28
De man opent zijn voordeur en Helen en ik staan op zijn voorveranda, ik met Helen d’r beautycase, een halve pas achter haar, terwijl Helen de lange roze nagel van haar wijsvinger op hem richt en zegt: “O God!”
Ze heeft haar werkagenda onder de arm geklemd en zegt: “Mijn man,” en ze doet een stap terug. “Mijn man zou graag tegenover u getuigen van de belofte van de Heer Jezus Christus.”
Helen d’r pakje is geel, maar niet boterbloemgeel. Het is meer het geel van een gouden boterbloem met pavé-gezette citroenkleurige edelstenen, gemaakt door Carl Fabergé.
De man heeft een flesje bier in zijn hand. Hij draagt grijze sweatsocks en geen schoenen. Zijn badjas hangt van voren open en daaronder draagt ie een wit T-shirt en een boxershort met een patroon van kleine raceautootjes. Met één hand steekt ie het bier in zijn mond. Zijn hoofd knikt achterover en bellen bubbelen op in het flesje. De kleine raceautootjes hebben naar voren hellende ovale wieltjes. De man boert en zegt: “Meen je dat nou?”
Hij heeft zwart haar dat over een gerimpeld Frankenstein-voorhoofd valt. Hij heeft droeve hondenogen met wallen eronder.
Met uitgestoken hand om de zijne te schudden zeg ik: Mr. Sierra? Ik zeg: we zijn gekomen om u deelgenoot te maken van Gods liefde.
En de gozer met de raceautootjes fronst en zegt: “Hoe weten jullie mijn naam?” Hij kijkt me met samengeknepen ogen aan en zegt: “Heeft Bonnie jullie gestuurd om met mij te praten?”
En Helen leunt opzij om langs hem heen te kijken naar zijn woonkamer. Ze klikt haar tas open en haalt er een paar witte handschoenen uit waar ze haar vingers in begint te wriemelen. Ze maakt een klein knoopje aan de pols van elke handschoen dicht en zegt: “Mogen we binnenkomen?”
Het had eigenlijk makkelijker moeten gaan.
Plan B, als we een man thuis treffen, zetten we plan B in werking.
De gozer met de raceautootjes steekt de bierfles in zijn mond en zijn stoppelige wangen worden om de hals heen naar binnen gezogen. Zijn hoofd knikt achterover en de rest van het bier bubbelt weg. Hij stapt opzij en zegt: “Oké. Ga zitten.” Hij kijkt naar zijn lege flesje en zegt: “Willen jullie een pilsje?”
We stappen naar binnen en hij gaat naar de keuken. Er klinkt gesis van een kroonkurk die van de fles gaat.
In de hele woonkamer staat alleen een luie stoel. Er staat een klein draagbaar tv’tje op een melkkrat. Door de glazen tuindeuren is een patio te zien. Aan de overkant daarvan staat een rij groene bloemistenvazen, tot de rand vol met regenwater, rottende zwarte bloemen, geknakt en voorover hangend. Rottende bruine rozen op zwarte stelen onder een mist van grijze meeldauw. Om een van die boeketten is een zwart satijnen lint gebonden.
In het hoogpolige tapijt van de woonkamer zijn de afdrukken te zien van een zitbank. De afdrukken van een servieskast, de moeten van stoel- en tafelpoten. Er is een groot plat vierkant waar het tapijt gelijkmatig geplet is. Het ziet er zo bekend uit.
De gozer met de raceautootjes maakt een gebaar naar de luie stoel en zegt: “Ga zitten.” Hij neemt een slokje bier en zegt: “Ga zitten en dan zullen we het er eens over hebben hoe het werkelijk gesteld is met God.”
Het grote platte vierkant in het tapijt, dat is achtergelaten door een box.
Ik vraag of mijn vrouw naar de wc mag.
En hij houdt zijn hoofd scheef en kijkt naar Helen. Met zijn vrije hand krabt ie in zijn nek en zegt: “Tuurlijk. Aan het eind van de gang,” en hij wuift met zijn bierflesje.
Helen kijkt naar het bier dat op het tapijt gutst en zegt: “Dank u.” Ze pakt haar werkagenda van onder haar arm, overhandigt hem aan mij en zegt: “Voor het geval je hem nodig hebt, hier is een bijbel.”
Haar boek vol politieke doelwitten en onroerendgoeddeals.
Het is nog warm van haar oksel.
Ze verdwijnt door de gang. Het geluid van een badkamerventilator klinkt. Ergens gaat een deur dicht.
