35
Ik achter het stuur, Mona met gevouwen armen op de achterbank. Helen zit voorin naast me, de grimoire opengeslagen op schoot, ze houdt elke bladzijde die ze opslaat tegen het raam zodat ze het zonlicht erdoorheen kan zien. Op de voorbank tussen ons in rinkelt haar mobieltje.
Thuis, zegt Helen, heeft ze nog steeds alle naslagwerken uit de nalatenschap van Basil Frankie. Daar zitten vertaalwoordenboeken Grieks, Latijn en Sanskriet bij. Er zijn boeken bij over antiek spijkerschrift. Alle dode talen. Iets in een van die boeken zal haar in staat stellen de grimoire te vertalen. Met behulp van het wurglied als een soort sleutelcode, een Steen van Rosette, kan ze ze misschien allemaal vertalen.
En Helen d’r mobieltje rinkelt.
In de achteruitkijkspiegel peutert Mona in haar neus en rolt het bolletje snot langs de pijp van haar spijkerbroek tot het een hard donker klompje is geworden. Ze kijkt op van haar schoot, haar ogen rollen omhoog, langzaam, tot ze tegen het achterhoofd van Helen aankijkt.
Helen d’r mobieltje rinkelt.
En Mona schiet haar snotpropje achter in Helen d’r roze haar.
En Helen d’r mobieltje rinkelt. Haar ogen nog steeds op de grimoire gericht duwt Helen de telefoon over de zitting tegen mijn dij en zegt: “Zeg maar tegen ze dat ik bezig ben.”
Het zou Buitenlandse Zaken kunnen zijn met haar volgende moordopdracht. Het zou de regering van een ander land kunnen zijn met een of ander sensationeel zaakje. Een kingpin van de drugshandel die weggevaagd moet worden. Of een beroepscrimineel die met pensioen gestuurd moet worden.
Mona opent in haar schoot het groenbrokaten Spiegelboek, haar heksendagboek, en begint er met gekleurde pennen in te schrijven.
Aan de telefoon is een vrouw.
Het is een klant van haar, zeg ik tegen Helen. De telefoon tegen mijn borst gedrukt zeg ik: die vrouw zegt dat er gisteravond een afgehakt hoofd van haar voortrap af stuiterde.
Terwijl ze in de grimoire blijft lezen zegt Helen: “Dat moet dan de Dutch Colonial in Feeney Drive met de vijf slaapkamers zijn.” Ze zegt: “Verdween het voordat het in de hal landde?”
Ik vraag het.
Tegen Helen zeg ik: ja, het verdween ongeveer halverwege de trap. Een afgrijselijk bloederig hoofd met een valse grijns.
De vrouw aan de telefoon zegt iets.
En afgebroken tanden, zeg ik. Ze klinkt erg overstuur.
Mona krabbelt zo verwoed dat de gekleurde viltstiften over het papier piepen.
En doorlezend in de grimoire zegt Helen: “Het verdween. Einde probleem.”
De vrouw aan de telefoon zegt dat het elke avond gebeurt.
“Laat dan de bestrijdingsdienst maar komen,” zegt Helen. Ze houdt een andere bladzijde tegen het zonlicht en zegt: “Zeg maar dat ik er niet ben.”
De tekening die Mona in haar Spiegelboek maakt is van een man en een vrouw die door de bliksem getroffen worden en vervolgens overreden door een tank, waarna ze doodbloeden door hun ogen. Hun hersenen sproeien hun oren uit. De vrouw draagt een maatpakje en een hoop juwelen. De man een blauwe das.
Ik tel 1, ik tel 2, ik tel 3…
Mona pakt de man en vrouw en scheurt ze in dunne reepjes.
De telefoon gaat weer en ik neem op.
Ik hou de telefoon tegen mijn borst en zeg tegen Helen dat het een gozer is. Ik zeg dat zijn douchekop bloed sproeit.
