3
Galeena's mensen aten alsof ze bang waren dat ze nooit meer zouden eten. Ze propten zich vol tot het leek alsof ze niet meer konden, maar toch aten ze nog meer. En nog meer. Tot Lonit tegen Torka klaagde dat al hun wintervoorraad spoedig op zou zijn. Galeena hoorde haar. 'Vrouw niet bang zijn! Morgen mannen jagen. Twee groepen samen, wij veel vlees veroveren. Genoeg eten voor allemaal in donkere tijd winter.'
De zon stond hoog in de lucht. Uitgeput door de tocht naar de berg, die volgens Galeena heel lang was geweest, lagen zijn mensen op hun eigen vuile slaapvachten en op de huiden en vachten die ze uit Lonits voorraad hadden gepakt. Sommigen lagen te slapen, al krabbend aan hun lijf vol ongedierte, anderen knaagden op botten, schrokten vlees naar binnen, slobberden vet op, lieten winden, boerden en paarden zonder schaamte. Nu en dan stonden er een paar op om hun behoefte te doen of te kotsen. Nadat ze zich zo hadden ontlast, sjokten ze weer naar hun slaapvachten om wat te slapen of te eten, of met elkaar te paren in het volle gezicht van de onopgevoede jongens die de grot afschuimden op zoek naar restjes. Torka en de zijnen hadden nog nooit in hun leven anderen zich zo buitensporig zien gedragen en ze hadden ook nog nooit zulke ruwe, brutale jongens gezien. Torka had Galeena wel willen vragen waarom de jongens niemand hadden die hun eten gaf; ze konden toch niet allemaal wees zijn geworden. En er waren gewoon te veel vrouwen in de groep van Galeena. Geen kleine meisjes. Geen kleuters. Geen baby's. En trouwens ook geen oudere mensen. Alleen mannen en vrouwen in de kracht van hun leven en een stuk of tien dierlijke jongens die temidden van de volwassenen opgroeiden als wilden. Ze zochten naar eten en vielen daarbij iedereen lastig, vooral twee vieze vrouwen die samen naast een rommelig vuur zaten, en bij wie geen enkele man ging zitten. Ze waren blijkbaar weduwen; Torka had gezien dat ze net zo om eten vochten als de jongens. Terwijl hij keek, haalde een van hen naar de jongens uit met het bot van een antilopebout, terwijl de andere peinzend naar Umak, die aan de andere kant van de grot zat, staarde. De oude man schonk een aandacht aan haar en Galeena maakte zich niet druk over het gekrijs van zijn veelgeplaagde gezellin en evenmin om de lastige jongens. De hoofdman had het onder zijn slaapvachten veel te druk met het eten dat hij had bemachtigd en zijn twee vrouwen die giechelden en brulden van het lachen. Torka wist dat hij pas iets aan Galeena kon vragen wanneer die uitgerust en verzadigd was. Torka werd misselijk van de stank en de drukte en op zijn aandringen had zijn groepje een andere plaats gezocht voor hun vuurstenen, hun slaapvachten en de persoonlijke bezittingen die Galeena hun had laten houden. Ze waren een heel eind naar de rand van de grot opgeschoven en zaten nu bijna op de onbeschutte richel. De nieuwe plek had wel nadelen. Wanneer het weer omsloeg of de wind toenam, zouden ze een windscherm moeten bouwen om zichzelf en hun vuurtje droog en uit de wind te houden. Het maakte niet uit. De lucht was schoner en de stank van Galeena's volk was hier niet zo overweldigend. Niemand maakte bezwaar tegen hun verhuizing; er was zelfs niemand die het merkte. Galeenas mensen hadden het veel te druk met slapen en vreten. Terwijl Lonit hun vuurstenen opnieuw opstapelde en Torka en Umak zich installeerden, zat Karana ongelukkig voor zich uit te staren. 'Karana vindt deze stinkerds niet prettig. Torka zou zijn speer moeten pakken en hen wegjagen.'
