4

Ze braken het kamp op en trokken oostwaarts, in de richting van de opkomende zon, op zoek naar de kariboes. Nu het licht was teruggekomen en de temperatuur steeg, veranderde de toendra van karakter. De grond die hard en breekbaar onder het dunne laagje sneeuw en ijs had gelegen, begon nu onder de voeten van de reizigers veerkrachtig mee te geven.

Ze trokken eropuit door een landschap dat verschilde van elk ander landschap ter wereld. Net als in andere streken en tijden werd het leven bepaald door zonlicht en vochtigheid, maar hier stond altijd een koude, bijtende wind. Behalve tijdens de langste dagen van de zomer, waarop de zon nooit onderging, hield de kille adem van de poolwind de temperatuur van de lucht zo laag dat de sneeuw op de noordhellingen nooit ging smelten. Zelfs op de warmste dagen, wanneer de toendra krioelde van de insecten en felgekleurd was door de honderden soorten bloemen, lag de sneeuw in dichte hopen op winderige hellingen en in de beschaduwde kieren tussen stenen. Hoewel de rivieren en meertjes ijsvrij waren, was de grond op minder dan een meter onder de oppervlakte van de toendra eeuwig bevroren. De bergen die zich uitstrekten tot de westelijke rand van de bekende wereld, waren nooit sneeuwvrij... de sneeuw die 's winters viel, bleef liggen wachten op de sneeuw van de volgende herfst, en zo werd de sneeuwlaag steeds dikker tot al die massa's sneeuw grote dikke witte dekens vormden die op de bergketens lagen en op de hoogste pieken na, alles bedekten.

Ver in het westen lagen Europa en Azië voor het grootste deel begraven onder het ijs. In oostelijke richting, achter de verre horizon waar Torka, Umak en Lonit voorovergebogen onder hun last naartoe zwoegden, lag ook een onbekend land begraven onder het ijs. Dit land lag achter woeste, hoge, met ijs bedekte bergen en was bijna verdwenen onder het verpletterende gewicht van een ijslaag die drie kilometer dik was en meer dan vijfduizend kilometer breed. Het voorttrekkende groepje zag echter alleen de groen wordende toendra terwijl ze naar het oosten bleven lopen op zoek naar de terugkerende kudden kariboes. Ze vorderden langzaam. Doordat de grond tijdens perioden van intense kou samentrok en daarna weer openscheurde was de toendra opengespleten in merkwaardig gelijkvormige richels. Nu de dagen warmer werden, sijpelde de smeltende sneeuw in de scheuren. Wanneer de temperatuur daalde, bevroor het smeltwater en zette het uit, zodat er ijsrichels werden gevormd in ondiepe geulen van drie tot dertig meter lengte. Maar noch Umak, noch Torka, noch Lonit klaagde. Terwijl ze om de geulen heentrokken, dankten ze de geesten dat er in het lange, glooiende dal waarin ze liepen slechts een dun laagje sneeuw lag en dat overal het geluid van smeltwater dat wegstroomde naar ijzige beken en riviertjes te horen was.

Ze stonden hijgend stil. Umak knikte, tevreden over wat hij zag. 'Weldra zullen er veel vogels komen broeden, hun jongen grootbrengen en als voedsel voor ons dienen.'

Lonit putte moed uit zijn woorden. In haar bepakking had ze meer dan genoeg pezen riemen om een slinger te maken. Als ze vier kleine steentjes van gelijk gewicht kon vinden, kon ze een geweldig wapen maken waarmee ze watervogels kon vangen op de traditionele wijze van de vrouwen van de stam. Door het op een bola lijkende instrument zo weg te slingeren dat de riemen met stenen aan de uiteinden om de poten van de prooi kwamen te zitten viel het op de grond en kon het niet meer wegvliegen. Lonit was even goed in het slingeren van stenen als in het zetten van strikken en het weven van netten om vogels of vissen te vangen. Ze dacht daaraan en was blij dat ze zo handig was en dat ze zoveel uren had geoefend. Omdat ze wist dat een lelijk meisje ergens goed in moest zijn, wilde ze het waard zijn om te overleven.

Torka tuurde voor zich uit naar de engte van het dal. Hoe ver waren ze al? Hoeveel kilometers lagen er tussen hen en de verlatenheid van het winterkamp? Hij dacht aan Egatsop en de baby; het was zo'n mooi meisje geweest, met dezelfde lange, schuine ogen en dezelfde wimpers als haar moeder. Wat miste hij haar! En de kleine Kipu.