Met de grimoire nog steeds tegen het raam gedrukt zegt Helen: “Het huis in Pender Court met de zes slaapkamers.”
En Mona zegt: “Pender Place. Pender Court heeft de afgehakte hand die uit de vuilstortkoker omhoog komt gekropen.” Ze opent het raampje een beetje en begint de verscheurde man en vrouw door de kier naar buiten te werken.
“Je bedoelt de afgehakte hand in Palm Corners,” zegt Helen. “Pender Place heeft de spookdobermann die bijt.”
De man aan de telefoon, ik vraag aan hem of hij even aan de lijn wil blijven. Ik druk op de rode HOLD-button.
Mona rolt met haar ogen en zegt: “Dat bijtende spook is in het Spaanse huis een eindje terug van Millstone Boulevard.” Ze begint iets op te schrijven met een rode viltstift, ze schrijft zodanig dat de woorden vanuit het midden van de bladzijde naar buiten spiralen.
Ik tel 9, ik tel 10, ik tel n…
Met samengeknepen ogen turend naar het vage schrift op de bladzijde die ze plat tegen het raam houdt zegt Helen: “Zeg maar dat ik uit de onroerendgoedbusiness ben gestapt.” Haar vinger meelopend onder elke vage regel zegt ze: “Die mensen in Pender Court, die hebben tieners, hè?”
Ik vraag het en de man aan de telefoon zegt ja.
En Helen draait zich om naar Mona op de achterbank, Mona die weer een opgerold snotpropje wegschiet, en Helen zegt: “Zeg maar tegen ze dat een badkuip vol mensenbloed wel het minste van hun problemen is.”
Ik zeg: wat vind je ervan als we gewoon door blijven rijden? We zouden nog een paar bibliotheken kunnen aandoen. Een beetje sightseeën. Nog een kermisje pikken misschien. Een nationaal monumentje. Beetje lol trappen, beetje ontspannen. Ooit waren we een gezin, dat kunnen we weer worden. We houden nog steeds van elkaar, hypothetisch gesproken. Ik zeg: wat vind je ervan?
Mona leunt voorover en rukt een paar haren uit mijn hoofd. Ze leunt en rukt een paar roze haren uit Helen.
En Helen duikt voorover over de grimoire en zegt: “Mona, dat doet pijn.”
Bij ons thuis, zeg ik, mijn ouders en ik, wij konden bijna elke ruzie goedmaken met een partijtje parcheesi.
Die roze en bruine haren, Mona vouwt ze in de bladzijde met spiraalschrift.
En ik zeg tegen Mona dat ik gewoon niet wil dat ze dezelfde fouten maakt als ik. In de achteruitkijkspiegel naar haar kijkend zeg ik: toen ik ongeveer haar leeftijd was, praatte ik niet meer tegen mijn ouders. Ik heb al bijna twintig jaar niet meer tegen ze gesproken.
En Mona steekt een veiligheidsspeld door de bladzijde waar onze haren in gevouwen zitten.
Helen d’r telefoon gaat weer en deze keer is het een man. Een jonge man.
Het is Oester. En voordat ik kan ophangen zegt ie: “Hé, paps, maak dat je de krant van morgen leest.” Hij zegt: “Ik heb er een verrassinkje voor je in gezet.”
Hij zegt: “Geef me Moerbei eens.”
Ik zeg dat ze Mona heet. Mona Sabbat.
“Mona Steinner is het,” zegt Helen, die nog steeds een bladzijde van de grimoire tegen het raampje houdt en probeert het geheimschrift te lezen.
En Mona zegt: “Is dat Oester?” Vanaf de achterbank reikt ze aan weerskanten van mijn hoofd naar de telefoon en zegt: “Laat me met hem praten.” Ze roept: “Oester! Oester, ze hebben de grimoire!”
En ik die de auto op de weg probeer te houden, de auto die over de volle breedte van de verkeersweg slingert, ik flip de telefoon dicht.