43

In kamer 131 van het Nieuw Continuüm Medisch Centrum sprankelt de vloer. De linoleumtegels klikken en ploppen als ik eroverheen loop, over de draadjes en sliertjes rood en groen, geel en blauw. De druppels rood. De diamanten en robijnen, smaragden en saffieren. Allebei de schoenen van Helen, de roze en de gele, hebben tot moes afgetrapte hakken. De geruïneerde schoenen zijn midden in het vertrek achtergelaten.

Helen staat aan de andere kant van de kamer, in een beetje lamplicht, net binnen de zwakke lichtkring van een tafellamp. Ze ligt met haar bovenlichaam op een kast van roestvrij staal. Haar handen plat op het staal. Ze drukt haar wang ertegenaan.

Mijn schoenen klakken en trappen op de kleuren in de vloer en Helen draait zich naar me toe.

Er zit een veeg bloed dwars over haar roze lippenstift. Op de bovenkant van de kast zit een rozerode kus. Waar ze op lag, dat is een grijze, matte glasplaat en daaronder ligt iets wat te wit en te volmaakt is om levend te zijn.

Patrick.

De rijp aan de randen van het glas is al begonnen te smelten en water druipt van de kast.

En Helen zegt: “Daar ben je dan,” en haar stem is dik en omfloerst. Bloed loopt uit haar mond.

Alleen al als ik naar haar kijk krijg ik pijn in mijn voet.

Alles is goed met mij, zeg ik.

En Helen zegt: “Daar ben ik blij om.”

Haar beautycase is op de vloer gesmeten. Tussen de gekleurde slierten liggen in elkaar gedraaide kettingen en vattingen, goud en platina. Helen zegt: “Ik heb geprobeerd de grootste te breken,” en ze hoest in haar hand. “De rest heb ik geprobeerd kapot te bijten,” zegt ze en hoest tot haar hand vol is met bloed en witte schilfers.

Naast de beautycase ligt een leeggelopen fles met een ontstoppingsmiddel, de inhoud een groene plas eromheen.

Haar tanden zijn verbrijzeld, bloederige gaten, en er zitten putten in haar mond. Ze drukt haar gezicht tegen de grijze glasplaat. Haar adem wasemt op het glas, haar bebloede hand gaat opzij naar haar rok.

“Ik wil niet terug naar hoe het vroeger was,” zegt ze. “Zoals mijn leven was voordat ik jou ontmoette.” Ze veegt haar bebloede hand af en blijft ermee over haar rok vegen. “Met alle macht in de wereld nog niet.”

Ik zeg dat ze naar het ziekenhuis moet.

En Helen glimlacht haar bloederige glimlach en zegt: “Dit is een ziekenhuis.”

Het is niets persoonlijks, zegt ze. Ze had alleen iemand nodig. Zelfs als ze Patrick weer terug kon halen, dan nog zou ze zijn leven nooit willen verknoeien door het wurglied te delen. Zelfs als het betekent dat ze weer alleen moet leven, dan nog zou ze nooit willen dat Patrick die macht had.

“Moet je hem zien,” zegt ze en raakt met haar roze vingernagels het grijze glas aan. “Hij is zo volmaakt.”

Ze slikt, bloed en versplinterde diamanten en tanden, en trekt een verschrikkelijk gerimpeld gezicht. Ze houdt haar handen tegen haar buik en leunt op de stalen kast, de grijze glasplaat. Bloed en condensatie lopen van de plaat.

Met één trillende hand klikt Helen haar tas open en haalt er een lippenstift uit. Ze veegt ermee over haar lippen en de roze lippenstift raakt besmeurd met bloed.

Ze zegt dat ze de stekker van het cryogeen systeem eruit heeft getrokken. De verbinding van het alarm en de noodaccu’s verbroken. Ze wil samen met Patrick sterven.

Ze wil dat het hier eindigt. Het wurglied. De macht. De eenzaamheid. Ze wil alle juwelen vernietigen waarvan de mensen denken dat ze hun redding zijn. Heel het residu dat langer blijft bestaan dan het talent en de intelligentie en de schoonheid. Alle decoratieve shit die wordt achtergelaten door echte prestaties en succes. Ze wil alle wonderschone parasieten vernietigen die hun menselijke gastheren overleven.

De tas valt uit haar handen. Op de vloer rolt de grijze steen uit haar tas. Om een of andere reden moet ik aan Oester denken.

Helen boert. Ze haalt een tissue uit haar tas en houdt hem onder haar mond en spuugt bloed en gal en brokken smaragd. In haar mond, in haar opengereten tandvlees, zitten blinkende punten saffier en versplinterde oranje berillen. In haar gehemelte zitten brokstukken van paarse spinellen verzonken. Diep in haar tong zitten splinters zwarte industriële diamant.

