36
In plaats van de vlek op het plafond van mijn appartement is er nu een grote witte plek. Met punaises aan mijn voordeur geprikt zit een briefje van de huisbaas. In plaats van lawaai is er doodse stilte. De vloerbedekking is bros van kleine stukjes plastic, geknapte deurtjes en luchtbogen. Je hoort de gloeidraad zoemen in elke lamp. Je hoort mijn horloge tikken.
In mijn koelkast is de melk zuur geworden. Al die pijn en al dat lijden voor niks. De kaas is groot en blauw van de schimmel. Een hamburger is grijs geworden in zijn plastic verpakking. De eieren zien er oké uit, maar dat zijn ze niet, dat kan niet na zo lange tijd. Alle inspanning en ellende die in de productie van dat voedsel is gestoken, en het gaat allemaal de vuilnisbak in. De bijdragen van al die ellendige koeien en kalveren, die wordt weggegooid.
Het briefje van mijn huisbaas zegt dat de witte plek op het plafond een coating is. Het zegt dat als het doorbloeden ophoudt, het hele plafond wordt geschilderd. De verwarming staat hoog om de coating snel te laten drogen. De helft van het water in de wc-pot is verdampt. De planten zijn zo droog als papier. De zwanenhals onder de gootsteen is halfleeg en rioolgas lekt door naar boven. Mijn oude leven, alles wat ik ‘thuis’ noemde, het ruikt naar stront.
De coating is bedoeld om te voorkomen dat wat er van mijn bovenbuurman over is door het plafond bloedt.
Daarbuiten in de wereld zijn er nog steeds negenendertig exemplaren van het versjesboek waar niks mee is gedaan. In bibliotheken, in boekwinkels, bij mensen thuis. Enkele tientallen, plusminus, ik weet het niet precies.
Helen is op haar kantoor vandaag. Daar heb ik haar achtergelaten, aan haar bureau met opengeslagen woordenboeken om haar heen: Grieks, Latijn en Sanskriet, vertaalwoordenboeken. Ze heeft een klein flesje jodium, en met een watje dept ze de regels zodat de onzichtbare woorden rood worden.
Met een watje dept Helen het sap van een paarse kool op andere onzichtbare woorden en maakt ze paars.
Naast de flesjes en watjes en woordenboeken staat een lamp met een handvat. Een snoer loopt vandaar naar een stopcontact in de muur.
“Een fluorescoop,” zegt Helen. “Gehuurd.” Ze knipt een schakelaar aan de zijkant aan en houdt de lamp boven de opengeslagen grimoire. Ze slaat de bladzijden om tot er een komt die vol staat met opgloeiende roze woorden. “Deze is met sperma geschreven.”
Bij elke toverspreuk is het handschrift verschillend.
Mona, aan haar bureau in het voorkantoortje, heeft sinds de kermis niks aardigs meer gezegd. De politiescanner prevelt de ene spoedcode na de andere.
Helen roept tegen Mona: “Wat is een goed woord voor ‘duivel’?”
En Mona zegt: “Helen Hoover Boyle.”
Helen kijkt me aan en zegt: “Heb je de krant van vandaag gezien?” Ze schuift wat boeken opzij en daaronder ligt een krant. Ze bladert hem door en daar, op de achterpagina van het eerste katern, staat een advertentie over een volle pagina. De kop luidt:
Attentie, hebt u deze man gezien?
Het grootste deel van de pagina wordt in beslag genomen door een oude foto, mijn trouwfoto, Gina en ik die twintig jaar geleden glimlachten. Die moet van onze huwelijksaankondiging zijn, in een oude zaterdageditie. Onze publieke verklaring van trouw en liefde voor elkaar. Onze gelofte. Onze eed. De oude macht van woorden. Tot de dood ons scheidt.
De tekst van de advertentie daaronder luidt: “De politie heeft een opsporingsbevel uitgevaardigd voor deze man in verband met een aantal recente sterfgevallen. Hij is veertig jaar oud, één meter achtenzeventig lang, hij weegt tweeëntachtig kilo en heeft bruin haar en groene ogen. Hij is ongewapend, maar dient als hoogst gevaarlijk te worden beschouwd.”
