9
Het is hetzelfde Engelse bureau-cabinet uit de tijd van William en Mary. Volgens het kaartje dat op de voorkant zit geplakt is het zwart geschellakt vurenhout met Perzische taferelen in zilverbeslag, bolpoten en op de kap een kuif met voluten en rocailles. Het moet hetzelfde cabinet zijn. We waren hier rechts afgeslagen, hadden een nauw pad met klerenkasten doorgelopen, vervolgens waren we weer rechts afgeslagen bij een Regency-linnenkast, toen links bij een American Federal-sofa, maar nu zijn we weer hier.
Helen Hoover Boyle legt haar vinger op het zilveren beslag, de zwart uitgeslagen mannen en vrouwen van het Perzische hofleven, en zegt: “Ik heb geen idee waar u het over hebt.”
Ze heeft Baker en Penny Stuart gedood. Ze heeft ze ergens op de dag voordat ze stierven op hun mobiele telefoon gebeld. Ze heeft ze elk het wurglied voorgelezen.
“U denkt dat ik die arme zielen heb gedood door voor ze te zingen?” zegt ze. Haar pakje is geel vandaag, maar haar haardos is nog steeds omvangrijk en roze. Haar schoenen zijn geel, maar haar hals is nog steeds behangen met gouden kettingen en kralen. Haar wangen zien er roze en zacht uit, met te veel poeder.
Het kostte niet veel speurwerk om uit te vinden dat de Stuarts de mensen waren die een huis hadden gekocht in Exeter Drive. Een leuk historisch huis met zeven slaapkamers en op de hele benedenverdieping lambrisering van kersenhout. Een huis dat ze van plan waren te slopen en opnieuw op te bouwen. Een plan dat Helen Hoover Boyle woedend maakte.
“O, Mr. Streator,” zegt ze. “U zou uzelf eens moeten horen.”
Vanwaar we staan loopt naar alle kanten een nauw meubelpad van een paar meter. Verderop vertakt elk pad zich in nog meer paden, klerenkasten die zij aan zij staan, muurkasten tegen elkaar gedrukt. Alles wat laag is, fauteuils, of zitbanken, of tafels, biedt slechts een doorkijk naar het volgende looppad met bergkasten, de volgende muur van staande klokken, geëmailleerde kamerschermen, Georgian secretaires.
Dit is de plek waar ze voorstelde om af te spreken, waar we ongestoord konden praten, een van die antiekpaleizen. In deze doolhof van meubels komen we steeds hetzelfde zeventiende-eeuwse Engelse bureau-cabinet tegen, daarna dezelfde Regency-linnenkast. We lopen in kringetjes. We zijn verdwaald.
En Helen Boyle vraagt: “Hebt u het aan iemand anders verteld, van uw wurglied?”
Alleen aan mijn hoofdredacteur.
“En wat zei uw hoofdredacteur?”
Ik denk dat ie dood is.
En ze zegt: “Wat een verrassing.” Ze zegt: “U moet zich wel vreselijk voelen.”
Boven ons hangen kroonluchters op verschillende hoogten, allemaal wolkachtig en grijs als gepoederde pruiken. Gerafelde snoeren zitten in kluwens waar de kettingen vasthaken aan de nokkenbalk. De doorgeknipte draden, de stoffige dode lampen. Elke kroonluchter is een oud aristocratisch hoofd, afgehakt en ondersteboven opgehangen. Boven alles welft het dak van het pakhuis, een rij spanten die ijzeren golfplaten dragen.
“Volg mij maar,” zegt Helen Boyle. “Is het niet zo dat mos altijd alleen maar aan de noordkant van een klerenkast groeit?”
Ze maakt twee vingers nat in haar mond en steekt ze op.
De rococovitrines, de zeventiende-eeuwse Engelse boekenkasten, de neogotische hoge ladekasten, allemaal met houtsnijwerk en gevernist, de Franse hoerenkasten, drommen om ons heen. De Edwardian walnoten rariteitenkasten, de Victoriaanse wandspiegels, de neorenaissance-commodes. Het walnotenhout en het mahonie en het ebbenhout en het eikenhout. De meloen-bolpoten en de caprioolpoten en de briefpanelen. Voorbij de knik in elk pad is er gewoon weer meer. Queen Anne-chiffonnières. Nog meer esdoornhout. Parelmoeren inleg en vergulde bronzen ormolu.
Onze voetstappen echoën op de betonnen vloer. Het platendak bromt van de regen.
En ze zegt: “Voelt u zich niet, op de een of andere manier, ondergedompeld in de geschiedenis?”
Met haar roze vingernagels in haar geel-witte tas haalt ze een sleutelring tevoorschijn. Ze balt haar vuist om de sleutels zodat alleen de langste en puntigste tussen haar vingers uitsteekt.
“Beseft u dat alles wat een mens in zijn leven doet over honderd jaar zinloos is geworden?” zegt ze. “Denkt u dat iemand over een eeuw nog weet wie de Stuarts waren?”
Ze kijkt van het ene gepolitoerde oppervlak naar het volgende, tafelbladen, kaptafels, deuren, over alles glijdt haar spiegelbeeld.
“Mensen gaan dood,” zegt ze. “Mensen slopen huizen. Maar meubels, mooie fijne meubels, die blijven bestaan, die overleven alles.”
Ze zegt: “Klerenkasten zijn de kakkerlakken van onze cultuur.”
En zonder haar pas in te houden haalt ze de stalen punt van de sleutel over het gepolitoerde walnoten oppervlak van een kast. Het maakt even weinig geluid als een willekeurig scherp voorwerp dat door iets zachts snijdt. De kras is diep en gaat tot het ruwe, goedkope vurenhout onder het fineer.
