4
Mijn tweede wiegendoodklus is in een nieuwbouwwijk van prefab huizen net buiten het centrum, het lijkje midden overdag onderuitgezakt in een hoge kinderstoel terwijl de babysitter in de slaapkamer zit te huilen. De hoge kinderstoel stond in de keuken. Stapels vuile borden in de gootsteen.
Als ik weer terug ben op de stadsredactie vraagt Duncan, mijn hoofdredacteur: “Enkele of dubbele gootsteen?”
Een ander detail van Duncan is dat ie praat met consumptie.
Dubbel, zeg ik. Roestvrij staal. Aparte kranen voor koud en warm, pistoolkolfstijl met porseleinen handvatten. Geen sproeikop.
En Duncan zegt: “Welk model koelkast?” Kleine druppeltjes van zijn speeksel lichten op in de kantoorlampen.
“Amana,” zeg ik.
“Hebben ze een kalender?” Kleine spatjes van Duncan zijn spuug sproeien over mijn hand, mijn arm, mijn wang. Het spuug is koud van de airconditioning.
Die kalender had een schilderij van een oude steenmolen uit New England, vertel ik hem, met zo’n waterrad. Gekregen van een verzekeringsagent. Daarop stond de volgende afspraak van de baby bij het consultatiebureau. En het komende staatsexamen van de moeder. Die data en tijden en het adres van het consultatiebureau staan allemaal in mijn aantekeningen.
En Duncan zegt: “Verdomme, jij bent goed.”
Zijn spuug droogt op mijn huid en lippen.
De keukenvloer was van grijs linoleum. De aanrechtbladen waren roze, met zwarte brandplekken van sigaretten die van de rand af naar binnen kropen. Op het aanrecht naast de gootsteen lag een boek uit de bibliotheek. Versjes en rijmpjes van over de hele wereld.
Het boek was dicht en toen ik het op de rug zette en uit zichzelf open liet vallen, in de hoop dat het zou laten zien hoe ver de lezer het bindwerk had opengevouwen, fladderde het open op bladzijde 27. En ik maakte met potlood een aantekening in de kantlijn.
Mijn hoofdredacteur doet één oog dicht en neigt zijn hoofd naar me toe. “Wat voor eten zat er op de borden aangekoekt?” vraagt ie.
Spaghetti, zeg ik. Saus uit blik. Met extra champignons en knoflook. Ik had het vuilnis in de zak onder de gootsteen doorzocht.
Tweehonderd milligram zout per portie. Honderdvijftig kilocalorieën vet. Ik weet niet wat ik ooit hoop te vinden, maar zoals voor iedereen ter plekke geldt: het loont om naar een patroon te zoeken.
Duncan zegt: “Zie je dit?” en hij overhandigt me een proefdruk van de restaurantrubriek van vandaag. Op de bovenste helft staat een advertentie. Hij is drie kolommen breed en vijftien centimeter hoog. De kop luidt:
Attentie klanten van de Boomgrens Diner Club
De tekst van de advertentie luidt: “Hebt u een onbehandelbare vorm van het chronisch vermoeidheidssyndroom opgelopen nadat u in dit etablissement hebt gegeten? Heeft dit door voedsel overgedragen virus uw vermogen om te werken en een normaal leven te leiden aangetast? Zo ja, bel dan a.u.b. het volgende nummer om deel te nemen aan een collectieve eis tot schadevergoeding.”
Dan volgt een telefoonnummer met een raar netnummer, misschien een mobiele telefoon.
Duncan zegt: “Denk je dat daar een verhaal in zit?” en de pagina wordt bespikkeld met zijn spuug.
Hier op de stadsredactie word ik opgepiept. De ziekenbroeders.
Op de school voor journalistiek, wat ze daar willen is dat je een camera bent. Een getrainde, objectieve, afstandelijke professional. Accuraat, onberispelijk en alert.
Ze willen je doen geloven dat het nieuws en jij altijd twee verschillende dingen zijn. Moordenaars en journalisten sluiten elkaar uit. Wat het verhaal ook is, dit gaat niet over jou.
Mijn derde baby is op een boerderij, twee uur rijden buiten de stad.
Mijn vierde baby is in een flatgebouw bij een winkelcentrum.
Een ziekenbroeder neemt me mee naar een achterkamer en zegt: “Sorry dat we je voor deze hier hebben opgeroepen.” Hij heet John Nash en hij trekt het laken weg van een kind dat op bed ligt, een klein jongetje, te volmaakt, te vredig, te wit om in slaap te zijn. Nash zegt: “Deze hier is bijna zes.”
De details van Nash zijn dat ie een grote vent is in een wit uniform. Hij draagt hoge loopschoenen en bindt zijn haar samen in een palmboompje op zijn kruin.
“Krek Hollywood,” zegt Nash. Met dit soort steriele, bloedeloze sterfgevallen heb je geen doodsstrijd, geen antiperistaltiek – de doodskrampen waarbij je spijsverteringskanaal omgekeerd werkt en je fecaliën uitbraakt. “Dan kots je stront,” zegt Nash, “en da’s niks nieuws als iemand doodgaat.”
Wat hij me vertelt over wiegendood is dat het meestal tussen de twee en de vier maanden na de geboorte gebeurt. Meer dan negentig procent van de sterfgevallen vindt binnen zes maanden plaats. De meeste onderzoekers zeggen dat het na tien maanden bijna onmogelijk is. Ouder dan een jaar, dan noemt de lijkschouwer het ‘dood door onbekende oorzaak’. Als het voor de tweede keer in een gezin gebeurt, wordt het als doodslag aangemerkt, tot het tegendeel bewezen is.
In de flat zijn de muren van de slaapkamer groen geschilderd. Op bed liggen flanellen lakens met Schotse terriërs erop. Het enige wat je ruikt is een terrarium vol hagedissen.
Als iemand een kussen op het gezicht van een kind drukt, dan noemt de lijkschouwer dat ‘zachte doodslag’.
Mijn vijfde kind is in een hotelkamer bij het vliegveld.
In de boerderij en de flat ligt het boek Versjes en rijmpjes… opengeslagen op bladzijde 27. Hetzelfde boek van de provinciale openbare bibliotheek met mijn potloodaantekening in de marge. In de hotelkamer ligt geen boek. Het is een tweepersoonskamer met de baby in foetushouding in een queensize bed, naast het bed waarin de ouders sliepen. Er staat een kleuren-tv in een dressoir, een zesendertig-inch Zenith met zesenvijftig kanalen op de kabel en vier lokale zenders. De vloerbedekking is bruin, de gordijnen zijn bruin met blauwe bloemen. Op de badkamervloer ligt een natte handdoek vol bloedvlekken en dotten groene scheergel. Iemand heeft de wc niet doorgetrokken.
De beddenspreien zijn donkerblauw en ruiken naar sigarettenrook.
Nergens boeken.
Ik vraag of de familieleden iets uit de kamer hebben verwijderd en de politieagent ter plekke zegt nee. Maar er is wel iemand van maatschappelijk werk geweest om kleren op te halen.
“O,” zegt ie, “en een paar bibliotheekboeken waarvan de uideentermijn was verstreken.”