De man op de foto is zo jong en onschuldig. Dat ben ik niet. De vrouw is dood. Allebei die mensen, spoken.
Onder de foto staat: “Momenteel gebruikt hij de schuilnaam ‘Carl Streator’. Hij draagt vaak een blauwe das.”
Daaronder staat: “Als u zijn verblijfplaats kent, bel dan a.u.b. het alarmnummer en vraag naar de politie.” Of Oester die advertentie heeft gezet, of de politie, ik weet het niet.
Helen, en ik sta erbij, neerkijkend op de foto, Helen zegt: “Je vrouw was heel mooi.”
En ik zeg: ja, dat was ze.
Helen d’r vingers, haar gele pakje, haar antieke bureau met het houtsnijwerk, alles is rood en paars besmeurd en gevlekt met jodium en koolsap. De vlekken ruiken naar ammoniak en azijn. Ze houdt de fluorescoop boven het boek en leest de oeroude sportvlekken.
“Hier heb ik een vliegspreuk,” zegt ze. “En een van die daar zou een liefdesspreuk kunnen zijn.” Ze bladert heen en weer, elke bladzijde ruikt naar koolscheten of ammoniakpis. “De wurgspreuk,” zegt ze, “dat is deze hier. Oudzoeloe.”
In het voorkantoortje praat Mona aan de telefoon.
Helen legt haar hand op mijn arm, duwt me terug, een stap weg van haar bureau, en zegt: “Moet je eens opletten,” terwijl ze gaat staan met allebei haar handen tegen haar slapen gedrukt, haar ogen dicht.
Ik vraag: wat heeft dit te betekenen?
Mona hangt op in het voorkantoortje.
De opengeslagen grimoire op het bureau van Helen, die beweegt. Een hoek gaat de hoogte in, dan de tegenoverliggende hoek. Het boek slaat uit zichzelf open en dicht, open en dicht, sneller en sneller tot het van het bureau opstijgt. Haar ogen nog steeds dicht beweegt Helen d’r lippen rond stille woorden. Wiekend en klapperend, het boek is een glanzende donkere spreeuw die vlak onder het plafond zweeft.
En de politiescanner kraakt en zegt: “Eenheid zeventien.” Hij zegt: “Ga naar Weeden Avenue 5680, Northeast, makelaarskantoor Helen Boyle, voor de arrestatie van een volwassen man die gezocht wordt wegens…”
De grimoire valt met een klap op het bureau. Jodium, ammoniak, azijn en koolsap spatten alle kanten op. Papieren en boeken glijden op de grond.
Helen gilt: “Mona!”
En ik zeg: alsjeblieft, dood haar niet. Dood haar niet.
En Helen neemt mijn hand in haar bevlekte hand en zegt: “Je kunt maar beter maken dat je wegkomt.” Ze zegt: “Weet je nog waar we elkaar voor het eerst ontmoetten?” Fluisterend zegt ze: “Ik zie je daar vanavond.”
In mijn appartement staat de hele tape van mijn antwoordapparaat vol. In mijn brievenbus zitten de rekeningen zo dicht op elkaar gepakt dat ik ze er met een keukenmes uit moet peuteren.
Op de keukentafel staat een winkelcentrum, half afgebouwd. Zelfs zonder de foto op de doos kun je zien wat het is omdat de parkeerplaats er ligt. De muren staan op hun plaats. De ramen en deuren staan opzij, het glas is er al in gezet. De dakpanelen en de grote warmte-koelingselementen zitten nog in de doos. Het omringende terrein zit in plastic geseald.
Door de muren van het appartement komt niets. Niemand. Na weken onderweg met Helen en Mona ben ik vergeten dat zwijgen zo goud is.
Ik zet de tv aan. Het is een of andere zwart-witkomedie over een man die als muilezel uit de dood is teruggekeerd. Hij moet iemand iets leren. Om zijn eigen ziel te redden. De geest van een man in het lichaam van een muilezel.
Mijn pieper gaat weer, de politie, mijn redders in de nood die me naar mijn verlossing jagen.
De politie of de beheerder van het gebouw, ze moeten dit appartement toch wel in de gaten houden.