Ze staat stil voor een hangkast met deuren van geslepen glas.
“Denk aan de generaties van vrouwen die in die spiegel hebben gekeken,” zegt ze. “Ze hebben hem mee naar huis genomen. Ze zijn oud geworden in die spiegel. Ze gingen dood, al die mooie jonge vrouwen, maar die hangkast is er nog, nu meer waard dan ooit. Een parasiet die zijn gastheer overleeft. Een groot, dik roofdier dat uitkijkt naar zijn volgende maal.”
In dit labyrint van antiek, zegt ze, spoken de geesten rond van alle mensen die ooit bezitters waren van deze meubels. Iedereen die rijk en geslaagd genoeg was om het te tonen. Al hun talent en intelligentie en schoonheid overleefd door decoratieve shit. Al het succes en alle prestaties die deze meubels dienden te weerspiegelen, het is allemaal verdwenen.
Ze vraagt: “In het grote geheel, maakt het echt iets uit hoe de Stuarts aan hun einde gekomen zijn?”
Ik vraag hoe ze het te weten is gekomen van het wurglied. Door de dood van haar zoontje, Patrick?
En ze loopt gewoon door, haar vingers glijden over het houtsnijwerk, de gepolitoerde oppervlakken, ze maakt vette vingers op de knoppen en spiegels.
Het kostte niet veel speurwerk om uit te vinden hoe haar man overleden was. Een jaar na Patrick werd hij dood in zijn bed gevonden, zonder sporen op zijn lijk, zonder een afscheidsbriefje, zonder doodsoorzaak.
En Helen Boyle vraagt: “Hoe hebben ze die hoofdredacteur van u gevonden?”
Uit haar geel-witte tas haalt ze een glimmend zilveren tangetje en een schroevendraaiertje, zo steriel en fijn dat ze chirurgische instrumenten lijken. Ze opent de deur van een grote gepolitoerde klerenkast met houtsnijwerk en zegt: “Wilt u zo goed zijn om dit even voor me stil te houden?”
Ik hou de deur vast en ze is binnen even bezig, waarna het sluitwerk van de deur losraakt en voor mijn voeten op de grond valt.
Een minuutje later heeft ze het handvat en de vergulde bronzen ormolu, ze heeft alles eraf geschroefd behalve de hengsels, en doet de spullen in haar tas. Ontdaan van zijn sluitwerk ziet de kast er kreupel, blind, gecastreerd, verminkt uit.
En ik vraag: waarom doet ze dit.
“Omdat ik dit een prachtig stuk vind,” zegt ze. “Maar ik ben niet van plan zijn zoveelste slachtoffer te worden.”
Ze doet de deuren dicht en stopt haar gereedschap weg in haar tas.
“Ik kom ervoor terug als ze de prijs verlaagd hebben tot het bedrag dat hij kostte toen hij nieuw was,” zegt ze. “Ik vind hem geweldig, maar ik wil hem alleen op mijn eigen voorwaarden hebben.”
We lopen nog een paar passen verder en het pad duikt in een woud van staande kapstokken en hoedenrekken en paraplu-standaards en jassenrekken. Daarachter is weer een muur van breakfronts en klerenkasten.
“Elizabethaans,” zegt ze terwijl ze elk stuk betast. “Tudor…Eastlake…Stickley…”
Als iemand twee oude stukken neemt, zeg een spiegel en een kaptafel, en die bij elkaar voegt, legt ze uit, dan heet dat onder experts een ‘getrouwd stel’. Als antiek is het waardeloos.
Als iemand twee stukken uit elkaar haalt, zeg het boven- en onderstuk van een buffet, en ze apart verkoopt, dan noemen experts dat een ‘gescheiden stel’.
“En die,” zegt ze, “zijn ook waardeloos.”
Ik zeg dat ik geprobeerd heb alle exemplaren van het versjes-boek te vinden. Ik zeg dat het belangrijk is dat niemand ooit de bezweringsformule ontdekt. Na wat er met Duncan is gebeurd, ik zweer dat ik al mijn aantekeningen ga verbranden en vergeten dat ik het wurglied ooit heb gekend.
“En wat als u het niet kunt vergeten?” vraagt ze. “Wat als het in uw hoofd blijft zitten, als het zich almaar herhaalt zoals die malle reclameriedeltjes? Wat als het er altijd is, zoals een geladen geweer, wachtend op het moment dat iemand je ergert?”
Ik zal het niet gebruiken.
“Stel, hypothetisch gesproken, natuurlijk,” zegt ze, “dat ik hetzelfde heb gezworen? Ik. Een vrouw van wie u beweert dat ze per ongeluk haar eigen man en kind heeft gedood, die gekweld wordt door de macht van die vloek. Als iemand als ik uiteindelijk het lied begint te gebruiken, waarom denkt u dan dat u het niet doet?”
Ik doe het gewoon niet.
“Natuurlijk doet u het niet,” zegt ze en lacht vervolgens geluidloos. Ze slaat rechts af, langs een biedermeierdressoir, snel, slaat vervolgens weer af voorbij een art-nouveau-grammofoonmeubel en even is ze uit het gezicht verdwenen.
Ik haast me om haar in te halen, we zijn nog steeds verdwaald, ik zeg: als we hieruit willen komen, dan moeten we bij elkaar blijven.
Vlak voor ons staat een Engels bureau-cabinet uit de tijd van William en Mary. Zwart geschellakt vurenhout met Perzische taferelen in zilverbeslag, bolpoten en op de kap een kuif met voluten en rocailles. En terwijl ze me dieper het bos in leidt van ladekasten en klerenkasten en breakfronts en buffetten, van schommelstoelen en staande kapstokken en boekenkasten, zegt Helen Hoover Boyle dat ze me een verhaaltje moet vertellen.