42
Overal mengen woorden. Woorden en songteksten en dialogen mengen in een soep die een kettingreactie op gang kan brengen. Misschien zijn daden van God gewoon de juiste combinatie van mediajunk die de lucht in wordt gezonden. De verkeerde woorden botsen tegen elkaar en roepen een aardbeving op. Net zoals ze stormen afriepen met regendansen, zo kan misschien ook de juiste combinatie van woorden tornado’s afroepen. Te veel reclameriedels door elkaar zou wel eens achter het broeikaseffect kunnen zitten. Te veel herhalingen op tv die overal rondzingen zouden wel eens voor orkanen kunnen zorgen. Kanker. Aids.
In de taxi, op weg naar het makelaarskantoor van Helen Hoover Boyle, zie ik krantenkoppen mengen met handgeschreven mededelingen. Strooibiljetten die aan telefoonpalen zijn geniet mengen met reclamedrukwerk. De liederen van straatmuzikanten mengen met muzak mengen met straatventers mengen met praatprogramma’s.
We leven in een wankele toren van babbel. Een beverige realiteit van woorden. Een DNA-rampensoep. De natuur is vernietigd, we blijven zitten met deze kakofonische wereld van taal.
Big Brother zingt en danst en wij moeten toekijken. Schelden doet geen zeer en onze rol is niet meer dan een braaf publiek te zijn. Gewoon goed luisteren en wachten op de volgende ramp.
Op de zitting van de taxi voelt mijn reet nog steeds vettig en uitgerekt aan.
Er zijn drieëndertig exemplaren van het versjesboek die nog opgespoord moeten worden. We moeten een bezoek brengen aan de Library of Congress. We moeten de rotzooi opruimen en zorgen dat het nooit meer gebeurt.
We moeten mensen waarschuwen. Mijn leven is voorbij. Dit is mijn nieuwe leven.
De taxi stopt op de parkeerplaats en Mona staat bij de voordeur die ze op slot doet met een levensgrote sleutelring. Even zou ze Helen kunnen zijn. Mona d’r haar is getoupeerd in een rood-zwarte bubbel. Ze draagt een bruin pakje, maar niet chocoladebruin. Het is meer het bruin van een hazelnoottruffel op een satijnen kussen in een luxehotel.
Aan Mona d’r voeten staat een doos. Boven op de doos ligt iets roods, een boek. De grimoire.
Ik loop over de parkeerplaats en ze roept: “Helen is er niet.”
Er was iets op de politiescanner over mensen in een bar op Third Avenue die allemaal dood waren, zegt Mona, en dat ik gearresteerd was. Ze zet de doos in de kofferbak van haar auto en zegt: “Je hebt Mrs. Boyle net gemist. Ze is zonet huilend weggerend.”
De Sarge.
Helen d’r grote, naar leer ruikende makelaarsauto is nergens te bekennen.
Mona kijkt naar haar bruine hoge hakken, haar maatpakje, getailleerd en met schoudervullingen, poppenkleertjes met enorme topazen knopen, haar korte rokje, en zegt: “Vraag me niet hoe dit is gebeurd.” Ze houdt haar handen op, haar zwarte vingernagels roze gelakt met witte tips. Mona zegt: “Zeg alsjeblieft tegen Mrs. Boyle dat ik het niet leuk vind dat mijn lichaam gekidnapt wordt en dat ze shit met me uithalen.” Ze wijst naar haar stijve haarbubbel, haar blusher-wangen en roze lippenstift, en zegt: “Ditkomt neer op een fashionverkrachting.”
Met haar nieuwe roze vingernagels klapt Mona de kofferbak dicht.
Ze wijst op mijn shirt en zegt: “Werd het een beetje bloederig met die vriend van je?”
De rode vlekken zijn van de chili, zeg ik tegen haar.
De grimoire, zeg ik. Ik heb hem gezien. De rode mensenhuid. De tatoeage van het pentagram.
“Ze heeft hem aan mij gegeven,” zegt Mona. Ze klikt haar kleine bruine tasje open, steekt haar hand erin en zegt: “Ze zei dat ze het niet meer nodig had. Zoals ik al zei, ze was overstuur. Ze huilde.”
Met twee roze vingernagels plukt Mona een opgevouwen papiertje uit haar tas. Het is een bladzijde uit de grimoire, de bladzijde met mijn naam erop geschreven, en ze reikt het me aan en zegt: “Kijk uit. Iemand van een of andere regering zal je wel dood willen hebben, denk ik.”
Mona zegt: “Helen d’r liefdesspell zal wel averechts gewerkt hebben.” Ze strompelt op haar bruine hoge hakken en tegen de auto geleund zegt ze: “Je gelooft het of niet, maar dit doen we om jou te verlossen.”
Oester zit onderuitgezakt op haar achterbank, te stil, te volmaakt om levend te zijn. Zijn piekerige blonde haar over de bekleding. Het Hopi-medicijnzakje hangt nog om zijn nek, sigaretten vallen eruit. De rode littekens dwars over zijn wangen van Helen d’r autosleutels.
Ik vraag: is hij dood?
En Mona zegt: “Dat zou je wel willen.” Ze zegt: “Nee, hij is oké.” Ze gaat achter het stuur zitten, start de auto en zegt: “Ga maar gauw Helen zoeken. Volgens mij begaat ze een wanhoopsdaad.”
Ze klapt het portier van haar auto dicht en begint achteruit de parkeerplaats af te rijden.
Door het autoraampje gilt Mona: “Ga kijken bij het Nieuw Continuüm Medisch Centrum.” Ze rijdt weg, gillend: “Ik hoop maar dat je niet te laat komt.”