23

Eeuwen geleden lieten zeelui op een lange reis op elk onbewoond eiland twee varkens achter. Of twee geiten. In beide gevallen was er op het eiland bij een volgend bezoek vlees te halen. Die eilanden, die waren maagdelijk. Daar leefden vogels zonder natuurlijke vijanden. Vogels die nergens anders op aarde voorkwamen. De planten daar, die werden niet gegeten en hadden geen doorns of waren niet giftig. Die eilanden, zonder roofdieren en natuurlijke vijanden, dat waren paradijzen.

Die zeelui, de volgende keer dat ze die eilanden bezochten, het enige wat er dan nog over was, waren kudden geiten of varkens.

Oester vertelt dit verhaal.

Die zeelui noemden dat ‘vlees zaaien’.

Oester zegt: “Doet je dat niet ergens aan denken? Het oude verhaal van Adam en Eva misschien?”

Uit het autoraampje kijkend zegt ie: “Vraag je je nooit af wanneer God terugkomt met een lading barbecuesaus?”

Buiten ligt een van de Grote Meren, water uitgestrekt tot de horizon, een en al driehoeksmosselen en lampreien, zegt Oester. De lucht stinkt naar rotte vis.

Mona heeft een kussen van gerst en lavendel dat ze met beide handen tegen haar gezicht gedrukt houdt. De rode hennatekeningen op de rug van haar handen lopen over de volle lengte van haar vingers door. Rode slangen en wingerds in elkaar gevlochten.

Zijn mobiel gaat en Oester trekt de antenne uit. Hij brengt hem naar zijn hoofd en zegt: “Advocatenkantoor Deemer, Davis en Hope.”

Hij wrikt een vinger in zijn neus, haalt hem eruit en kijkt ernaar. In zijn telefoon zegt Oester: “Hoe lang nadat u daar gegeten had, had u last van diarree?” Hij ziet me kijken en schiet met die vinger naar me.

Helen, met haar eigen mobieltje, zegt: “De mensen die er vóór u woonden waren er erg blij mee. Het is een mooi huis.”

In de plaatselijke krant, de Erie Register-Sentinel, staat een advertentie in het uitgaanskatern onder de kop:

Attentie klanten van de Country House-golfclub

De advertentie luidt: “Hebt u een onbehandelbare stafylokokkeninfectie opgelopen in het zwembad of de kleedruimte? Zo ja, bel dan a.u.b. het volgende nummer om deel te nemen aan een collectieve eis tot schadevergoeding.”

Je weet dat het het nummer van Oester zijn mobiel is.

In de jaren 1870, zegt Oester, besloot een man die Spencer Baird heette om voor God te spelen. Hij besloot dat het goedkoopste eiwit voor de Amerikanen de Europese karper was. Twintig jaar lang sjouwde hij jonge karpers naar alle uithoeken van het land. Wel honderd verschillende spoorwegmaatschappijen overtuigde hij ervan om zijn jonge karpers mee te nemen en in elk water uit te zetten waar hun treinen langskwamen. Hij maakte zelfs speciale tankwagons waar negen ton jonge karpers in vervoerd konden worden naar elk stroomgebied van Noord-Amerika.

Helen d’r telefoon gaat en ze flipt hem open. Met haar werkagenda open op de stoel naast haar zegt ze: “En waar precies is Zijne Koninklijke Hoogheid nu?” en ze schrijft een naam onder de datum van vandaag in het boek. In haar telefoon zegt Helen: “Zeg tegen Mr. Drescher dat ik die citroen- en smaragdkleurige oorclips wil.”

In een andere krant, de Cleveland Herald-Monitor, staat een advertentie in het katern Lifestyle onder de kop:

Attentie klanten van de Apparel-Design kledingwinkels

 

De advertentie luidt: “Als u genitale herpes hebt opgelopen bij het passen van kleding, bel dan a.u.b. het volgende nummer om deel te nemen aan een collectieve eis tot schadevergoeding.”

En opnieuw hetzelfde nummer. Oester zijn nummer.

