16
Nash staat niet aan de bar. Hij zit in zijn eentje aan een klein tafeltje achterin, in het donker, met alleen een kaarsje op tafel, en ik zeg tegen hem: man, mijn pieper is wel tienduizend keer afgegaan. Ik vraag: wat is er zo belangrijk?
Op tafel ligt een krant, opgevouwen, de kop luidt:
Zeven doden in geheimzinnige plaag
De onderkop luidt:
Gerespecteerd hoofdredacteur van plaatselijke krant en vooraanstaand burger mogelijk eerste slachtoffer
Wie ze bedoelen, dat moet ik lezen. Het is Duncan en het blijkt dat zijn voornaam Leslie was. Joost mag weten hoe ze aan dat ‘gerespecteerd’ komen. En aan dat ‘vooraanstaand’.
Tot zover de journalist en het nieuws die elkaar wederzijds uitsluiten.
Nash tikt met zijn vinger op de krant en vraagt: “Heb je dat gezien?”
En ik vertel hem dat ik de hele middag niet op kantoor ben geweest. En snotverdomme. Ik ben vergeten mijn volgende artikel over wiegendood in te leveren. Op de voorpagina zie ik mezelf geciteerd. Duncan was meer dan alleen mijn hoofdredacteur, zeg ik, meer dan alleen mijn mentor. Leslie Duncan was als een vader voor me. Klote-Oliphant met zijn zweethanden.
Het treft me even snel als een koude rilling, er gaat een koude rilling over mijn hele rug, en het wurglied schiet door mijn hoofd, en er is weer een lijk aan de stapel toegevoegd. Ergens moet Oliphant nu op de grond in elkaar zijgen, of uit zijn stoel kieperen. Alles wat me tot een kruitvat maakt speelt weer op.
Hoe meer mensen doodgaan, des te meer blijven de dingen hetzelfde.
Een leeg papieren bord staat voor Nash, met alleen wat vetvrij papier en gele strepen aardappelsla erop, en Nash draait een papieren servetje rond in zijn handen, hij draait het tot een lang, dik koord en terwijl ie me langs de kaars aankijkt zegt ie: “We hebben vanmiddag die gozer in die flat van jou opgehaald.” Hij zegt: “Met de katten van die gozer en de kakkerlakken d’r bij viel er niet veel te lijkschouwen.”
Die gozer die we vanmorgen hier op de grond zagen vallen, die met de bakkebaarden en de mobiele telefoon, zegt Nash, daar snapte de lijkschouwer niks van. Plus dat daarna nog drie mensen tussen hier en het gebouw van de krant doodvielen.
“Toen vonden ze er nog een in het gebouw van de krant,” zegt ie. “Ging dood terwijl ie op de lift stond te wachten.”
Hij zegt dat de lijkschouwer denkt dat al die mensen wel eens aan hetzelfde kunnen zijn doodgegaan. Ze zeggen dat het een plaag is, zegt Nash.
“Maar wat de politie echt denkt, is drugs,” zegt ie. “Waarschijnlijk succinylcholine, ofwel zelf toegediend, of iemand heb ze een injectie gegeven. Het is een spierverslapper. Je wordt er zo slap van dat je ophoudt met ademhalen en doodgaat aan anoxie.”
Die vrouw, die ene achter de versperring bij de filmopnamen, die met uitgestoken arm naar me toe kwam rennen om me tegen te houden, die ene met de walkietalkie, de details van haar waren dat ze lang zwart haar had en een strak T-shirtje over spitse tieten. Ze had een lekker klein kontje in een strakke spijkerbroek. Het kan zijn dat Nash met haar de toeristische route terug naar het ziekenhuis heeft genomen.
Weer een verovering erbij.
Wat het ook is dat Nash me zo nodig moet vertellen, ik wil het niet weten.
Hij zegt: “Maar ik denk dat de politie ‘t mis heb.”
Nash haalt het opgerolde papieren servetje door de kaarsvlam en de vlam sputtert en stoot een krul zwarte rook omhoog. De vlam wordt weer normaal en Nash zegt: “Voor het geval je mij dezelfde behandeling wilt geven als die andere mensen,” zegt ie, “wil ik dat je weet dat ik het allemaal in een brief heb opgeschreven die ik bij een vriend heb achtergelaten en waarin ik zeg wat ik tot op dit punt weet.”
En ik glimlach en vraag wat ie bedoelt. Wat weet ie?
En Nash houdt het puntje van het in elkaar gedraaide papier vlak boven de kaarsvlam en zegt: “Ik weet dat jij dacht dat die buurman van jou dood was. Ik weet dat ik een gozer hier in deze bar heb zien doodvallen toen jij naar ‘m keek en dat er nog eens vier doodgingen toen jij langs ze heen liep op de terugweg naar je werk.”
Het puntje van het papier wordt bruin en Nash zegt: “Ik geef toe, ‘t is niet veel, maar ‘t is meer als wat de politie nou heb.”
Het puntje vat vlam, een klein vlammetje maar, en Nash zegt: “Misschien ken jij de politie de rest vertellen.”
De vlam wordt groter. Er zijn wel zoveel mensen hier dat iemand het moet zien. Nash zit daar vuurtje te stoken in een café, de mensen bellen de politie nog.
En ik zeg dat ie zichzelf maar wat wijsmaakt.
Het kleine toortsje wordt groter.
De barkeeper kijkt naar ons, naar Nash zijn lontje dat korter en korter brandt.
Nash kijkt gewoon naar het uitslaande brandje in zijn hand.
De hitte op mijn lippen, de rook in mijn ogen.
De barkeeper roept: “Hé! Hou op met klooien!”
En Nash brengt het brandende servetje naar het vetvrije papier en het papieren bord op tafel.
En ik pak zijn pols, de mouw van zijn uniform is geel besmeurd met mosterd, en zijn vel daaronder is slap en zacht, en ik zeg tegen hem: oké, zeg ik, ophouden, ja?
Ik zeg dat ie moet beloven het nooit aan iemand te vertellen.
En met die lont nog steeds brandend tussen ons in zegt Nash: “Zeker weten.” Hij zegt: “Beloofd.”