Hij sloot zijn ogen. Hij voelde zich opeens dodelijk vermoeid. 'Kijk!' riep Umak, die opeens stokstijf bleef staan en met een benige vinger naar de lucht wees.

Torka en Lonit keken. Hoog boven hen en wel meer dan een kilometer voor hen uit zweefde een enorme vogel met brede vleugels op de thermische stromingen.

'Zonne-eter!' riep de oude man uit, de vogel zo noemend vanwege zijn vermogen om het licht van de zon tegen te houden wanneer hij ervoor vloog. De enorme condor woog minstens vijftig pond en had een vleugelspanwijdte van wel vijf meter. Umaks hart bonsde van vreugde en de wilde hond, die bij hem in de buurt stond, keek naar hem alsof hij opeens gek was geworden. Umak sprong op één voet in het rond en daarna op de andere en voelde zich zo sterk en gelukkig dat hij niet meer wist wat zijn goede en wat zijn manke been was. 'Zonne-eter! We zullen je schaduw volgen!' verkondigde hij. Hij wist dat de enorme condor een aaseter van groot wild was en dat waar de zonne-eter vloog, in de schaduw van zijn grote vleugels de kariboes liepen.

Nu hadden ze hoop. Ze trokken verder over een ondiepe rivier die in een U-bocht liep. Ze waren al uren onderweg. Vermoeidheid dwong hen te rusten. Ze sloegen een tijdelijk kamp op om de nacht door te brengen. Ze waren immers niet van plan om lang te blijven, zeker als ze waren dat ze een paar kilometer verderop op de kudden kariboes zouden stuiten.

Terwijl Umak en Torka hun speren oppakten en gingen kijken of ze in de buurt misschien klein wild konden vinden, haalde Lonit een van pezen gemaakt schepnet van haar rug. Terwijl de wilde hond snuffelde omdat hij marmotten rook en jacht maakte op de mannelijke sneeuwhoenderen, knielde Lonit bij de rivier. Voorzichtig, om geen schaduw op het water te laten vallen, boog ze zich voorover en hield haar net in het stromende water. Ze hield het met de open kant naar de stroom toegekeerd. In een mum van tijd spartelde er in de flauwe namiddagzon een glanzende dikke vis in rond. Daarna kwam er een tweede bij en nog een, tot het net van het meisje barstensvol was.

Ze legde de vissen in een keurige rij op de oever en bleef even op haar knieën zitten om ze te bewonderen, tot haar aandacht op de wilde hond viel. Ze was bang van de hond. Ze wist dat Torka hem ook niet vertrouwde. Het dier was groot genoeg om een man te verwonden als hij besloot om hem aan te vallen, en een meisje zou helemaal niet tegen hem op kunnen. Maar de hond was de geestelijke broeder van Umak en zelfs als hij een spookhond was, had hij op dat moment toch niets angstaanjagends. Hij zat achter de sneeuwhoenderen aan die zich niet lieten vangen, stormde van het ene heuveltje naar het andere en hapte naar rondvliegende veren terwijl de vechtlustige vogels schreeuwden en piepten en de hond telkens weer wisten te ontwijken.

'Heeft je moederhond je niet leren jagen? Zo zul je geen vlees vangen!'

Lonit schudde het water van haar schepnet en bukte om twee twijgen van een paar kleine wilgen te plukken die vol donzige katjes dicht bij het water en uit de wind langs de oever stonden. Met die twijgen en het net in de hand liep ze langzaam naar een naburig heuveltje, een van de weinige die niet bezet waren door parende sneeuwhoenderen. Op de noordelijke helling van het heuveltje lag sneeuw. Die was bijna allemaal vastgekoekt, maar ze slaagde erin om voldoende zachte sneeuw uit te graven om twee ballen te maken. De grootste bal, die ongeveer even groot was als het lichaam van een sneeuwhoen, legde ze boven op de heuvel. De kleinste bal, die langwerpig en even groot was als de kop van een vogel, duwde ze stevig op het grootste balletje. Waar de twee balletjes op elkaar zaten, legde ze wat bruin mos dat aan de rand van de sneeuw groeide. Het leek wat op de eerste plukjes zomerkleed die aan de nek van de vogels tussen de ruiende veren van het witte winterkleed tevoorschijn kwamen.