En Helen glimlacht en zegt: “Ik wil bij mijn gezin zijn.” Ze frommelt de tissue op en stopt hem in de mouw van haar jasje. Haar oorbellen, haar halskettingen, haar ringen, ze zijn allemaal weg.

De details van haar pakje zijn: het is in een of andere kleur. Het is een pakje. Het is naar de knoppen.

Ze zegt: “Alsjeblieft. Hou me vast.”

Onder de grijze glasplaat ligt het volmaakte baby’tje in foetushouding op een wit plastic kussen. Een duimpje in zijn mondje. Volmaakt en bleek als blauw ijs.

Ik sla mijn armen om Helen heen en ze huivert.

Haar knieën beginnen te knikken en ik laat haar op de vloer zakken. Helen Hoover Boyle sluit haar ogen. Ze zegt: “Dank u, Mr. Streator.”

Met de grijze steen in mijn vuist sla ik de koude grijze glasplaat in. Met bloedende handen til ik Patrick, koud en bleek, eruit. Mijn bloed op Patrick, ik leg hem in Helen d’r armen. Ik sla mijn armen om Helen heen.

Mijn bloed en het hare, gemengd nu.

Liggend in mijn armen doet Helen haar ogen dicht en begraaft haar hoofd in mijn schoot. Ze glimlacht en zegt: “Vond je het niet al te toevallig dat Mona de grimoire ontdekte?”

Ze gluurt naar me, opent haar ogen en zegt: “Kwam het niet allemaal net even té mooi uit dat wij de hele tijd met de grimoire rondreisden?”

Helen ligt in mijn armen, ze houdt Patrick in haar armen. Dan gebeurt het. Ze steekt haar hand uit en knijpt me in mijn wang. Helen kijkt met een scheef lachje naar me op, een grijns van bloed en groene gal tussen haar lippen. Ze knipoogt en zegt: “Hebbes, paps!”

Mijn hele lichaam, één grote spierkramp, nat van het zweet.

Helen zegt: “Dacht je nou echt dat mams zich voor jou van kant zou maken? En haar kostbare klotejuwelen vermalen? En dit bevroren stuk vlees ontdooien?” Ze lacht, bloed met ontstoppingsmiddel borrelt op in haar keel, en zegt: “Dacht je nou echt dat mams op die klotediamanten van haar zou gaan kauwen omdat je niet van haar hield?”

Ik zeg: Oester?

“In eigen persoon,” zegt Helen, zegt Oester met Helen d’r mond, Helen d’r stem. “Nou ja, in de persoon van Mrs. Boyle dan, maar ik wed dat jij ook in haar bent geweest.”

Helen houdt Patrick in haar handen omhoog. Haar kind, koud en blauw als porselein. Bros bevroren als glas.

En ze smijt het dode kind de kamer door, waar het tegen de stalen kast klettert en op de grond valt, tollend over het linoleum. Patrick. De bevroren armpjes breken af. Patrick. Het tollende lijfje slaat tegen een hoek van de stalen kast en de beentjes knappen af. Patrick. Het armloze, beenloze lichaampje, een kapotte pop, tolt tegen de muur en het hoofdje breekt af.

En Helen knipoogt en zegt: “Kom nou, paps. Dat verbeeld je je toch niet?”

En ik zeg: Oester, lul!

Helen is bezeten van Oester, zoals een stad bezet wordt door een leger. Zoals de Sarge van Helen bezeten was. Zoals jij bezeten bent van het verleden, de media, de wereld.

Helen zegt, Oester zegt door Helen d’r mond: “Mona weet al weken van de grimoire. De eerste keer dat ze mams d’r agenda zag wist ze het al.” Hij zegt: “Ze kon hem alleen niet vertalen.”

Oester zegt: “Mijn ding is muziek en Mona d’r ding is…nou ja, stommiteit, dat is Mona d’r ding.”

Met Helen d’r stem zegt ie: “Vanmiddag kwam Mona bij in een of andere schoonheidssalon, haar nagels waren roze gelakt.” Hij zegt: “Ze stormde terug naar kantoor, waar ze Mrs. Boyle met haar gezicht plat op haar bureau in een soort coma aantrof.”

Helen rilt en houdt haar handen tegen haar buik. Ze zegt: “Voor Mrs. Boyle op het bureau lag een opengevouwen vertaalde spell, een spell waarmee mensen bezeten kunnen worden. Om precies te zijn waren alle spells vertaald.”

Ze zegt, Oester zegt: “God zegene mams en haar kruiswoordpuzzels. Ze is ergens hierbinnen, loeikwaad.”

Oester zegt, hij zegt door Helen d’r mond: “Doe mams de groeten van me.”