Torka is alleen. Zij zijn met velen. Karana moet goed bedenken dat ze van ver zijn gekomen. Ze hebben veel geleden. Ze zijn moe en ze hebben honger. Wanneer ze zijn uitgerust zullen ze zich na verloop van tijd wel anders gaan gedragen. Ze kunnen niet altijd zo leven! Karana zal het zien. En intussen zegt Torka dat het niet zo lang geleden is dat Karana zelf een stinkerd was.'
De jongen werd rood van woede. 'Alleen om te voorkomen dat de dieren met grote tanden mij aten!'
Misschien is dat bij Galeena's mensen ook zo?' suggereerde Torka. Het maakte Karana niet uit dat Umak en Lonit naar hem staarden. Hij wist dat hij voor zijn beurt praatte, maar het kon hem niet schelen. Als hij zijn angst over Galeena's volk niet uitte, zou hij Torka nooit tot andere gedachten kunnen brengen. Hij dempte zijn stem en zei op samenzweerderstoon: 'Galeena's volk slecht. Misschien zijn zij wel de Spookbende! Misschien eten ze ons wel op als al het vlees op is! Als Torka hen niet weg kan jagen, dan moet Heer der Geesten hen laten verdwijnen! Dat zou fijn zijn. Dan komt Broeder Hond terug. Dan is dit weer een goed kamp!' Torka keek bedachtzaam. 'Galeena's mensen zijn geen spoken, Karana. Als Umak hen laat verdwijnen, zouden we weer alleen zijn., en gevaar lopen... en Karana zou dan geen andere jongens hebben om mee te praten over jongensbezigheden. Hij zou alleen een hond hebben die niets begrijpt en geen antwoord kan geven.' Umak schraapte zijn keel, maar voordat hij de hond kon verdedigen antwoordde Karana nijdig.
'Karana praat niet met degenen die hebben geprobeerd zijn broeder te doden! Aar begrijpt het wel! En Kararna zegt dat een van de uitwerpselen van Broeder Hond meer waard is dan alle jongens van Galeena's volk bij elkaar!' Met deze woorden hinkte hij weg en ging steunend op zijn kruk op de rand van de richel staan. Hij miste Aar vreselijk.
Langzaam gleed de zon achter de berg en liet de oostelijke wereld in schaduwen achter. Het begon donker te worden in de grot. Galeena's volk sliep. Een kille wind dreef Karana terug naar Lonits vuur. Umak, Torka en Lonit zeiden er geen van allen iets over dat hij zo uitgevallen was. Hij zat er koppig en zwijgzaam bij en probeerde een manier te bedenken om zich te verontschuldigen zonder van standpunt te veranderen. Galeena's mensen waren precies zoals hij had gezegd en misschien nog erger. Hij wist het en zou niet van gedachten veranderen. Hij moest Torka tot andere gedachten brengen.
In het licht van de opkomende maan huilde een wilde hond en aan de andere kant van het onbekende land dat in het oosten lag, gaf een andere hond antwoord en toen nog een en nog een. Karana verstijfde.
Umak luisterde. Hij knikte bedachtzaam en probeerde niet in de war te raken door de blikken van de matrone. Ze was de enige van haar volk die nog wakker was. Hoe lang zat ze nu al naar hem te staren? En hoeveel winters waren er voorbij gegaan zonder dat er een zo naar hem had gekeken? Hmmm. Ze was niet jong, maar ze was ook niet oud. Onder haar slordige kleren en lagen vuil, zou ze misschien zelfs menselijk kunnen zijn. De mogelijkheid was interessant, zo interessant dat hij wist dat hij het helemaal niet over Aar had, toen hij zei: 'Misschien zal Broeder Hond niet lang alleen zijn misschien vindt hij snel een partner waarmee hij het vlees dat hij naar zijn kamp brengt kan delen.'
