5
De eerste stralen van de zon vielen net over de vlakte in het oosten tegen de tijd dat Torka zich aankleedde, zijn wapens pakte en tegen de bergwand op begon te klimmen. Omdat hij volledig gekleed had geslapen, had Umak een voorsprong. De oude man had niets tegen Torka en Lonit gezegd toen hij hun ongebruikelijke slaapplaats zag. Het gegil van het dier was te alarmerend geweest om uitstel toe te laten. Hij had de lichtste speer gepakt, had zijn riem aangesnoerd en was op weg gegaan om zelf te zien wat er op de rots boven de grot zo aan het schreeuwen was. Hij klom nu voor Torka uit. Beide mannen hadden hun speer over hun schouder, hem er met hun kin op vastklemmend wanneer ze beide handen nodig hadden. Het was een lastige klim, maar Umak was 's ochtends op zijn best. Ondanks zijn slechte been bewoog hij zich sierlijk en lenig. De berg lag nu helemaal in het ochtendlicht. Boven hen hing het dier op zijn kop langs de bergwand moord en brand te krijsen. Een van zijn korte, harige pootjes zat in de lus van de laatste strik die Torka de dag daarvoor had gezet. Ze konden het dier nu vrij goed zien en het ook ruiken. Zijn kop was verborgen tussen het stijf omlaag vallende haar dat even lang en donker was als dat van een muskusos. Ze konden zijn kop niet goed zien. Terwijl het met zijn dunne, harige armpjes om zich heen maaide, draaide zijn stinkende lijfje door de kracht van zijn wilde bewegingen in het rond. Umak bleef staan, keek omlaag naar zijn kleinzoon en moest toegeven: 'Dat is geen windgeest.'
Maar wat was het dan? Geen van beide mannen had ooit zoiets gezien. Het was veel te groot voor een wezel of een veelvraat en te klein voor een bergkat of een beer. Terwijl ze ernaar staarden, hield bet schreeuwen op en ging over in hijgend gekreun toen het dier niet op handjes lijkende pootjes naar de poot greep die gevangen zat en wanhopig probeerde zich op te hijsen en zich te bevrijden Als het dat deed, zou het doodvallen, maar het zou toch doodgaan Umak pakte zijn speer in zijn rechterhand. Hij mikte met de nauw keurigheid van iemand die zelden mist, terwijl hij zo ver mogelijk naar achteren leunde en het projectiel vervolgens omhoogwierp met zoveel kracht als zijn moeizame positie op de berg toeliet. Die bood niet veel mogelijkheden. De speer kwam te laag uit. Hij miste de romp van de prooi en bleef in een van de dijen van het dier steken.
De gil die het dier slaakte, trof de twee jagers zo diep dat het net was of zij zelf waren geraakt in plaats van het dier. Op de richel onder hen hield Aar zijn kop scheef. Nog dromerig van het geluk dat de gebeurtenissen van de avond tevoren hadden gebracht, hield Lonit halverwege op zich aan te kleden. Ze luisterde, ervan overtuigd dat ze het verkeerd moest hebben gehoord. De jagers stonden roerloos. Het lichaampje boven hen bleef ronddraaien. Het gilde niet meer. Het snikte met de korte, zielige geluidjes die maar één wezen ter wereld kon maken: woorden. Dit was geen dier. Dit was geen windgeest. Dit was een kind.
In een tel was hun hele wereldbeeld veranderd door een klein, snikkend, onbeschrijflijk smerig kind.