Het brosse blauwe beeldje, de bevroren baby, is aan gort, kapot tussen de kapotte juwelen, een afgebroken vingertje hier, de afgebroken beentjes daar, het verbrijzelde hoofdje.

Ik zeg: dus nu gaan hij en Mona iedereen vermoorden en Adam en Eva worden?

Elke generatie wil de laatste zijn.

“Niet iedereen,” zegt Helen. “We zullen een paar slaven nodig hebben.”

Met Helen d’r bloederige handen trekt ie haar rok op. Hij grijpt in haar kruis en zegt: “Misschien dat jij en mams nog tijd hebben voor een vluggertje voordat ze de pijp uit is.”

En ik hijs Helen d’r lichaam van mijn schoot.

Mijn hele lijf doet zeer, meer dan mijn voet ooit zeer heeft gedaan.

Helen gilt, ze slaakt een kreetje als ze op de vloer glijdt. En ineengerold daar op het koude linoleum met de kapotte edelstenen en brokstukken van Patrick zegt ze: “Carl?”

Ze brengt haar hand naar haar mond, voelt de edelstenen die daarin zitten. Ze draait haar hoofd naar me toe en zegt: “Carl? Carl, waar ben ik?”

Ze ziet de roestvrijstalen kast, de kapotte grijze glasplaat. Ze ziet de kleine blauwe armpjes eerst. Dan de beentjes. Het hoofdje. En ze zegt: “Nee.”

Bloed sproeiend zegt Helen: “Nee! Nee! Nee!” en kruipend door de scherpe splinters gebroken kleur, haar stem dik en brabbelend door haar kapotte gebit, graait ze alle stukken bij elkaar. Snikkend, onder het gal en het bloed, de kamer vol stank, drukt ze de kapotte blauwe stukken tegen zich aan. De handjes en de piepkleine voetjes, het verbrijzelde rompje en het gedeukte hoofdje, ze drukt ze tegen haar borst en gilt: “O, Patrick! Patrickie!”

Ze gilt: “O, mijn Patrickie-Pattie-Pat! Nee!”

Ze kust het gedeukte blauwe hoofdje, perst het tegen haar borst, en vraagt: “Wat gebeurt er? Carl, help me.” Ze staart naar me tot een kramp haar dubbelvouwt en ze de lege fles van het ontstoppingsmiddel ziet.

“God, Carl, help me,” zegt ze terwijl ze haar kind tegen zich aan drukt en met haar bovenlichaam wiegt. “God, vertel me alsjeblieft hoe ik hier ben terechtgekomen!”

En ik ga naar haar toe. Ik neem haar in mijn armen en zeg, eerst, dat de nieuwe eigenaar in het begin net doet of hij nog nooit naar de vloer van de woonkamer heeft gekeken. Nooit echt gekeken. Niet de eerste keer toen ze het huis bezichtigden. Niet toen de makelaar hen rondleidde. Ze hadden de kamers opgemeten en tegen de verhuizers gezegd waar de bank en de piano moesten staan, ze hadden alles wat ze bezaten naar binnen gesjouwd en nooit een blik op de vloer van de woonkamer geworpen. Zeggen ze.

Helen d’r hoofd knikt naar voren, boven Patrick. Het bloed kwijlt uit haar mond. Haar armen worden slapper en laten kleine vingertjes en teentjes op de vloer vallen.

Over een moment ben ik alleen. Dit is mijn leven. En ik zweer, het maakt niet uit waar of wanneer, dat ik Oester en Mona zal weten te vinden.

Het goeie is dat dit maar een momentje duurt.

Het is een oud lied over dieren die gaan slapen. Het is melancholiek en gevoelvol en mijn gezicht voelt rood en warm van de geoxideerde hemoglobine terwijl ik het gedicht luid opzeg onder de tl-buizen met de slappe bundel Helen in mijn armen, achterovergeleund tegen de stalen kast. Patrick is bedekt met mijn bloed, bedekt met haar bloed. Haar mond hangt een beetje open, haar blinkende tanden zijn echte diamanten.

Haar naam was Helen Hoover Boyle. Haar ogen waren blauw.

Het is mijn taak om de details op te merken. Een onpartijdige getuige te zijn. Alles is altijd research. Het is mijn taak niets te voelen.

Het heet een wurglied. In sommige oude culturen zongen ze het voor kinderen tijdens hongersnoden of droogten, elke keer als de stam te groot was geworden voor het land. Het werd gezongen voor krijgers die een ongeluk hadden gekregen of voor hoogbejaarden of stervenden. Het werd gebruikt om een einde te maken aan ellende en pijn.

Het is een wiegelied.

Ik zeg: alles komt goed. Ik hou Helen vast, ik wieg haar, ik zeg tegen haar dat ze moet rusten. Ik zeg tegen haar dat alles weer helemaal goed komt.