Lonit keek Torka aan en zuchtte toen ze de eenzame kreten van wilde dieren in de verte hoorde. De nacht was zilverkleurig van het licht van de maan. 'Misschien vindt Aar wel een soortgenoot. Dat zou een geluk zijn.' In het licht van de maan was Torka knapper dan ooit en ze dacht: Lonit heeft eindelijk haar plaats naast Torka gevonden. Zelfs in dit kamp, met al deze stinkende mensen, is dat een geluk. Karana keek hen kwaad aan. De oude Heer der Geesten keek zo merkwaardig. En Torka en Lonit leken alleen de weerspiegeling van de maan in elkaars ogen te zien. Hij voelde zich opeens alleen, alsof hij ondanks de drukte in de grot en de aanwezigheid van degenen die hem gastvrij hadden opgenomen, niemand op de wereld had, niet eens een wilde hond. Voor het eerst in lange tijd, langer dan hij wilde toegeven, dacht hij aan zijn volk. Het was zo lang geleden sinds ze waren verdwenen in de mist en de sneeuw met de belofte om hem en de kinderen te komen halen. Wanneer hij zich nu zijn vaders gezicht voor de geest probeerde te halen, zag hij Supnah helemaal niet meer. Hij zag een mengsel van Torka en Umak. Supnah was ver weg, verdwenen in een mistig verleden, maar op een dag zou hij vast en zeker terugkeren... als hij kon. Karana was ervan overtuigd dat hij het zou hebben geweten als zijn vader iets was overkomen. Maar al was hij daarvan overtuigd, hij zag toch niet zijn vader voor zich, maar de gemene, minachtende grijns van Navahk, de tovenaar. Karana huiverde. Hij werd wat minder zeker. Hij probeerde de herinnering aan Navahk te verdrijven, maar dat lukte niet. De glimlach van de tovenaar bleef ergens in zijn gedachten hangen. Zijn witte, gekartelde tanden, met hoektanden zo scherp als van een Wolf, beten in Karana's geweten.
Karana is een ondankbare zoon die zijn eigen volk is vergeten. Kwam de beschuldiging van hemzelf, of van Navahk? Hij wist het niet. Hij wist alleen dat het waar was.
Er kwamen af en toe wolken voor de maan. In de grot werd het afwisselend lichter en donkerder. Karana trok zijn slaapvachten zijn smalle schoudertjes. Naast hem trok Umak de huid van de grote breedkoppige beer om zich heen. De huid was nog niet helemaal geprepareerd, maar de jongen wist dat als de oude man de vacht niet om zich heen hield, Galeena of een ander lid van diens groep hem waarschijnlijk zou proberen te stelen. Terwijl de jongen keek viel Umak weer in slaap zoals hij zo vaak deed, recht overeind en knikkend alsof hij in trance was, alsof hij helemaal niet sliep, maar in verbinding stond met de mystieke krachten van de berg. Karana benijdde hem. Hij wou dat hij evenveel macht had als een Heer der Geesten zodat hij het gemeen grijnzende beeld van Navahk uit zijn gedachten kon zetten en Galeena's volk kon laten verdwijnen. De wind nam toe. Karana kon hem om de berg horen suizen. Ergens hoog boven de grot vielen steentjes. Het geluid werd gedempt doordat ze door de nevel vielen van een van de talloze watervallen die uit de ijskap op de berg bleven vloeien tot ze bij de eerste vorst van de herfst zouden bevriezen. Karana luisterde. De honden huilden nog steeds. Het was een eenzaam, klaaglijk geluid. Hij vroeg zich af of Aar erbij was. Hij vroeg zich af of de hond ooit terug zou komen.
'Slaap nu,' zei Torka. 'Morgen zullen we jagen. Torka zal goed vlees meebrengen en Karana zal zijn vilmes in bloed dopen.' Karana ging liggen en probeerde te slapen. Torka en Lonit kropen tegen elkaar aan. Het was heel stil in de grot. Alleen het gehuil van de honden in de verte verstoorde de bekende geluiden van de wind en de berg. Galeena's mensen snurkten, maar het geluid werd gedempt onder hun hoog opgestapelde slaapvachten. Karana voelde hoe de nacht hem omsloot. Hij verlangde ernaar de warmte en de kracht van de hond naast zich te voelen. Als de stinkerds weg zouden gaan, zou Aar naar zijn mensenmeute terugkomen. Dan zou Karana niet alleen zijn.