Ze beklommen het laatste stuk van de bergwand en hezen zich op de overhangende rots waar het kind vanaf was gevallen. Ze hezen het omhoog. Het bleef vechten en spartelde als een vis aan een lijn. Toen Torka het wilde grijpen, gilde het en sloeg het hem. Terwijl hij probeerde de stank van het kind niet in te ademen, greep hij het in zijn nekvel, hees het op de uitstekende rotspunt en probeerde het overeind te zetten. Het kind reageerde door hem met zijn goede been te schoppen. Het gewonde been begaf het en het kind zakte in elkaar, waarbij het uitstekende deel van de speer door het gewicht afbrak en de punt dieper in de spieren van zijn dij drong. Dat veroorzaakte zo'n afschuwelijke pijn dat het kind het niet uitschreeuwde, maar neerviel alsof het door een rotsblok was geveld. Bewusteloos lag het aan de voeten van de jagers, als een rommelige bundel vuil, gescheurd bont en lang, onverzorgd haar. Torka en Umak staarden elkaar perplex aan en vroegen zich af of ze niet allebei hetzelfde waanbeeld zagen. Wat voor hen lag, kon geen gewoon kind zijn. Ze waren helemaal alleen op de wereld. Het Volk was dood. Alle kinderen waren dood. De mammoet had hen dood En toch was een vluchtig onderzoek voldoende om hen duidelijk te maken dat het 'beest' een uitgemergeld, volledig menselijk jongetje was van ongeveer negen jaar. Toen ze de vuile slierten haar opzij veegden, deinsden de twee mannen achteruit alsof ze waren gestoken. Het betraande, vuile gezichtje leek zo op dat van Torka's geliefde zoontje Kipu, dat ze heel even verdwaasd naar adem snakten.
Met trillende vingers streek Torka over de bekende trekken. 'Vader van mijn vader, hoe is dit mogelijk?'
Voor het eerst in zijn leven kon Umak geen kuch uitbrengen, laat staan een antwoord geven.
Torka sloot zijn ogen en haalde zijn handen weg. De aanblik van het kind had de oude pijn weer doen opleven en de herinnering aan dat kleine, dierbare jongetje dat hij voor altijd kwijt was weer naar boven gebracht.
Umak knielde naast Torka en boog zich over de jongen. Hij onderzocht de wond. Hoewel het kind nog bewusteloos was, kreunde het van de pijn. De oude man voelde zich verward. Hij had de speer geworpen en de wond toegebracht. Maar hoe had hij kunnen weten dat dit kleine, stinkende ding geen dier was?
Terwijl Umak zijn kapotte speer wegtrok, bubbelde het bloed warm, rood en nat uit de wond van de jongen. Umak doopte zijn vingers erin en raakte aan wat hij niet kon ontkennen. Geesten bloeden niet,' zei hij, terwijl hij opstond en de jongen over zijn schouder hees alsof het een antilope was die bij de jacht was gevangen. 'Kom. Torka en Umak moeten teruggaan naar de richel. De wond van dit kind moet worden verzorgd.' Verbijsterd door de betekenis van hun ontdekking volgde Torka verward. Halverwege de afdaling bleef hij staan. Zijn hoofd was nu helderder. Hij zag de dingen opeens heel anders. De jongen had alles veranderd. Het kind bestond echt. Ergens was er een ander volk. Ze waren niet alleen! Er waren mensen, jagers, mannen die er misschien toe konden worden overgehaald om op zoek te gaan naar de Vernietiger. En als ze er niet toe konden worden overgehaald, zou hij alleen gaan. Het zou voor Umak en Lonit niet uitmaken. Ze zouden weer deel uitmaken van een gemeenschap.
Torka zou vrij zijn om het beest te volgen en hij zou het vinden ook al moest hij het volgen tot voorbij de grens van de eeuwigheid. Dat zou Torka doen, ter nagedachtenis aan allen die waren gestorven voor Nap en Alinak, voor Egatsop en Kipu, voor al diegenen die nu naar de hemel lagen te kijken.
De jongen zat naakt achter in de grot. Zijn been deed pijn. Hij was verhit van de koorts, maar hij wilde niet op de stokjes kauwen die de oude man hem probeerde op te dringen, en hij wilde ook niet de nieuwe tuniek aandoen die het meisje met de vreemde ogen voor hem had neergelegd. De grote, knappe jager knielde voor hem neer en stelde weer vragen. De jongen deed net of hij het niet begreep, hoewel de woorden van de man zo op die van zijn volk leken dat hij de meeste kende.
