genoeg was voor alle bagage.

Nadat hij zich had gedoucht en aangekleed ging hij naar beneden. Daar vond hij een briefje naast de waterkoker. Sorry, geen koffie, die ben ik gisteren vergeten te kopen.

Hij keek door het raam naar de loodgrijze lucht. Achter hem hing de klok aan de muur onverbiddelijk te tikken. Het was een luid, zwaar getik. Een irritant getik. Het klonk tijdens de oorverdovende stilte van elke maaltijd die Mia en hij deelden. Hij overwoog even een stoel te pakken, de klok van de muur te halen en op de grond kapot te gooien, maar dat was hem te veel moeite.

In plaats daarvan trok hij zijn jas aan om koffie te gaan halen.

Op de brink rukte een kille windvlaag aan de bladeren van de eik en joeg de afgevallen bladeren over het gras. Hij knoopte zijn jas dicht en bedacht hoezeer hij tegenwoordig een hekel had aan de zaterdagochtenden. Van maandag tot vrijdag kwam hij zijn dagen wel door. Zijn werk was zijn redding. Zolang hij dat had – een volle agenda, de hele dag door vergaderingen, rapporten die moesten worden opgesteld of gelezen, vliegtuigen die moesten worden gehaald – wist hij waar hij mee bezig was. Het waren de lange, lege uren van het weekend waar hij niet tegen kon. Hij had geen idee hoe hij ze moest invullen, behalve dan door zich in nog meer werk te begraven en manieren te zoeken om met niemand te hoeven praten. Hij had de mensen niets te vertellen, althans niets van betekenis.

Hij was geen stap dichter bij acceptatie van Daisy’s dood dan hij in juli was geweest, toen het net was gebeurd. Hoe kon het ook? Hoe moest hij zich ooit over het verlies van zijn dierbare dochter heen zetten? Of over zijn spijt dat hij hun ruzie niet had uitgepraat? Hij voelde zich diepbedroefd wanneer hij aan de afschuwelijke laatste woorden dacht die ze hadden gewisseld. Hij had nooit in de hemel geloofd – dat deed hij nog steeds niet – maar hij moest wel geloven dat Daisy op een betere plek was dan deze gruwelijke plek en dat ze wist dat het hem meer speet dan hij ooit onder woorden zou kunnen brengen.

Diverse keren had hij op het kerkhof aan de voet van haar graf gestaan en haar om vergiffenis gesmeekt, maar niet één keer had hij iets van een reactie of van opluchting ervaren. En hij wist dat dat ook nooit zou gebeuren, omdat ze daar niet was. Hij kon zich haar niet voorstellen onder de grond, opgesloten in een kist, haar lichaam dat verging, haar ingewanden die...

Hij hield plotseling halt. Genoeg! Hij kon beter aan haar terugdenken zoals ze op haar bed naar muziek lag te luisteren, met tijdschriften en kleren om haar heen op de grond. Dat was de reden dat hij daar sliep, omdat het de enige plek was waar hij haar goed kon zien zoals ze was. Zijn volmaakte kleine meid.

Toch had hij ondanks alle pijn van zijn verdriet nog steeds niet gehuild. Hoewel hij zich niet kon voorstellen dat hij zich nog slechter kon voelen dan hij al deed, begon hij te vrezen dat hij een of andere vorm van vertraagde shock doormaakte, dat hem nog iets veel ergers te wachten stond dan deze kwelling.

Hij duwde de winkeldeur open en terwijl de klingelende bel de andere aanwezigen – Bob, Wendy en Muriel – attent maakte op zijn aanwezigheid, zette hij zich schrap voor hun onvermijdelijk sympathieke blikken, hun overdreven behoedzame omgang met hem.

Bob was de eerste die iets zei. ‘Goedemorgen, meneer Channing,’ zei hij met de onaangenaam aangepaste stem waarmee hij hem tegenwoordig aansprak. ‘Het ziet ernaar uit dat het nu echt herfst is, hè? Ik zei een paar minuten geleden nog tegen Muriel dat ik geen idee heb waar dit jaar heen is gegaan.’

Jeff knikte zwijgend.

Vanuit de etalage, waar ze bezig was pompoenen uit te stallen, glimlachte Wendy naar hem. ‘Lieve hemel,’ zei ze, haar toon bijna net zo walgelijk als haar roze lippenstift, ‘voor we het weten is het Kerstmis.’

Muriel legde een brood in haar mandje en kreunde. ‘O, alsjeblieft, praat me er niet van, niet nu ik nog zo veel moet doen voor de talentenjacht. Ik weet zeker dat we dit jaar niet op tijd klaar zullen zijn.’

Kerstmis, dacht Jeff, en hij voelde een hevige pijnscheut. Kerstmis zonder Daisy. Zijn eerste kerst zonder haar. Hoe moest hij die doorkomen?

Hij vond de gemalen koffie die hij zocht en liep ermee naar de kassa. Muriel was hem voor geweest.