Hij zuchtte. Hij hield een klein, tenger armpje voor zijn ogen. Hij probeerde te slapen. Tegen de tijd dat hij daarin slaagde, hing de maan laag aan de westelijke hemel. De honden waren stil. Ver weg op de toendra zat een dier met blauwe ogen en een zwart masker alleen op de top van een heuveltje. Het staarde naar de berg. Tegen het ochtendgloren viel het in slaap en jankte zacht in zijn droom.
In de duisternis achter in de grot bewoog een vrouw van Galeena’s groep. Ze huilde zacht terwijl ze in de armen lag van een jager met littekens op zijn gezicht. Geen van beiden had deelgenomen aan de schranspartij van hun volk. Ze hadden nergens zin in; het verdriet dat zij hadden doorgemaakt had een diepe en blijvende droefheid achtergelaten.
Ben je de hele nacht al wakker, Iana?
Slapen is dromen, Manaak, dromen van Grote Geest...'
'Grote Geest is ver weg. Hij kan niet naar zo'n hoog kamp komen.
Galeena heeft ons goed geleid, zoals hij had beloofd. We zullen een nieuw leven krijgen.' Zijn woorden waren een bittere combinatie van troost en sarcasme.
'Grote Geest is hier,' zei ze zuchtend en legde een hand op haar hart. 'Samen met kleine Ripa, onze dochter... samen met al diegenen die zijn gestorven. Waarom doodt hij zelfs de kleintjes, Manaak? Waarom is hij zo boos?'
'Hij is een geest. Een grote geest. Hij doet wat hij wil.' Ze huiverde. Ze haalde haar hand van haar hart af en raakte zijn gezicht aan. 'Maar wat zal hem tegenhouden? Niemand kan hem doden, Manaak! Niemand! Dat heeft Galeena gezworen.' 'Ik zal Grote Geest doden,' beloofde Manaak plechtig. 'Zo moet je niet spreken! Als je Galeena weer uitdaagt, zal hij deze keer verder gaan dan anderen je gezicht te laten kerven!' Manaak antwoordde niet. Hij hield haar dicht tegen zich aan, sloeg zijn armen om haar heen en voelde hun ongeboren kind tegen zijn onderarm bewegen. Buiten de duisternis van de grot kon hij de zwakker wordende sterren in de lucht zien twinkelen. Hij hoorde het geruis van de watervallen die over de bergwand spoelden. Het was een rustgevend geluid, maar hij werd er niet rustig van. 'Heb je die kleine gezien? Die jongen die hinkt? Die ze Karana noemen?' Ik heb hem gezien...'
Hij hoorde hoe haar stem stokte. Diep in hem veranderde de droefheid in woede. 'We hadden hem kunnen dragen. Ik had hem kunnen dragen. Antu was klein en net als Karana niet onherstelbaar verwond. Ik had hem echt kunnen dragen. Ik wilde hem ook dragen. Ik...' Zijn stem begaf het. Hij kon niets meer uitbrengen. Haar vingers streelden zijn lippen. 'Galeena is hoofdman. Het was zijn beslissing. Je hebt je verzet. Hij heeft je gezicht gekerfd. Het was de tweede keer dat je tegen hem in opstand kwam, Manaak. £n je hebt het zelf gezegd: Galeena heeft ons goed geleid, naar een waar de Grote Geest niet kan komen.' 'Naar een plek zonder kinderen.'
'Wat gedaan is, moest worden gedaan in het belang van allen. Dat heeft Galeena gezegd.'