“Ga zitten,” zegt de gozer met de raceautootjes.
En ik ga zitten.
Hij buigt zich over me heen, zo dichtbij dat ik bang ben om de werkagenda open te slaan, bang dat ie ziet dat het geen echte bijbel is. Hij ruikt naar bier en zweet. De kleine raceautootjes zijn op ooghoogte. De ovale wieltjes hellen naar voren zodat het lijkt of de autootjes heel hard rijden. De gozer neemt nog een slok en zegt: “Vertel eens over God.”
De luie stoel ruikt naar hem. Hij is van goudkleurig fluweel, donkerbruin op de armleuningen van het vuil. Hij is warm. En ik zeg dat God een nobele, compromisloze moralist is die weigert met minder genoegen te nemen dan rotsvaste onkreukbaarheid. Hij is een bolwerk van rechtschapenheid, een licht dat schijnt om het kwaad van deze wereld te openbaren. God zal voor altijd een plaats hebben in ons hart en onze ziel omdat Zijn eigen ziel zo sterk en zo on…
“Lulkoek,” zegt de gozer. Hij wendt zich af en gaat uit de tuindeuren staan kijken. Zijn gezicht wordt weerspiegeld in het glas, alleen zijn ogen, zijn donkere stoppelige kin is in schaduw gehuld.
Met mijn beste radiodomineestem zeg ik dat God de morele maatstaf is voor het leven van miljoenen mensen. Hij is het vlammende zwaard, gezonden om het kwaad en de snoodaards te verdrijven uit de tempel der…
“Lulkoek!” schreeuwt de gozer tegen zijn spiegelbeeld in de glazen deur. Bierspray druipt over zijn weerspiegelde gezicht.
Helen staat in de deuropening naar de gang, de knokkels van haar hand tegen haar mond gedrukt. Ze kijkt me aan en haalt haar schouders op. Ze verdwijnt weer door de gang.
Vanuit de goudkleurige fluwelen luie stoel zeg ik dat God een engel is met een weergaloze kracht en uitstraling, een geweten voor de wereld om Hem heen, een wereld van zonde en wreedheid, een wereld van verbor…
Bijna fluisterend zegt de gozer: “Lulkoek.” De mist van zijn adem heeft zijn spiegelbeeld uitgewist. Hij draait zich naar me toe, wijst naar me met zijn bierhand en zegt: “Lees jij me maar eens iets voor uit die bijbel van je dat de dingen weer goedmaakt.”
Helen d’r werkagenda, gebonden in rood leer, ik open hem een klein stukje en gluur naar binnen.
“Zeg maar eens hoe ik aan de politie moet bewijzen dat ik niemand vermoord heb,” zegt de gozer.
In de werkagenda staat de naam Renny O’Toole en de datum 2 juni. Wie hij ook is, hij is dood. Op 10 september staat Samara Umpirsi. Op 17 augustus heeft Helen een huis verkocht in Gardner Hill Road. En daarnaast heeft ze de tirannieke koning van de republiek Tongle gedood.
“Lees voor!” roept de gozer met de raceautootjes. Het bier in zijn hand schuimt over zijn vingers en druipt op het tapijt. Hij zegt: “Lees jij me maar eens voor waar staat dat ik in één nacht alles kwijt kan raken en dat de mensen zeggen dat het mijn schuld is.”
Ik gluur in het boek en er staan nog meer namen van doden in.
“Lees voor,” zegt de gozer en neemt een slok bier. “Lees jij me maar eens voor waar staat dat een vrouw haar man ervan kan beschuldigen dat ie hun kind gedood heeft en iedereen verondersteld wordt haar te geloven.”
Voor in het boek is het handschrift vaag geworden en moeilijk te lezen. De bladzijden zijn stijf en zitten vol vliegenpoepjes. Daarvóór heeft iemand geprobeerd de oudste pagina’s eruit te scheuren.
“Ik heb God gevraagd,” zegt de gozer. Hij schudt met zijn bier tegen me en zegt: “Ik heb Hem gevraagd me een gezin te geven. Ik ging naar de kerk.”
Ik zeg dat God misschien aanvankelijk helemaal niet de bedoeling had mensen die bidden aan te vallen en te bestraffen. Ik zeg: misschien gebeurde het na jaren en jaren van dezelfde gebeden aanhoren over ongewenste zwangerschappen, over scheiding, over familieruzies. Misschien kwam het omdat Gods publiek groeide en meer mensen eisen gingen stellen. Misschien kwam het omdat Hij meer geprezen werd. Misschien dat macht corrumpeert, maar Hij was niet altijd een klootzak.