'Waarom ben je hier, alleen op de berg? Waar is je volk?' De jongen bleef kwaad kijken, met geveinsde onverschilligheid, en deed zijn best om niet een gezicht van afkeer te trekken waaruit zou blijken dat hij de vragen van de jager begreep. Deze man had toch vast wel eens eerder kinderen gezien die te vondeling waren gelegd? Het kon toch geen verrassing voor hem zijn dat degenen die aan de dood werden prijsgegeven het soms overleefden? De oude man staarde hem aan. De jongen keek hem kwaad aan en wendde zijn blik toen af. De ogen van de oude man gaven hem op de een of andere manier het gevoel dat hij onzichtbaar was. 'Deze kleine is achtergelaten om zijn geest aan de wind toe te vertrouwen,' zei de oude man.
Toen hij de waarheid hoorde, keek de jongen de oude man behoedzaam aan. De oude stond naast de jongere jager met zijn armen over zijn borst en zijn door de tijd gegroefde gezicht nors van de innerlijke concentratie. De jongen begreep wie hij was en was bang voor hem. Net als de jongere man droeg de oude man de poten van een wolf om zijn nek, maar hij had een medicijntas aan zijn riem en de hond volgde hem als een schaduw. De jongen keek om zich heen. De hond lag helemaal aan het eind van de grot en keek hem aan met zijn blauwe ogen en zijn zwartgemaskerde kop die even uitdrukkingsloos was als het gezicht van de oude man. De jongen hapte naar adem. De oude man had de hond in zijn macht. Hij was duidelijk een tovenaar.
‘De jongen is sterk,' zei de jonge jager. 'Hij is de leeftijd van het naamgeven gepasseerd. Het Volk zou zo'n jongen niet verspillen!'
‘Het volk bestaat niet meer. Wie weet wat anderen doen, als er anderen bestaan?'
‘Waar is jouw volk?' hield de jonge jager vol.
De jongen zei niets. Mijn volk zal terugkomen, dacht hij. Ze zullen me komen halen. Supnah heeft het beloofd. Hij heeft gezworen dat als ze de winter overleven, ze terug zullen komen om hun kinderen te halen. Mijn vader zal nooit liegen! Als Supnah nog leeft, zal hij Karana komen halen. En hij zal dit volk en hun hond doden. Hij zal hen met hun leven laten boeten voor de manier waarop ze zijn enige zoon hebben behandeld! Karana zal dus zwijgen. Wanneer Supnah komt, zullen deze mensen schreeuwen van verbazing. Dan zal Karana spreken. Dan zal Karana lachen. Dan zullen deze mensen sterven!
Hij keek de jonge jager kwaad aan. Zijn gedachten hadden hem een dapper gevoel gegeven. Hij keek de oude man kwaad aan. Als het meisje met de vreemde ogen zich niet over het vuur had gebogen, zou hij ook haar kwaad hebben aangekeken. Ze hadden allemaal samengezworen om hem gevangen te nemen. Terwijl hij in het rijk der dromen was, hadden ze zijn been geschroeid en de wond die ze hadden gemaakt bij elkaar genaaid. Ze hadden hem met water en as geschrobd. Ze hadden hem zijn kleren en zijn waardigheid ontnomen.
Die kleren waren de laatste die zijn moeder ooit voor hem zou maken. Ze hadden een franje en waren gemaakt van het bont van alle mogelijke dieren die een man ooit mocht hopen te doden. Ze waren voor zijn eerste jacht bestemd geweest. Ze had de vele naden en reepjes zo zorgvuldig aan elkaar genaaid dat de steken zowat niet te zien waren. Hij was er dapper met zijn vader op uitgetrokken, trots op de nieuwe kleren, trots op zijn nieuwe dolk en op de speer die speciaal voor hem was gemaakt. Het was een geslaagde jacht. Maar het was de laatste mooie dag geweest. De slechte tijd was aangebroken en die had voortgeduurd tot zijn moeder dood was en alle baby s te vondeling waren gelegd en alle oude mannen en oude vrouwen in de voortdurend aanhoudende storm waren weggetrokken opdat de jonge mannen en vrouwen genoeg te eten zouden hebben voor zichzelf en hun kinderen.
