25
Mona rolt de sok van mijn voet. De binnenkant van de stretchsok, die vezels, ze pellen mijn korsten eraf. Mijn bloedkorsten vallen op de vloer. De voet is zo gezwollen dat ie glad is, alle huidrimpels strakgetrokken. Mijn voet, een rood en geel gevlekte ballon. Met een opgevouwen handdoek eronder giet Mona de schoonmaakalcohol erop.
De pijn is zo direct dat je niet kunt zeggen of de alcohol kokendheet of ijskoud is. Ik zit op bed in het motel, mijn broekspijp opgerold, Mona aan mijn voeten geknield op het tapijt, ik grijp twee handen vol beddensprei en klem mijn tanden op elkaar. Mijn rug gekromd, elke spier een paar lange seconden verstijfd. De beddensprei is koud en doorweekt van mijn zweet.
Zakjes met iets zachts en geels, die blaren bedekken bijna mijn hele voetzool. Onder de laag dode huid zie je een donkere, vaste vorm in elke blaar.
Mona zegt: “Waar heb jij op gelopen?”
Ze verhit een pincet boven Oester zijn plastic aansteker.
Ik vraag wat de bedoeling is van die advertenties die Oester in de krant zet. Werkt ie voor een advocatenbureau? Die uitbraken van huidschimmel en voedselvergiftiging, zijn die echt?
De alcohol druipt van mijn voet, roze van het opgeloste bloed, op de gevouwen motelhanddoek. Ze legt het pincet op de natte handdoek en houdt een naald in het vlammetje van Oester zijn sigarettenaansteker. Ze reikt naar achteren, met een rubberband, en bundelt haar haar in een dikke paardenstaart.
“Oester noemt het ‘anti-adverteren’,” zegt ze. “Soms betalen bedrijven, bedrijven met echt veel geld, hem om de advertenties te cancellen. Hoe meer ze betalen, zegt ie, hoe terechter die advertenties waarschijnlijk zijn.”
Mijn voet past niet meer in mijn schoen. In de auto, eerder op de dag, had ik gevraagd of Mona ernaar wilde kijken. Helen en Oester zijn de hort op om nieuwe make-up te kopen. Onderweg gaan ze drie exemplaren van het versjesboek onklaar maken bij een groot antiquariaat verderop in de straat. De Boekenstal.
Ik zeg: wat Oester doet, dat is chantage. Het is laster.
Nu is het bijna middernacht. Waar Helen en Oester werkelijk zijn, wil ik niet weten.
“Hij zegt niet dat ie advocaat is,” zegt Mona. “Hij zegt niet dat er een rechtszaak is. Hij plaatst alleen maar een advertentie. Anderen vullen de rest in. Oester zegt dat ie alleen maar twijfel zaait in de hoofden van de mensen.”
Ze zegt: “Oester zegt dat het juist goed is, omdat adverteren iets belooft wat je happy maakt.”
Als ze op haar knieën zit, kun je de drie zwarte sterren zien die Mona boven haar sleutelbeen heeft getatoeëerd. Je kunt in haar bloes kijken, voorbij het tapijt van kettingen en hangers, en ze draagt geen bh, en ik tel 1, ik tel 2, ik tel 3…
Mona zegt: “Andere leden van de coven doen het ook, maar het is Oester zijn idee. Hij zegt dat het plan is om de illusie van veiligheid in het leven van de mensen te ondermijnen.”
Met de naald prikt ze een gele blaar door en er valt iets uit. Een klein stukje bruin plastic, het is bedekt met stinkend wondvocht en bloed en landt op de handdoek. Mona draait het om met de naald en het gele wondvocht zuigt in de handdoek. Ze pakt het met het pincet op en zegt: “Krijg nou de klere, wat is dat?”
Het is de spits van een kerktoren.
Ik zeg: ik weet het niet.
Mona, haar mond valt wagenwijd open, haar tong hangt eruit. Haar adamsappel komt omhoog in haar keel, ze kokhalst. Ze wappert met haar hand voor haar neus en knippert snel met haar ogen. Zo erg stinkt het gele wondvocht. Ze veegt de naald af aan de handdoek. Met één hand houdt ze mijn tenen vast en met de andere prikt ze een nieuwe blaar door. Het geel sproeit eruit als een fonteintje en daar op de handdoek ligt een halve fabrieksschoorsteen.
