11

Die herrie-oholics. Die stilte-foben.

Het boenke-boenke-boenk van een drum komt door het plafond. Door de muren hoor je het gelach en applaus van doden.

Zelfs in de badkamer, zelfs als je een douche neemt, hoor je de praatprogramma’s op de radio boven het suizen van de douchekop uit, boven het plenzen van het water in de badkuip en de straal tegen het plastic douchegordijn. Het is niet dat je iedereen dood wenst, maar het zou aardig zijn om het wurglied op de wereld los te laten. Gewoon om te genieten van de angst. Als de mensen alle harde geluiden hebben uitgebannen, elk geluid dat een bezweringsformule kan bevatten, elke muziek, elk geraas dat een dodelijk gedicht kan maskeren, dan zal de wereld stil worden. Gevaarlijk en beangstigend, maar stil.

De tegels slaan een miniem ritme onder mijn vingertoppen. De badkuip trilt van de kreten die door de vloer komen. Ofwel een prehistorische vliegende dinosaurus, door een atoomproef weer tot leven gewekt, is beneden bezig de mensen te verdelgen, of hun tv staat te hard.

Het is een wereld waar eden waardeloos zijn. Waar een gelofte niets betekent. Daar waar mensen niet doen wat ze beloven, zou het aardig zijn als woorden weer macht kregen.

In een wereld waar iedereen het bestaan kende van het wurglied zouden er geluidsverduisteringen zijn. Net als in de oorlog zouden de mensen patrouilleren. Maar in plaats van uit te kijken of er ergens licht brandde, zouden ze naar geluiden luisteren en tegen de mensen zeggen dat ze stil moesten zijn. Zoals nu de overheid let op lucht- en waterverontreiniging, zo zou elk geluid harder dan een gefluister worden gedetecteerd en zouden arrestaties volgen. Er zouden helikopters zijn, speciaal gedempte helikopters, natuurlijk, om naar geluid te speuren, net zoals ze nu naar marihuana speuren. De mensen zouden op hun tenen lopen in schoenen met rubberzolen. Verklikkers zouden aan alle sleutelgaten luisteren.

Het zou een gevaarlijke, angstige wereld zijn, maar je zou tenminste met de ramen open kunnen slapen. Het zou een wereld zijn waarin één woord meer waard was dan duizend keer kijken.

Het is moeilijk te zeggen of die wereld slechter zou zijn dan de onze: de bonkende muziek, het brullen van de televisie, het krijsen van de radio.

Als Big Brother ons niet meer volstopt, misschien dat de mensen dan kunnen denken.

Het positieve is misschien dat we weer baas over eigen brein zouden worden.

Het kan geen kwaad, dus ik zeg de eerste regel van het wurglied op. Er is hier niemand die ik kan vermoorden. Geen kans dat iemand het hoort.

En Helen Hoover Boyle heeft gelijk. Ik ben het niet vergeten. Op het eerste woord volgt automatisch het tweede. Op de eerste regel de volgende. Mijn stem dreunt op operasterkte. De woorden donderen met het diepe galmende geluid van een kegelbaan. De donder echoot tegen de tegels en het linoleum.

In mijn luide operastem klinkt het wurglied niet zo mal als toen in Duncans kantoor. Het klinkt zwaar en vol. Het is het geluid van de doem. Het is de doem van mijn bovenbuurman. Het is het einde dat ik aan zijn leven maak en ik heb het hele gedicht opgezegd.

Ook al zijn ze nat, mijn nekharen staan rechtovereind. Mijn ademhaling stokt.

En – niets.

Van boven komt het gebonk van muziek. Uit alle richtingen klinkt radio- en televisiegepraat, kleine plofjes van revolverschoten, gelach, bommen, sirenes. Een hond blaft. Dat is wat hier doorgaat voor prime time.

Ik draai de kraan dicht. Ik schud mijn haar uit. Ik schuif het douchegordijn open en pak een handdoek. En dan zie ik het.

Het ventilatiekanaal.

Het ventilatiekanaal dat alle appartementen met elkaar verbindt. Het ventilatiekanaal, dat altijd openstaat. Het voert de damp mee van de badkamers, de kookluchtjes van de keukens. Het voert elk geluid mee.

Druipend op de badkamervloer staar ik naar het ventilatiekanaal.

Het kan zijn dat ik zonet iedereen in het flatgebouw heb gedood.