'Deze Hondenmensen hebben hun kleintje niet weggedaan. Hun oude man jaagt. En hij is zo oud dat Galeena hem al vele winters geleden zou hebben weggestuurd, lang voordat hij er zo oud uit kon gaan zien. Toch is hij sterk. Hij jaagt en hij is nuttig voor zijn mensen. Degene die Torka wordt genoemd zegt dat de oude man de beer waarvan hij de huid draagt, heeft gedood.' 'De gebruiken van de hondenmensen zijn niet de onze,' troostte Iana. 'Zij hebben ook de Grote Geest moeten weerstaan, maar kijk eens hoe weinig er van hen over zijn! Degene die hen aanvoert, die Torka, ziet er dapper uit, maar hij heeft zijn kamp overgegeven aan Galeena, dus hij moet wel zwak zijn. Zie je wel dat Galeena's gebruiken beter zijn? Hij heeft ons goed geleid. Hij had gelijk dat...' Ze zweeg en kon geen woord meer zeggen. De droefheid in haar was zo groot dat zij er bijna door werd overweldigd. Manaak voelde haar slap worden in zijn armen. Hij wiegde haar heen en weer alsof ze een kind was. Hij dacht aan Ripa, het dochtertje dat hij had zien sterven onder de voeten van de dodende mammoet, en aan Antu, de zoon die hij had moeten achterlaten toen Galeena zijn volk de storm in had geleid om te voorkomen dat zijn jagers mee zouden doen met de andere groepen waarvan de hoofdmannen de grote mammoet wilde achtervolgen en doden. Later hadden twee van de overlevenden hen ingehaald en verteld hoe hun medejagers waren gestorven. Ook al hadden hun speren het bloed van de Grote Geest geproefd, het niet te doden beest was zijn gang gegaan. Dat was precies wat Galeena had gezegd en hij had zich verkneukeld toen zijn jagers knikkend hun instemming betuigden met zijn besluit om niet meer te jagen op een dier dat toch niet kon worden gedood. Alleen Manaak was het er niet mee eens geweest en had gedacht dat er weliswaar mensen waren gestorven bij hun poging het dier te doden, maar dat zij het in elk geval hadden geprobeerd. In elk geval waren zij niet omgekeerd en als bange honden weggerend.
'Slaap maar,' fluisterde hij tegen de vrouw in zijn armen en hij voelde hoe ze zich ontspande en eindelijk toegaf aan de slaap. Maar Manaak sliep niet. Hij zat met zijn rug tegen de bergwand en gehuld in de schaduwen van de wegtrekkende nacht keek hij hoe de zon opkwam boven de hoge, met ijs bedekte toppen aan de horizon van de onbekende wereld in het oosten.
Diep in de berg bewoog er iets, zuchtend en kreunend. Het was een angstaanjagend geluid, alsof er een enorm groot levend wezen in de rots gevangen zat dat naar buiten probeerde te komen. Toch was het eerder een gefluister dan een gebrul. Toen was het weg en Manaak vroeg zich af of hij het zich had verbeeld.
Bij de ingang naar de grot kwam de man die zich Torka noemde overeind en keek naar de ochtendstond. Hij trok zijn tuniek en broek uit en verliet de grot. Na een paar tellen kwam hij weer terug. Zijn lichaam glom van het vocht en zijn haar was drijfnat. Manaak fronste zijn wenkbrauwen. Hij begreep dat Torka het ijskoude water van een van de watervallen over zich heen had laten spoelen. Dat was wel merkwaardig, dacht hij, maar besloot toen dat het waarschijnlijk een godsdienstig ritueel was dat alleen de Hondenmensen kenden.
Torka ging in de opkomende zon staan om zich door het licht en de ochtendbries te laten drogen. Manaak zag zijn sterke lichaam en de verse littekens. Had de mammoet dat gedaan? Was hij, net als Manaak, zo dicht bij de Grote Geest gekomen dat hij in zijn rode ogen had kunnen kijken, zijn vieze adem had kunnen ruiken en het bloed van zijn volk op de slagtanden van het dier had zien zitten? Manaak dacht aan zijn dode kinderen en zijn droef kijkende vrouw. Toen dacht hij aan Galeena die zijn groep de storm in had geleid waardoor hun aantal was uitgedund.