‘Het is goed,’ zei ze, ‘ga jij maar eerst. Ik heb geen haast.’

Nog meer vriendelijkheid en inschikkelijkheid. Hij wou dat ze dat niet deden. Het hielp niet. Hij wilde hun medelijden niet. Hij had liever dat ze hem negeerden.

Hij had zijn portemonnee al uit zijn zak toen Muriel zei: ‘Ik vroeg me af, Jeff, of je nog over de talentenjacht hebt nagedacht.’

Zijn hoofd ging met een ruk omhoog. ‘Nee,’ zei hij, ‘nee, ik geloof echt niet dat ik zou...’ De woorden bleven in zijn keel steken en hij hanneste met zijn portemonnee.

Ze keek hem aan, haar blik onnatuurlijk zacht en welwillend. ‘Het zal niet hetzelfde zijn zonder jou. Je...’ Ze aarzelde. ‘Denk je niet dat het je misschien goed zou doen? Je weet wel, even iets anders om aan te denken. Iets leuks. Iets om je een beetje op te vrolijken.’

Hij staarde haar aan, op zoek naar het juiste antwoord. ‘Muriel, ik weet dat je het goed bedoelt, maar er is niets op deze aarde dat me zou kunnen opvrolijken.’

Hij kon plotseling geen enkel woord of uiting van hun begrip meer verdragen. Bang dat hij voor hun ogen zou instorten gooide hij een handvol kleingeld op de toonbank. Met bonkend hart en wanhopig verlangend te ontsnappen duwde hij de winkeldeur open. De bel klingelde een luid protest.

Toen hij de straat op stapte, voelde hij zich alsof hij werd geraakt door een vrachtwagen. Alle lucht werd uit zijn longen geperst en hij viel met een harde bons op de grond neer, zich alleen bewust van een man in korte broek en T-shirt die boven hem uittorende. Toen hij een beetje op adem was gekomen zag hij dat de man Owen Fletcher was die voorovergebogen stond en hem een hand toestak om hem overeind te helpen. De controle die hij zojuist bij Parr’s had gevreesd te verliezen, was op volle sterkte terug en sloeg om in razende woede. Hij duwde de toegestoken hand weg en kwam overeind. ‘Kijk uit waar je loopt,’ snauwde hij.

Owen deed een stap naar achteren. ‘Het spijt me verschrikkelijk,’ zei hij. ‘Is alles oké? Geen schade opgelopen?’

Om zijn vernedering helemaal compleet te maken kwam Muriel naar buiten met Bob en Wendy in haar kielzog. ‘Ik voel me prima,’ snauwde hij voor ze hem konden gaan betuttelen.

‘Je was je koffie vergeten,’ zei Muriel en met een bezorgde blik stak ze hem het pak toe.

Zich met moeite beheersend nam Jeff het pak van haar aan. ‘Bedankt,’ mompelde hij met verstikte stem.

Hij stak de brink over. Verdomde Owen Fletcher, dacht hij kwaad. Waarom had hij toch telkens wanneer hij die zelfvoldane klootzak zag, zin hem op zijn gezicht te slaan? Die man fladderde zorgeloos als een vlinder door het leven. Jeff werd misselijk van hem.

Een huis vol vrienden
x9789032513924-1.html
x9789032513924-2.html
x9789032513924-3.html
x9789032513924-4.html
x9789032513924-5.html
x9789032513924-6.html
x9789032513924-7.html
x9789032513924-8.html
x9789032513924-9.html
x9789032513924-10.html
x9789032513924-11.html
x9789032513924-12.html
x9789032513924-13.html
x9789032513924-14.html
x9789032513924-15.html
x9789032513924-16.html
x9789032513924-17.html
x9789032513924-18.html
x9789032513924-19.html
x9789032513924-20.html
x9789032513924-21.html
x9789032513924-22.html
x9789032513924-23.html
x9789032513924-24.html
x9789032513924-25.html
x9789032513924-26.html
x9789032513924-27.html
x9789032513924-28.html
x9789032513924-29.html
x9789032513924-30.html
x9789032513924-31.html
x9789032513924-32.html
x9789032513924-33.html
x9789032513924-34.html
x9789032513924-35.html
x9789032513924-36.html
x9789032513924-37.html
x9789032513924-38.html
x9789032513924-39.html
x9789032513924-40.html
x9789032513924-41.html
x9789032513924-42.html
x9789032513924-43.html
x9789032513924-44.html
x9789032513924-45.html
x9789032513924-46.html
x9789032513924-47.html
x9789032513924-48.html
x9789032513924-49.html
x9789032513924-50.html
x9789032513924-51.html
x9789032513924-52.html
x9789032513924-53.html
x9789032513924-54.html
x9789032513924-55.html
x9789032513924-56.html
x9789032513924-57.html
x9789032513924-58.html
x9789032513924-59.html
x9789032513924-60.html
x9789032513924-61.html
x9789032513924-62.html
x9789032513924-63.html
x9789032513924-64.html
x9789032513924-65.html
x9789032513924-66.xhtml