De groep was op zoek gegaan naar wild. Er was geen wild. De vrouwen werden zwak. De kinderen die nog leefden werden bleek en ziek. De jagers zongen de liederen die de zon terug zouden brengen De zon was niet teruggekeerd.
Ze waren telkens weer verder getrokken. In elk kamp heerste hongersnood. In elk kamp heerste de dood. Toen, daar bij de dreigend opdoemende berg, had Navahk, de tovenaar van hun volk, de hoofdman Supnah terzijde genomen. En toen ze uiteindelijk waren uitgepraat, had Supnah er oud uitgezien, al was hij nog jong, en was Navahk langs Karana gelopen en had hij even naar hem gekeken alsof Karana niet meer waard was dan de larve van een vlieg die in de bek van een roofzuchtige vogel kronkelt. Hij had zich omgedraaid en was doorgelopen, maar de jongen had hem nog net zien glimlachen.
Supnah was naar hem toegekomen. 'De tovenaar heeft veel wild in de verte gezien. Het is ver weg over moeilijk terrein. We zullen er naar toe gaan. We zullen jagen. Karana moet hier wachten met de kinderen die ziek zijn. Karana moet de kleintjes bewaken totdat Supnah terugkomt.'
Supnah was niet teruggekomen. Hoewel Karana zijn best had gedaan om de kinderen te bewaken, waren ze zwak. Een voor een gaven ze hun adem aan de Zieleneter, totdat Karana alleen achterbleef met zijn speer, zijn dolk en zijn mooie, warme kleren. Hij luisterde naar het meedogenloze gehuil van de wind en herinnerde zich de glimlach van Navahk. Hij wist dat de tovenaar hem dit had toegewenst en vroeg zich af wat hij had gedaan dat de medicijnman hem zo haatte.
In het blauwe, trillende schijnsel van het noorderlicht had hij de adelaar heen en weer zien vliegen vanuit het adelaarsnest hoog tegen de rotswand. Hoewel hij verzwakt was door de honger, wist hij toch nog wel dat het te vroeg was om de adelaar boven de toendra te zien vliegen. Maar hij vloog er toch en Karana had bedacht dat als hij de adelaar neer kon halen, hij de Zieleneter op een afstand kon houden en dat ver weg Navahk dan op de een of andere manier zou weten dat hij het had overleefd en niet meer zou glimlachen. Die gedachte had hem doen opstaan, en de wolven die van de dode kinderen van Supnahs volk kwamen eten, hadden ervoor gezorgd dat hij zijn plan snel uitvoerde. Hij was blijven rennen tot hij eindelijk de berg was, hij had zijn speer opgeheven en met zijn laatste beetje kracht geworpen. Onwaarschijnlijk genoeg had de speer de adelaar in de borst geraakt. De vogel was gevallen en de jongen had zich erop gestort en hem verscheurd terwijl hij nog zijn laatste kreten slaakte. En al etend had hij voortdurend aan de glimlach van Navnkh gedacht en gewenst dat het het vlees van de tovenaar was dat hij zo verorberde.