Manaaks mondhoeken trokken naar beneden. Langzaam en zacht liet hij Iana uit zijn armen glijden. Voorzichtig, om niemand van Galeena's volk te storen, zocht hij zijn weg door de grot en ging naar Torka toe. Het trof hem hoe oplettend de man was, want Torka draaide zich al naar hem toe voordat hij dichtbij was, hield hem achterdochtig in de gaten en keek hem boos en met opgetrokken neus aan toen hij naast hem kwam staan.
Ze stonden schouder aan schouder. Torka was groter en ook sterker. Manaak kneep zijn ogen samen en keek aandachtig. Iana had ongelijk gehad, er was geen zwakte in Torka. 'Galeena zoekt veiligheid voor zijn volk in Torka's grot,' siste hij uitdagend. 'Galeena verbergt zich voor zijn angsten als een oud wijf dat zich verbergt voor degenen die haar uit de groep willen stoten om haar te laten sterven. Wat wil Torka?'
'Torka heeft gevonden wat hij zocht. Veiligheid voor mijn volk bij een nieuwe groep.'
'En waar is Torka bang voor?'
De vraag nam de warmte van de zon weg. Torka zag het antwoord in de ogen van de andere man gloeien.
Manaak knikte. Hij glimlachte, maar het was geen blijde glimlach. Het was slechts een verwrongen, hartstochtelijke herkenning van zijn eigen haat. 'Torka heeft Grote Geest gezien... hij heeft zijn kinderen zien sterven... en hij heeft in het rode oog gekeken van het beest dat volgens Galeena niet kan sterven.' 'Het beest bloedt. Het kan sterven.'
Manaak glimlachte weer. Hij keek opzij en maakte een gebaar naar de toendra. 'Grote Geest is ergens daar. Of hij nu van vlees en bloed is of niet, hij is ergens daar. Hij zoekt mensen om te doden, kinderen om te verpletteren en groepen die zich niet in veiligheid hebben gebracht in zo'n hoog kamp als dit.'
Torka fronste zijn voorhoofd. 'Galeena is dus wijs. Hij zoekt de veiligheid voor zijn volk, net zoals Torka heeft gedaan. Samen zullen we veilig leven en jagen...'
Manaaks gezicht vertrok van afkeer. 'Geen man, vrouw of kind is veilig zolang Grote Geest samen met ons op de aarde is!' Nu maakte Torka boos een weids gebaar met zijn arm. Hij stoorde zich aan de kritiek in Manaaks ogen. 'Grote Geest is ver weg. Hij trekt door een andere wereld.'
Manaak schudde zijn hoofd. 'Grote Geest zal op een dag komen, voor jouw kinderen en de mijne. Tenzij wij hem doden.' 'Wij?'
'Torka! Manaak! Samen!'
Het oude, vreselijke verlangen om de Vernietiger te doden maakte zich weer van Torka meester en raasde in zijn hoofd. Hij haalde adem en probeerde het geraas te overstemmen met gezond verstand terwijl hij de man die zichzelf Manaak noemde ernstig toesprak. 'Twee mannen kunnen de Vernietiger niet doden. Zelfs als ze de kracht van bliksem hadden om hun speren sneller te doen gaan en hun hart in vuur en vlam te zetten, zouden we nog steeds met te weinigen zijn.'
Manaak knikte en ontspande zich wat. Hij glimlachte weer en dit keer was het een glimlach en geen grimas van frustratie. 'Twee mannen kunnen harten van veel mensen in vuur en vlam zetten. En wanneer velen gelijk op jacht zouden gaan, zou het kunnen lukken.'
'Galeena heeft gezegd dat hij niet op de grote mammoet wil jagen.' Manaak haalde zijn schouders op. Het zonlicht viel in de grot. De mensen van zijn groep begonnen in beweging te komen en hun hoofdman kwam al verfomfaaid en boerend overeind uit zijn slaapvachten. Manaaks glimlach verdween. 'Galeena misschien niet altijd hoofdman,' zei hij. Toen draaide hij zich om en liet Torka alleen om over zijn woorden na te denken.