Ze pakt hem op met het pincet en veegt hem af aan de handdoek. Rimpels trekkend in haar neus bekijkt ze hem van dichtbij en zegt: “Wil je me misschien vertellen wat er aan de hand is?”
Ze prikt nog een blaar door en er komt een uientorentje uit van een moskee, bedekt met bloed en slijm. Met haar pincet trekt Mona een klein etensbordje uit mijn voet. Het is handgeschilderd, met een rand van rode rozen.
Buiten onze motelkamer gilt een brandweersirene door de straat.
Uit een andere blaar sijpelt het fronton van een Georgian bankgebouw.
Het koepeldak van een basisschool barst uit de volgende blaar.
Zweten. Diep ademhalen. De zachte, druipnatte handenvol beddensprei omklemmen. Ik bijt op mijn tanden. Omhoogkijkend naar het plafond zeg ik dat iemand modellen aan het mollen is.
Mona trekt een bloederige luchtboog uit mijn voet en zegt: “Door erop te gaan staan?”
En ik zeg tegen haar: yota-modellen.
De naald graaft verder in de zool van mijn voet. De naald vist er een tv-antenne uit. Het pincet vist er een gargouille uit. Dan dakpannen, dakspanen, kleine plaatjes lei en goten.
Mona tilt een rand van de stinkende handdoek op en vouwt hem om, zodat er een schone kant boven komt. Ze giet meer alcohol op mijn voet.
Weer gilt er een brandweerauto langs het motel. Zijn rode en blauwe lichten flitsen door de gordijnen.
En ik kan niet meer diep ademhalen, mijn voet brandt zo erg.
We moeten, zeg ik. Ik moet…we moeten…
We moeten terug naar huis, zeg ik, zo gauw mogelijk. Als ik gelijk heb, moet ik de man tegenhouden die het wurglied gebruikt.
Met het pincet graaft Mona een blauwe jaloeziestrip uit en legt die op de handdoek. Ze haalt een flard van een slaapkamergordijn tevoorschijn, gele gordijnen uit de kinderkamer. Ze haalt een stuk van een lattenschutting eruit en giet er nog meer alcohol op tot hij helder van mijn voet druipt. Ze houdt haar hand voor haar neus.
Weer gilt er een brandweerauto langs en Mona zegt: “Vind je het goed als ik even de tv aanzet en kijk wat er is?”
Ik steek mijn kin in de richting van het plafond en zeg: we kunnen niet…we kunnen niet…
Ik ben alleen met haar nu, ik zeg: we kunnen Helen niet vertrouwen. Het enige wat ze wil is de grimoire zodat ze over de wereld kan heersen. Ik zeg: de oplossing voor te veel macht is niet meer macht. We kunnen niet toestaan dat Helen het oorspronkelijke Boek der Schaduwen in handen krijgt.
En zo traag dat ik haar niet zie bewegen trekt Mona een gegroefde Ionische zuil uit een bloederig gat onder mijn grote teen. Zo traag als de kleine wijzer van een klok. Of die zuil van een museum of van een kerk of een school is, kan ik me niet herinneren. Al die kapotte huisje-boompje-beestjes, al die met voeten getreden openbare instellingen.
Ze is meer een archeoloog dan een chirurg.
En Mona zegt: “Dat is gek.”
Ze legt de zuil op een rijtje met de andere brokstukken op de handdoek. Fronsend buigt ze zich met haar pincet weer over mijn voetzool en zegt: “Helen vertelde me hetzelfde over jou. Ze zegt dat jij alleen maar de grimoire wilt vernietigen.”
Hij moet ook vernietigd worden. Niemand kan zoveel macht aan.
Op tv is een oud bakstenen gebouw van drie verdiepingen te zien waar de vlammen uit alle ramen slaan. Brandweermannen richten er slangen en geveerde witte waterbogen op. Een jongeman met een microfoon komt in beeld en achter hem staan Helen en Oester met de hoofden tegen elkaar naar de brand te kijken. Oester heeft een boodschappentas in zijn hand. Helen houdt zijn andere hand vast.
Mona houdt het flesje met schoonmaakalcohol op en kijkt hoeveel er nog over is. Ze zegt: “Wat ik nou echt zou willen zijn is een empaat, dat ik alleen maar mensen hoef aan te raken en ze zijn genezen.” Ze leest het etiket en zegt: “Helen zegt dat we een paradijs van de wereld kunnen maken.”