Talloze dagen sliep hij in de grot van de adelaar, warmpjes in zijn nest, veilig door de grote hoogte, tot een reuzencondor hem zag en zich omlaag liet vallen om hem van de rots af te plukken. Zijn speer bracht redding, in zijn paniek stak hij eenmaal omhoog, trok hem toen terug, pakte het wapen in beide handen en sloeg ermee naar de vogel alsof de speer een stok was. In een regen van veertjes en bloedspetters werd de condor verjaagd. Hij stond te trillen met de versplinterde en gebroken speer in zijn handen en wist dat hij een kleinere en minder opvallende schuilplaats moest zoeken. Hij volgde een marmot naar een van de kleine grotten, doodde het dier en at er een paar dagen van. De honger dreef hem naar beneden om te jagen. Maar waar wild was, waren ook roofdieren. Eén keer kreeg een grote kat met scherpe tanden hem te pakken en ook werd hij eens bijna verscheurd door een jonge, eenzame breedkoppige beer. Gedreven door zijn sterke wil tot overleven ving hij zoveel mogelijk wezels en wreef spijtig hun stinkende, olieachtige klieren in zijn kleren en zijn haar. Het had hem pijn gedaan de prachtige kleren die zijn moeder had gemaakt te bederven, maar hij stonk nu zo erg dat geen enkel dier hem meer wilde eten. Nu was hij veilig. Hij dacht niet dat zijn moeder boos zou zijn. Alleen op de berg, wist hij zijn kostje bij elkaar te scharrelen. Hij ging in het lage gebied jagen wanneer hij door de honger werd gedreven en zocht daarna weer de veilige hoogte op. Geduldig wachtte hij tot zijn vader terug zou komen, vol vertrouwen dat Supnah hem zou komen halen. Hij verlangde naar die dag en droomde van het moment dat hij trots en minachtend voor Navahk zou staan. Hij keek urenlang uit over de weidse vlakte, maar Supnah en de zijnen waren niet teruggekomen. In plaats daarvan waren deze mensen en hun hond gekomen.
Hij verafschuwde zichzelf dat hij in de val was gelopen. Hij keek nog kwader. Hij had elke strik ontdekt behalve de laatste. Hij wist dat hij terecht bang was geweest voor de vreemdelingen. Zij, of elk geval hun tovenaar, bezaten vast een geweldige en angstaanjagende toverkracht dat ze de wil van een dier hadden gebroken zodat het bij hen bleef alsof het mens was. Als het dier niet had gegromd was hij al eerder bij hen terechtgekomen, omdat hij uit zijn grot naar hen toe werd gelokt door de geur van geroosterd vlees. Nu knielde het meisje voor hem met een stuk bot waarop ze heerlijk rood vlees had geroosterd. De twee mannen hadden gejaagd; de geur van vers, bruin gebakken vlees was hem bijna te machtig. Bijna. Hij trok een gezicht tegen het meisje. Ze sloeg haar ongebruikelijke ogen neer, zuchtte en ging weg, het vlees bij hem achterlatend. Hij liet het liggen omdat hij niet zeker wist of het vergiftigd was.
'Het is veilig! Eet! Je bent een jongen, geen wild dat met slecht vlees moet worden gedood!' snauwde de oude.
De jongen zette grote ogen op. De oude was echt een tovenaar. Hij had zijn gedachten gelezen. Van angst kromp zijn maag ineen en verdween de honger. Waarom waren deze vreemdelingen zo vriendelijk tegen hem? Hij hoorde niet bij hen. Misschien wilden ze hem aan de wilde hond voeren? Maar nee. Als ze zijn keel door wilden snijden en hem in stukjes wilden hakken voor de hond, zouden ze niet zijn wond hebben gestelpt en gehecht.
Een nieuwe gedachte kwam bij hem op. Hij voelde zich zwak en misselijk van angst. Misschien waren ze waar iedereen bang voor was? Leden van de Spookbende. In de tijden van het licht kwamen ze uit het niets en verdwenen ze in het niets. Ze stalen jonge vrouwen en jongens, verdwenen alsof ze er nooit waren geweest en lieten brandende kampen en doden en stervenden achter als reële bewijzen van hun rooftochten.