Ze keek aandachtig naar haar creatie terwijl ze dacht aan andere creaties die ze in gelukkiger tijden had gemaakt. Ze dwong zich om niet aan het verleden te denken. Het was voorbij en zij leefde nog. Ze was tevreden over haar werk. Van een afstand zou haar sneeuwkogel echt genoeg lijken om elk dom sneeuwhoen dat alleen maar aan paren dacht, beet te nemen. Ze glimlachte terwijl ze de sneeuw voor haar lokvogel opstapelde, er een net overheen deed en dat met de wilgentwijgen vastpinde.

Nu verdween ze snel uit het zicht. Ze ging plat liggen, verborgen achter het heuveltje, en luisterde naar het geroep van de sneeuwhoenderen die verdergingen met het verdedigen van hun territorium, zonder de minste aandacht aan haar verrichtingen te hebben besteed. Ervaren als ze was, kon het meisje hun roep uitstekend nadoen. In een paar tellen vloog een vogel op de lokvogel af om hem aan te vallen. Hij vloog laag over, met zijn poten vooruit terwijl hij waarschuwend schreeuwde. Maar toen zijn poten door de sneeuw gingen die voor de tegenstander lag, raakten ze verstrikt in het net. Het sneeuwhoen raakte uit balans en viel met zijn vleugels klapperend op de lokvogel, waarop Lonit die op zijn geschreeuw afkwam, het heuveltje op rende, op de vogel dook en meteen zijn nek brak. Met haar trofee boven haar hoofd slaakte ze een triomfkreetje. Wanneer Umak en Torka naar het kamp terugkwamen, zouden ze een feestmaal van gevogelte en vis hebben. Ze zouden blij zijn en haar prijzen.

Ze zag hen al op haar afkomen vanuit de verte. Ze hielden allebei hun speer omhoog. Ze maakten gebaren, ongetwijfeld van vreugde, omdat ze het sneeuwhoen zagen dat ze in haar hand omhooghield. Ze schudde ermee zodat ze hem goed konden zien. Umak riep haar naam en Torka en hij begonnen te rennen. Lonit was opgetogen. Maar niet lang. Het geschreeuw van een ander soort vogel deed haar snel omdraaien. Achterom kijkend naar de rivier slaakte ze een verbijsterde kreet. De wilde hond stond aan de rand van het water en schrokte net haar laatste vis op. Boven hem veranderde een schaduw het laatste daglicht in schemering toen de reusachtige condor zijn enorme vleugels naar achteren vouwde en recht op haar afdook.

Lonit verstarde. Het was een enorme massa zwarte en witte veren die uit de hemel neerstortte, met een uitgestrekte nek als van een gier en een kop die zowel aan een adelaar als aan een condor deed denken. Met een afgeplatte schedel en een lange, arendachtige, gevaarlijk massieve bek. Die hoornige haak, die zo uitermate geschikt was voor de eetwijze van het roofzuchtige, vleesetende dier, was wijd opengesperd toen hij omlaag dook. Het meisje staarde vol ontzetting omhoog, zag zijn ronde, rode ogen, zijn even rode spitse tong en de grote holtes van zijn neusopeningen. De vogel schreeuwde terwijl hij zich uitstrekte om de sneeuwhoen uit haar hand te rukken, maar op hetzelfde moment sprong de wilde hond uit het niets tevoorschijn en gooide Lonit omver.

Door de kracht waarmee de hond tegen haar aankwam, liet Lonit het sneeuwhoen net op tijd los, anders had de condor haar hand afgerukt. Ze viel verdoofd neer en verwachtte half dat de hond haar op zou eten; maar hij was ogenblikkelijk weer verdwenen, achter de grote vogel aan die krijsend uit de lucht naar beneden kwam zeilen met een van Torka's speren in zijn borst. Lonit hoorde de jagers roepen.

Haar mond was droog geworden. Ze voelde zich klein en dwaas en ze schaamde zich terwijl ze keek hoe de grote condor schreeuwend, hijgend en bloed spuwend op zijn zij viel. Hij was nog steeds gevaarlijk met zijn bijtende bek en zijn enorme, trappende poten. Torka en Umak renden op hem af om hem te doden en stapten dapper naar hem toe om hun speer diep in hem te steken. Pal naast Umak stond de wilde hond die grauwend, happend, veren spugend en niezend zijn broeder mens hielp om de prooi te doden. Lonit keek toe. Ze was haar vissen en haar sneeuwhoen door haar eigen dwaasheid kwijtgeraakt. Vanavond zouden Torka, Umak en Broeder Hond zich volproppen met het vlees van de condor. Lonit zou niet eten. Een lelijk, onwaardig meisje had niet het recht om deel te nemen aan een feestmaal waaraan zij niets had bijgedragen.