En de gozer met de raceautootjes zegt: “Luister.” Hij zegt: “Ik moet over twee dagen voorkomen en dan wordt beslist of ik wegens moord vervolgd word of niet.” Hij zegt: “Zeg jij maar eens hoe God mij gaat redden.”
Zijn adem een en al bier, hij zegt: “Vertel jij me dat maar eens.”
Mona zou me overhalen om de waarheid te spreken. Om die gozer te redden. Om mijzelf en Helen te redden. Ons herenigen met de mensheid. Misschien dat deze gozer en zijn vrouw zich weer zouden herenigen, maar dan zou het lied bekend worden. Miljoenen mensen zouden sterven. De rest zou in die wereld van stilte leven, alleen horen wat ze denken dat veilig is. Hun oren dichtstoppen en boeken, films, muziek verbranden.
Ergens wordt een wc doorgetrokken. Een badkamerventilator slaat af. Een deur gaat open.
De gozer steekt het bier in zijn mond en bellen bubbelen in het flesje.
Helen verschijnt in de deuropening naar de gang.
Mijn voet doet zeer en ik vraag: heeft ie erover gedacht om een hobby te nemen?
Misschien iets wat ie in de gevangenis kan doen.
Constructieve destructie. Ik ben ervan overtuigd dat Helen het offer zou goedkeuren. Eén onschuldige veroordelen opdat miljoenen in leven blijven.
Dat staat voor elk proefdier dat sterft om tien kankerpatiënten te redden.
En de gozer met de raceautootjes zegt: “Je kunt maar beter gaan.”
Onderweg naar de auto geef ik Helen haar werkagenda en zeg: hier heb je je bijbel. Mijn pieper gaat en het is een nummer dat ik niet ken.
Haar witte handschoenen zijn zwart van het stof en ze zegt dat ze de bladzijde met het wurglied heeft verscheurd en uit het raam van de kinderkamer heeft gegooid. Het regent. Het papier zal vergaan.
Ik zeg: dat is niet genoeg. Misschien vindt een kind het. Het feit dat het verscheurd is spoort juist aan om het weer in elkaar te passen. Misschien een rechercheur die de dood van het kind onderzoekt.
En Helen zegt: “Die wc was een nachtmerrie.”
We rijden een blokje om en parkeren. Mona zit op de achterbank te schrijven. Oester is aan de telefoon. Dan wacht Helen terwijl ik ineengedoken terug naar het huis loop. Gebukt ga ik achterom, het natte gazon zuigend aan mijn schoenen, tot ik onder het raam ben dat volgens Helen van de kinderkamer is. Het raam staat nog open, de gordijnen hangen van onderen een beetje naar buiten. Roze gordijnen.
De snippers van de pagina liggen her en der in de modder en ik begin ze allemaal op te rapen.
Achter de gordijnen, in de lege kamer, kun je de deur open horen gaan. De omtrekken van iemand die uit de gang komt en ik hurk in de modder onder het raam. Een mannenhand komt neer op de vensterbank, dus ik druk me plat tegen het huis. Ergens boven me waar ik het niet kan zien begint een man te huilen.
Het begint harder te regenen.
De man staat voor het raam, met beide handen leunend op de open vensterbank. Hij snikt luider. Je kunt het bier in hem ruiken.
Ik, ik kan niet wegrennen. Ik kan niet opstaan. Met mijn handen over mijn neus en mond kruip ik een paar centimeter weg, op mijn hurken, stijf tegen de fundering gedrukt, verscholen. En het treft me zo snel als een rilling, ik adem tussen mijn vingers door en begin ook te huilen. Snikken zo heftig als braken. Mijn maag krampt. Mijn tanden bijten in mijn handpalm, het snot sproeit over mijn handen.
De man snuift, hard en bellen blazend. Het regent harder en water sijpelt door de vetergaten in mijn schoenen.
De snippers van het wurglied in mijn hand, ik heb macht over leven en dood. Ik kan alleen niets doen. Nog niet.
En misschien ga je niet naar de hel voor de dingen die je doet. Misschien ga je naar de hel voor de dingen die je niet doet.
Mijn schoenen vol koud water, mijn voet doet geen pijn meer. Met mijn hand glibberig van het snot en de tranen zet ik mijn pieper af.
Als we de grimoire vinden, als er een manier is om de doden tot leven te wekken, misschien dat we hem dan niet verbranden. Niet meteen.