Hij beefde opeens. Hij probeerde het niet te laten merken zodat de vreemdelingen niet zouden merken dat het van angst was en niet van de kou. Hij besloot dat deze grot de plaats moest zijn waar de Spookbende in verdween om hun spookdansen te doen. Hier verzamelden ze zich natuurlijk na hun rooftochten, met hun getatoeëerde huid en hun grote, wapperende benen lipsieraden die hun onderlippen zo misvormden dat iedereen die ze had gezien en het kon navertellen, doodsbang was.
'Waar is je volk?' drong de jonge jager weer aan, langzaam sprekend, met zoveel nadruk dat zijn stem klonk alsof hij het elk moment kon begeven. 'Als ze je in de steek hebben gelaten, welke kant zijn ze dan opgegaan? Kun je deze man niets vertellen? Begrijp je dan geen woord van wat deze man zegt?'
De jongen sloeg zijn armen over zijn borst en klemde zijn handen onder zijn ellebogen om niet te rillen. De jonge man had geen tatoeëringen en in zijn onderlip zat ook geen gat voor een lipsieraad. En waarom bekommerde hij zich om een klein jongetje dat door anderen was achtergelaten? Misschien was hij wel van de Spookbende en wachtte hij hier tot de andere bendeleden ook naar het fort in de berg kwamen. De anderen zouden wel getatoeëerd zijn en lipsieraden hebben die zo groot waren dat ze erover vielen als ze liepen! Ze zouden proberen de jongen te dwingen hun te wijzen welke kant het volk van Supnah op was gegaan. Dan zouden zij hen achternagaan en hen allemaal doden.
Die gedachte deed hem zo'n verdriet dat zijn angst verdween en plaatsmaakte voor woede. 'Karana zal de Spookman niets vertellen! Karana is niet bang! De vader van deze jongen is de berg en zijn moeder is de mist! Karana is alleen! Hij heeft geen volk!' Het meisje dat naast het vuur zat keek op, net zo geschrokken door het felle geschreeuw van het kind als de hond, die zijn oren spitste. Torka nam de jongen met half gesloten ogen sluw op. Hij stak zijn hand uit en drukte zacht op de verbonden dij van het kind. Toen de jongen naar adem snakte van pijn knikte Torka. 'Karana is niet van mist of steen. Op den duur zal hij Torka wel vertellen waar zijn volk naar toe is gegaan.'
Karana blies en ontblootte zijn tanden als een in het nauw gedreven lynx, terwijl hij zichzelf haatte omdat hij iets had gezegd. Nu wisten ze dat hij hen begreep. Nu wisten ze dat hij kon spreken. Nu zouden ze nooit ophouden hem vragen te stellen. Maar hij zou hun niets zeggen. Op een dag zou zijn been geheeld zijn en zou hij wegrennen, zijn vader en de anderen vinden en hen hier naar toe brengen om deze vreemdelingen te doden. Als ze nu maar lelijk waren, dan zou het makkelijker zijn om hen te haten. Als ze nu maar niet zo vriendelijk waren, dan zou het niet zo moeilijk zijn om zich tegen hen te blijven verzetten. Als het meisje nu maar niet zo goed kon koken, dan zou zijn maag niet zo knorren en rommelen door de geur van geroosterd vlees die bij haar vuur vandaan kwam, ondanks zijn voornemen om geen honger te hebben. Waar was Sunah? Waarom was hij niet teruggekomen zoals hij had beloofd Karana wilde er niet aan denken dat zijn vader de winter misschien niet had overleefd. Supnah zou vast terugkomen, en gauw ook Karana vond het heel moeilijk om dapper te zijn. De blik van de oude man gleed over hem heen. Het was alsof de vleugels van een onzichtbare vogel zacht langs zijn huid streken. 'Hmmm,' zei de oude man met een stem die niets over hemzelf verried. 'Probeer niet zo dapper te zijn, Kleine Jager. We zijn geen spoken. Wij zijn de enige overlevenden van het Volk. Jij hoort nu bij ons.’