Op de vloer, her en der op alle vloeren, liggen de kapotgetrapte fragmenten van een zaagmolen. De vernielde resten van een spoorwegstation vol bloedkorsten. Eromheen ligt een tandartspraktijk in wel een miljard stukken. En een hangar, verpletterd. Een aanlegplaats van een veerboot, uit elkaar getrapt. Alle bloederige ruïnes en onderdelen van wat ik met zoveel moeite in elkaar heb gezet, allemaal her en der verspreid en knappend onder mijn voeten. Wat er over is van mijn normale leven.
Ik zet de wekkerradio naast het bed aan. In kleermakerszit op de vloer graai ik de overblijfselen bij elkaar van pompstations en mortuaria en hamburgertenten en Spaanse kloosters. Ik veeg de met bloed en stof bedekte stukjes op een hoop en op de radio speelt swingmuziek van een big band. Op de radio speelt Keltische volksmuziek en gettorap en Indiase sitarmuziek. Voor me op een hoop liggen de onderdelen van sanatoria en filmstudio’s, graansilo’s en olieraffinaderijen. Op de radio klinkt elektronische trancemuziek, reggae en walsen. Bijeengeveegd op een hoop liggen de onderdelen van kathedralen en gevangenissen en legerbarakken.
Met het kwastje en de lijm zet ik de fabrieksschoorstenen en dakramen en koepels en minaretten in elkaar. Romeinse aquaducten gaan over in art-decopenthouses gaan over in opium-kitten gaan over in wildwestsaloons gaan over in achtbanen gaan over in provinciale Carnegie-bibliotheken gaan over in nieuwbouwwoningen gaan over in aula’s van middelbare scholen.
Na weken onderweg met Helen en Mona ben ik vergeten dat perfectie zo belangrijk was.
Op mijn computer staat een kladversie van het verhaal over wiegendood. Het laatste hoofdstuk. Het is het soort verhaal dat alle ouders en grootouders te bang zijn om te lezen en te bang om niet te lezen. Er is niet echt nieuwe informatie. Het idee was te laten zien hoe mensen daarmee omgaan. Mensen gaan door met hun leven. We kunnen de diepe innerlijke bron van kracht en mededogen laten zien die al deze mensen ontdekken. Op die toer.
Het enige wat we weten over sids is dat er geen patroon is. Een baby kan in de armen van zijn moeder sterven.
Het verhaal is nog steeds onaf.
De beste manier om je leven te verspillen is aantekeningen maken. De makkelijkste manier om niet te hoeven leven is toekijken. De details uitzoeken. Rapporteren. Niet meedoen. Laat Big Brother maar voor je zingen en dansen. Wees journalist. Wees een goede getuige. Een dankbaar lid van het publiek.
Op de radio gaat walsmuziek over in punk gaat over in rock gaat over in rap gaat over in gregoriaans gaat over in kamermuziek. Op de tv doet iemand voor hoe je een zalm moet pocheren. Iemand laat zien hoe de Bismarck zonk.
Ik lijm erkerramen en kruisgewelven en tongewelven en architraven en trappenhuizen en daklichten en mozaïekvloeren en stalen gordijngevels en vakwerkgevels en Ionische zuilen.
Op de radio klinkt Afrikaanse drummuziek en Franse chansons, allemaal door elkaar. Voor me op de vloer staan Chinese pagoden en Mexicaanse hacienda’s en koloniale huizen van Cape Cod, allemaal gecombineerd. Op tv put een golfer. Een vrouw wint tienduizend dollar omdat ze de eerste regel van het Gettysburg Address kent.
