2
Ze stellen je maar één vraag. Op het eindexamen van de school voor journalistiek zeggen ze tegen je dat je je moet voorstellen dat je journalist bent. Stel je voor, je werkt bij een krant in een grote stad en je hoofdredacteur stuurt je er op kerstavond op uit om een sterfgeval te onderzoeken.
De politie en het ambulancepersoneel zijn er. De buren, in kamerjassen en op slippers, verdringen zich op de gang van het vervallen flatgebouw. In de flat zelf zit een jong echtpaar naast de kerstboom te huilen. Hun kindje is gestikt in een kerstbal. Je noteert alle gegevens, de naam en de leeftijd van het kindje en zo, en je gaat rond middernacht terug naar de krant en schrijft je artikel vóór het ter perse gaan van de krant.
Je geeft het aan de hoofdredacteur en hij keurt het af omdat je de kleur van de kerstbal niet noemt. Was hij rood of groen? Je kon niet kijken en je kwam niet op het idee om het te vragen.
Bij de redactie staan ze te schreeuwen om de kopij voor de voorpagina en nu heb je twee keuzes:
De ouders bellen en de kleur van de kerstbal vragen.
Of weigeren te bellen en je baan verliezen.
Dat was de pers. Journalistiek. En waar ik naar school ging bestond het hele eindexamen voor het vak ethiek uit deze vraag. Een tweekeuzevraag. Mijn antwoord was dat ik het ambulancepersoneel zou bellen. Zo’n ding moest gecatalogiseerd zijn. Die bal moest in een plastic zak zijn gestopt en er moest een foto van in een of ander officieel dossier zitten. Geen kans dat ik die ouders na middernacht op kerstavond ging bellen.
Ik kreeg een onvoldoende voor ethiek.
In plaats van ethiek leerde ik om mensen alleen te vertellen wat ze willen horen. Ik leerde alles op te schrijven. En ik leerde dat hoofdredacteuren echte klootzakken kunnen zijn.
Sindsdien vraag ik me steeds af waar die test over ging. Ik ben nu journalist bij een krant in een grote stad en ik hoef me niks voor te stellen.
Mijn eerste echte baby was op een maandagmorgen in september. Er waren geen kerstballen. Geen buren die rond de wooncaravan in een buitenwijk drongen. Eén ziekenbroeder zat bij de ouders in de kitchenette en stelde de standaardvragen. De tweede ziekenbroeder nam me mee naar de kinderkamer om me te laten zien wat ze meestal in de wieg vinden.
De standaardvragen die de ziekenbroeders stellen zijn onder andere: Wie heeft het kind gevonden toen het dood was? Wanneer is het kind gevonden? Lag het kind nog op dezelfde plaats? Wanneer is het kind voor het laatst in leven gezien? Had het kind borstvoeding gehad of de fles? Die vragen lijken willekeurig, maar het enige wat artsen kunnen doen is statistieken opstellen en hopen dat er op een dag een patroon uit rolt.
De kinderkamer was geel met blauw, gebloemde gordijnen voor de ramen en een witte rotan ladekast naast de wieg. Er stond een witgeschilderde schommelstoel. Boven de wieg hing een mobiel met gele plastic vlinders. Op de ladekast lag een boek open op bladzijde 27. Op de vloer lag een blauw kleedje met een vlechtpatroon. Aan een muur hing een ingelijst borduurwerkje met de tekst: Thursday’s Child Has Far to Go. De kamer rook naar talkpoeder.
En ik heb dan misschien geen ethiek geleerd, maar ik leerde wel op te letten. Geen detail is te klein om te worden opgemerkt.
Het opengeslagen boek heette Versjes en rijmpjes van over de hele wereld en was geleend bij de openbare bibliotheek.
Mijn hoofdredacteur had het plan om een serie van vijf artikelen te doen over sids, Sudden Infant Death Syndrome. Elk jaar sterven er zevenduizend baby’s zonder aanwijsbare oorzaak. Twee van elke duizend baby’s gaan gewoon slapen en worden nooit meer wakker. Mijn hoofdredacteur, Duncan, hij noemde het steeds wiegendood.
De details van Duncan zijn dat ie een pokdalig gezicht heeft van de acne en dat zijn schedel rond de haarlijn elke twee weken bruin is als hij zijn uitgegroeide haren heeft bijgeverfd. Zijn computerwachtwoord is ‘wachtwoord’.
Het enige wat we weten over sids is dat er geen patroon is. De meeste baby’s gaan ‘s nachts dood als ze alleen zijn, maar sommige gaan ook bij hun ouders in bed dood. Ze kunnen doodgaan in een autozitje of in een wandelwagentje. Ze kunnen doodgaan in hun moeders armen.
Er zijn zoveel mensen met kleine kinderen, zei mijn hoofdredacteur. Het is het soort artikel dat alle ouders en grootouders te bang zijn om te lezen en te bang om niet te lezen. Er is niet echt nieuwe informatie. Het idee was om een portret te maken van vijf gezinnen die een kind verloren hadden. Laten zien hoe mensen daarmee omgaan. Hoe mensen doorgaan met hun leven. Hier en daar konden we dan met wat feiten strooien over wiegendood. We konden de diepe innerlijke bron van kracht en mededogen laten zien die al deze mensen ontdekken. Op die toer. Omdat het met geen enkele concrete gebeurtenis verband houdt, is het wat je noemt ‘soft’ nieuws. Dat zouden we dan op de eerste pagina van het katern Lifestyle plaatsen.
Voor de illustraties zouden we lachende gezonde baby’s nemen die nu dood zijn.
We zouden laten zien dat dit iedereen kan overkomen.
Dat was zijn idee. Het is het soort onderzoeksjournalistiek waar je prijzen mee kunt winnen. Het was aan het eind van de zomer en het was komkommertijd. Dit was de piektijd in het jaar voor meisjes die in het tweede semester zwanger werden en voor pasgeboren baby’s.
Het idee van mijn hoofdredacteur was dat ik met het ambulancepersoneel zou optrekken.
Het kerstverhaal, die huilende mensen, die kerstbal, inmiddels werkte ik al zo lang dat ik al die troep vergeten was.
Die hypothetische vraag ethiek, die moeten ze aan het eind van de opleiding journalistiek stellen omdat het dan te laat is. Je hebt vette studieleningen af te betalen. Jaren en jaren later bedenk ik dat wat ze echt vragen is: Is dit iets waar je je brood mee wilt verdienen?