Ik zit half rechtop op het bed, steunend op mijn ellebogen, en ik zeg: Helen vermoordt mensen voor diamanten diademen. Zo’n soort verlosser is Helen.
Mona veegt het pincet en de naald aan de handdoek af en maakt er nog meer rode en gele strepen bij. Ze ruikt aan het flesje alcohol en zegt: “Helen denkt dat jij het boek alleen wilt gebruiken voor een krantenartikel. Ze zegt dat als eenmaal alle spells vernietigd zijn – inclusief de wurgspell – dat jij dan tegen iedereen kunt gaan bazelen van dat jij de held bent.”
Ikzeg: atoomwapens zijn al erg genoeg. Chemische wapens. Ik zeg: dat bepaalde mensen kunnen toveren, daar wordt de wereld niet beter van.
Ik zeg tegen Mona: als het eropaan komt, dan zal ik haar hulp nodig hebben.
Ik zeg: misschien moeten we Helen doden.
En Mona schudt haar hoofd boven de bloederige ruïnes op de motelhanddoek. Ze zegt: “Dus jouw antwoord op te veel doden is nog meer doden?”
Alleen Helen, zeg ik. En misschien Nash, als mijn theorie over de dode fotomodellen klopt. Als we die hebben gedood, kunnen we weer een normaal leven leiden.
Op tv, de jongeman met de microfoon, hij zegt dat door de brand, alarmfase drie, bijna de hele binnenstad lamgelegd is. Hij zegt dat het hele pand in brand staat. Hij zegt dat het een van de meest geliefde instituten van de stad is.
“Oester,” zegt Mona, “houdt niet zo van jouw idee van normaal.”
Het brandende instituut, dat is de Boekenstal. En achter hem zijn Helen en Oester verdwenen.
Mona zegt: “In een detective, vraag jij je nooit af waarom wij graag willen dat de detective wint?” Ze zegt dat het misschien niet alleen maar uit wraak is of om een eind te maken aan het moorden. Misschien willen we echt dat de moordenaar verlost wordt. De detective is de verlosser van de moordenaar. Stel je voor dat Jezus je achternazit, dat hij probeert je te vangen en je ziel te redden. Niet gewoon een geduldige, passieve God, maar een hardwerkende, agressieve bloedhond. Wij willen dat de misdadiger bekent op het proces. We willen dat hij aan de kaak wordt gesteld in de scène in de huiskamer, te midden van zijn gelijken. De detective is een herder en wij willen de misdadiger terug in de kudde, teruggekeerd naar ons. We houden van hem. We missen hem. We willen hem in onze armen sluiten.
Mona zegt: “Misschien is dat de reden waarom zoveel vrouwen met moordenaars in de gevangenis trouwen. Om ze te helpen genezen.”
Ik zeg tegen haar dat niemand mij mist.
Mona schudt haar hoofd en zegt: “Weet je, jij en Helen, jullie zijn zó net mijn ouders.”
Mona. Moerbei. Mijn dochter.
En terwijl ik me achterover op bed laat vallen vraag ik: “Hoe bedoel je?”
En terwijl ze een deurkozijn uit mijn voet trekt zegt Mona:
“Vanmorgen zei Helen nog tegen me dat ze je misschien moet vermoorden.”
Mijn pieper gaat. Het is een nummer dat ik niet ken. De pieper zegt dat het erg belangrijk is.
En Mona graaft een gebrandschilderd raam uit een bloederige put in mijn voet. Ze houdt het op zodat het plafondlicht door de gekleurde vlakjes schijnt, en terwijl ze naar het piepkleine raampje kijkt zegt ze: “Ik maak me meer zorgen om Oester. Hij spreekt niet altijd de waarheid.”
En de deur van de motelkamer, die vliegt op dat moment open. De sirenes buiten. De sirenes op tv. De rode en blauwe lichten die stroboscopisch over de gordijnen flitsen. Precies op dat moment komen Helen en Oester de kamer binnenvallen, lachend en hijgend. Oester zwaaiend met een tas cosmetica. Helen met haar hoge hakken in één hand. Ze ruiken allebei naar whisky en rook.