Mijn eerste huis dat ik ooit in elkaar zette was vier verdiepingen hoog met een mansardedak en twee trappenhuizen, een aan de voorkant voor de bewoners en een aan de achterkant voor het personeel. Het had metalen en glazen kroonluchters waar je piepkleine lampjes in schroefde. Het had een parketvloer in de eetkamer die zes weken kostte om uit te snijden en in elkaar te lijmen. Het had een plafond in de muziekkamer waar mijn vrouw Gina avonden laat voor opbleef om met wolken en engelen te beschilderen. Het had een open haard in de eetkamer met een vuur dat ik had gemaakt van geslepen glas met een flikkerend lampje erachter. We dekten de tafel met piepkleine etensbordjes en Gina bleef ‘s-avonds op om rozen op de rand van elk bord te schilderen. Wij tweeën, die avonden, zonder radio of televisie, Katrin in slaap, het leek zo belangrijk destijds. Dat waren de twee mensen op die trouwfoto. Het huis was voor Katrins tweede verjaardag. Alles moest volmaakt zijn. Het moest iets zijn waarmee we ons talent en onze intelligentie bewezen. Een meesterwerk dat ons zou overleven.
Sinaasappels en benzine, de lijmgeur, mengt met de geur van stront. Op mijn vingers, op de lijm die ik daar heb gemorst, mijn handen hebben korsten van panoramavensters en veranda’s en airconditioners. Vastgeplakt aan mijn shirt zitten tourniquetten en roltrappen en bomen, en ik zet de radio harder.
Al dat werk en al die liefde en al die inspanning en tijd, mijn leven, verknoeid. Alles wat ik hoopte dat me zou overleven heb ik geruïneerd.
Die middag dat ik thuiskwam van mijn werk en ze vond, heb ik het eten in de koelkast laten staan. Ik heb de kleren in de kasten gelaten. Die middag dat ik thuiskwam en wist wat ik gedaan had, dat was het eerste huis dat ik vertrapte. Een erfenis zonder erfgenaam. De piepkleine kroonluchtertjes en het glazen haardvuurtje en de etensbordjes. In mijn schoenen gelopen, ik liet een spoor van deuren en schappen en stoelen en ramen en bloed achter, de hele weg naar het vliegveld.
Daarna liep mijn spoor dood.
En ik zit hier en heb geen onderdelen meer. Alle muren en daken en relingen. En wat er voor me aan de vloer gelijmd zit is een bloederige rotzooi. Niks volmaakt of volledig, maar dat is wat ik van mijn leven gemaakt heb. Goed of fout, er zit geen groots meesterplan achter.
Het enige wat je kunt doen is hopen dat er een patroon uit komt, en soms gebeurt dat nooit.
Maar aan de andere kant, met een plan krijg je alleen het beste wat je kunt bedenken. Ik hoopte altijd op iets beters.
Er klinkt hoorngeschal uit de radio, het geratel van een telex, en een mannenstem zegt dat de politie weer een dood fotomodel heeft gevonden. Op tv laten ze haar glimlachende foto zien. Ze hebben weer een verdacht vriendje gearresteerd. Weer een lijkschouwing die tekenen van postmortale seks aan het licht heeft gebracht.
Mijn pieper gaat weer. Het nummer op mijn pieper is mijn nieuwe verlosser.
Met mijn handen log van de jaloezieën en deuren pak ik de telefoon. Met mijn vingers ruw van de waterleidingen en de goten draai ik een nummer dat ik niet kan vergeten.
Een man neemt op.
En ik zeg: pap. Ik zeg: pap, ik ben het.
Ik vertel hem waar ik woon. Ik vertel hem onder welke naam ik nu leef. Ik vertel hem waar ik werk. Ik vertel hem dat ik de schijn tegen heb, Gina en Katrin zijn dood, maar ik heb het niet gedaan. Ik ben gewoon gevlucht.
Hij zegt dat ie het wel weet. Hij heeft de trouwfoto in de krant van vandaag gezien. Hij weet wie ik nu ben.
Een paar weken geleden ben ik langs hun huis gereden. Ik zeg dat ik hem en mama in de tuin heb zien werken. Ik stond verderop in de straat geparkeerd, onder een bloeiende kersenboom. Mijn auto, Helen d’r auto, overdekt met roze bloesems.
Hij en mama, zeg ik, ze zagen er allebei goed uit.
Ik zeg dat ik hem ook heb gemist. Ik hou ook van hem. Ik zeg dat het oké met me gaat.
Ik zeg dat ik niet weet wat ik moet doen. Ik zeg: maar het komt allemaal wel goed.
Daarna luister ik alleen maar. Ik wacht tot ie ophoudt met huilen zodat ik kan zeggen dat het me spijt.