38
Bij het kantoor van Helen Boyle Onroerend Goed zijn de deuren gesloten, en als ik aanklop roept Mona door het dichte raam: “We zijn gesloten.”
En ik roep dat ik geen klant ben.
Binnen zit ze achter haar computer, ze typt iets. Om de paar aanslagen kijkt Mona van het scherm naar het toetsenbord en weer terug. Op het scherm, helemaal bovenaan in grote letters, staat ‘Curriculum vitae’.
De politiescanner zegt dat het een code negen-twaalf is.
Nog steeds rammend op het toetsenbord zegt Mona: “Ik snap zelf niet waarom ik jullie niet bij de politie aangeef wegens geweldpleging.”
Misschien omdat ze om mij en Helen geeft, zeg ik.
En Mona zegt: “Nee, dat is het niet.”
Misschien wil ze het niet aan de grote klok hangen omdat ze nog steeds op de grimoire uit is.
En Mona zegt niets. Ze draait in haar stoel en trekt de zijkant van haar bonte bloes op. De huid op haar ribben, onder haar armen, is wit met blauwe plekken.
Pech in de liefde.
In Helen d’r kantoortje roept Helen door de deur: “Wat is een ander woord voor ‘gekweld’?” Haar bureau ligt bezaaid met opengeslagen boeken. Onder haar bureau draagt ze één roze en één gele schoen.
De roze zijden sofa, Mona d’r Louis XIV-bureau met het houtsnijwerk, het salontafeltje met de leeuwenpoten, allemaal berijpt met stof. De bloemstukken zijn verwelkt en bruin, ze staan in zwart, stinkend water.
De politiescanner zegt dat het een code drie-elf is.
Ik zeg: het spijt me. Het was verkeerd van me om haar vast te pakken. Ik neem de vouw in mijn broekspijp tussen duim en wijsvinger en trek hem op om de blauwe plekken op mijn schenen te laten zien.
“Dat is niet hetzelfde,” zegt Mona. “Ik verdedigde me.”
Ik stamp een paar keer met mijn voet op de grond en zeg dat mijn ontstoken voet een stuk beter is. Ik zeg: dank je.
En Helen gilt: “Mona? Wat is een ander woord voor ‘afgeslacht’?”
Mona zegt: “Als je weggaat, dan moeten wij eens even praten.”
Binnen in haar kantoor zit Helen met haar neus in een boek. Het is een woordenboek Hebreeuws. Daarnaast ligt een handboek klassiek Latijn. Daaronder een boek over Aramees. Ernaast een opgevouwen kopie van het wurglied. De prullenbak naast het bureau zit vol kartonnen koffiebekertjes.
Ik zeg: hai.
En Helen kijkt op. Er zit een koffievlek op haar groene revers. De grimoire ligt opengeslagen naast het woordenboek Hebreeuws. En Helen knippert een, twee, drie keer met haar ogen en zegt: “Mr. Streator.”
Ik vraag of ze zin heeft om te gaan lunchen. Ik moet nog steeds achter John Nash aan, hem confronteren. Ik had gehoopt dat ze me iets mee zou kunnen geven om overwicht over hem te krijgen. Een spreuk om onzichtbaar te worden, misschien. Of een spreuk waarmee ik zijn geest in bedwang kan krijgen. Misschien iets zodat ik hem niet hoef te doden. Ik loop om haar bureau heen om te zien wat ze vertaalt.
En Helen schuift een vel papier over de grimoire en zegt: “Ik heb het een beetje druk vandaag.” Met een pen in de ene hand, ze wacht. Met de andere hand slaat ze het woordenboek dicht. Ze zegt: “Moet jij je niet schuilhouden voor de politie?”
En ik zeg: zullen we een bioscoopje pikken?
En ze zegt: “Dit weekend niet.”
Ik zeg: zal ik dan kaartjes voor het concertgebouw halen?
En Helen maakt een wegwuivend gebaar en zegt: “Doe maar wat je wilt.”
En ik zeg: leuk. We hebben een date.
Helen stopt haar pen in het roze haar achter haar oor. Ze opent een ander boek en legt het boven op het woordenboek Hebreeuws. Met één vinger op de plek waar ze gebleven is in het woordenboek kijkt Helen op en zegt: “Niet dat ik je niet graag mag, hoor. Het is alleen dat ik het nu even heel, heel erg druk heb.”
In de opengeslagen grimoire, opzij op een vrijgekomen randje van een bladzijde, staat een naam. In de marge van de bladzijde, de dag van vandaag en het doelwit van de moord van die dag. De naam is Carl Streator.
Helen slaat de grimoire dicht en zegt: “Begrijp je?”
De politiescanner zegt dat het een code zeven-twee is.
Ik vraag of ze bij me komt, vanavond, in het Gartoller-huis. Vanuit de deuropening van haar kantoortje zeg ik dat ik me erop verheug weer bij haar te zijn. Ik heb haar nodig.
En Helen glimlacht en zegt: “Dat is ook de bedoeling.”
In het voorkantoortje pakt Mona me bij mijn pols. Ze pakt haar tas, slaat het riempje over haar schouder en roept: “Helen, ik ben lunchen.” Tegen mij zegt ze: “We moeten even praten, maar buiten.” Ze doet de deur van het slot om ons uit te laten.
Op de parkeerplaats, naast mijn auto, schudt Mona met haar hoofd en zegt: “Heb je helemaal no idea wat er met je gebeurt?”
Ik ben verliefd. Vermoord me maar.
“Op Helen?” vraagt ze. Ze knipt met haar vingers vlak voor mijn gezicht en zegt: “Je bent niet verliefd.” Ze zucht en zegt: “Heb je ooit van een liefdesspell gehoord?”
Om een of andere reden moet ik aan Nash denken die dooie vrouwen neukt.
“Helen heeft een spell gevonden om je in de val te lokken,” zegt Mona. “Je bent in haar macht. Je bent niet echt in love met haar.”
Niet?
Mona kijkt me strak aan en zegt: “Wanneer was je voor het laatst van plan om de grimoire te verbranden?” Ze wijst naar de grond en zegt: “Dit hier? Wat jij liefde noemt? Het is gewoon haar manier om jou te domineren.”
Een auto komt aangereden en parkeert, en binnenin zit Oester. Hij schudt alleen maar de haren uit zijn ogen en blijft achter het stuur naar ons zitten kijken. Die pegels van blond haar, in alle richtingen uit elkaar gespat. Twee diepe evenwijdige lijnen, littekens, lopen over zijn wangen. Donkerrode oorlogsschilderingen.
Zijn mobiel gaat en Oester neemt op. “Advocatenkantoor Doland, Dimms en Dorn.”
Zijn grote machtsgreep.
Maar ik hou van Helen.
“Nee,” zegt Mona. Ze kijkt naar Oester. “Dat denk je alleen maar. Ze heeft je getrickt.”
Maar het is liefde.
“Ik ken Helen heel wat langer dan jij,” zegt Mona. Ze vouwt haar armen voor haar borst en kijkt op haar polshorloge. “Het is geen liefde. Het is een mooie, zoete spell, maar ze maakt je tot haar slaafje.”