In 1890, zegt Oester, besloot een andere man voor God te spelen. Eugene Schieffelin liet zestig Europese spreeuwen, Sturnus vulgaris, los in Central Park, New York. Vijftig jaar later hadden de vogels zich tot San Francisco verspreid. Tegenwoordig zijn er meer dan 200 miljoen spreeuwen in Amerika. Allemaal omdat Schieffelin wilde dat in de Nieuwe Wereld alle vogels voorkwamen die in Shakespeare worden genoemd.

En in zijn mobiel zegt Oester: “Nee, meneer, uw naam zal niet genoemd worden.”

Helen klapt haar telefoon dicht en met haar gehandschoende hand over haar neus en mond zegt ze: “Wat is dat voor vreselijke stank?”

En Oester houdt zijn mobiel tegen zijn shirt en zegt: “Haringsterfte.”

Vanaf het moment, in 1921, dat het Wellandkanaal opnieuw gegraven werd, zodat er meer schepen langs de Niagarawatervallen konden, zegt ie, heeft de zeelamprei de Grote Meren verpest. Deze parasieten zuigen bloed uit de grotere vissen, de forellen en de zalmen, waardoor ze doodgaan. Vervolgens hebben de kleinere vissen geen roofvijanden meer en neemt hun aantal explosief toe. Dan is er niet genoeg plankton voor ze om te eten en sterven ze bij miljoenen.

“Stomme inhalige haringen,” zegt Oester. “Doen ze je niet aan een andere soort denken?”

Hij zegt: “Ofwel een soort leert zijn eigen populatie onder controle te houden, óf iets als ziekte, hongersnood, oorlog doet het werk.”

Mona d’r gesmoorde stem door het kussen, ze zegt: “Hou maar op. Ze snappen er toch niks van.”

En Helen opent haar tas op de zitting naast haar. Ze opent hem met één hand en haalt er een gepolijste cilinder uit. Met de airconditioning voluit sprayt ze een ademverfrisser op een zakdoekje en houdt het tegen haar neus. Ze sprayt ademverfrisser in de uitlaatkanalen van de airconditioning en zegt: “Gaat dit over het wurglied?”

En zonder me om te draaien zeg ik: “Zou jij het lied gebruiken voor populatiecontrole?”

En Oester lacht en zegt: “Zoiets.”

Mona laat het kussen op haar schoot zakken en zegt: “Dit gaat over de grimoire.”

En opnieuw een nummer in zijn mobiel toetsend zegt Oester: “Als we die vinden, moeten we hem samen delen.”

En ik zeg: we vernietigen hem.

“Nadat we hem hebben gelezen,” zegt Helen.

En in zijn telefoon zegt Oester: “Ja, ik wacht wel.” En tegen ons zegt ie: “Zo typisch. We hebben hier de hele machtsstructuur van de westerse maatschappij in deze ene auto.”

Volgens Oester hebben de ‘paps’ alle macht, dus die willen niks veranderen.

Hij bedoelt mij.

Ik tel 1, ik tel 2, ik tel 3…

Oester zegt dat alle ‘mams’ een beetje macht hebben, maar ze snakken naar meer.

Hij bedoelt Helen.

Ik tel 4, ik tel 5, ik tel 6…

En jongeren, zegt ie, hebben weinig of geen macht, dus die streven er wanhopig naar.

Oester en Mona.

Ik tel 7, ik tel 8…en Oester zijn stem gaat maar door.

Die stilte-foob. Die klets-oholic.

Met een scheef lachje zegt Oester: “Elke generatie wil de laatste zijn.” In de telefoon zegt ie: “Ja, ik wil graag een zakelijke advertentie plaatsen.” Hij zegt: “Ja, ik wacht.”

Mona bedekt haar gezicht weer met het kussen. De rode slangen en wingerds lopen over de volle lengte van elke vinger.

Zwenkgras, zegt Oester. Mosterd. Kudzu.

Karper. Spreeuw. Vlees zaaien.

Uit het autoraampje kijkend zegt Oester: “Vraag je je nooit af of Adam en Eva niet gewoon de puppy’s waren die God dumpte omdat ze niet zindelijk wilden worden?”

Hij draait het raampje naar beneden en de geur waait naar binnen, de stinkende warme wind van dode vis, en schreeuwend tegen de wind in zegt ie: “Misschien zijn mensen gewoon de huiskrokodilletjes die God door de plee heeft getrokken.”