23

Lottie

Sadies woede omringt haar als een fysiek krachtveld, zoals bij dat kind in die spot voor cornflakes dat de hele dag in een onzichtbare thermolaag gewikkeld is.

Ik concentreer me op de weg en probeer me te herinneren hoe ik moet rijden. Koppeling, versnelling, tweede – nee, dat is de vierde! Simon reed altijd. Ik waagde me voor geen goud op de wegen in Dubai. Je riskeert daar je leven al door in een auto mee te rijden, laat staan door zelf achter het stuur te zitten. En in Londen heb ik nooit echt een auto nodig gehad. Deze, een tweedehands Volkswagen Golf, hebben we gekocht voor als Simon hier was, maar hij maakte er niet vaak gebruik van. Hij had er zelfs een hekel aan. ‘Hij past totaal niet bij mij,’ tierde hij dan, alsof een auto je identiteit weerspiegelde. Maar nu ik zwanger ben, probeer ik weer vaker achter het stuur te zitten. ‘Het kan je leven redden, schat,’ zei Jules. ‘Wie weet moet je een keer met spoed naar het ziekenhuis.’ Altijd even optimistisch! Wat is het ergste wat je kan gebeuren?

Laat ik maar eerlijk zeggen dat de ouderavond geen succes was.

‘We maken ons een tikje, eh, bezorgd om Sadie,’ zei haar mentor, die ook haar leraar Engels is, en die eruitzag alsof hij nog niet oud genoeg was om zich te scheren, laat staan de fijnere nuances te kunnen bespreken van De koopman van Venetië of Woeste hoogten of een van die andere boeken waarvan ik net heb gezien dat ze op hun lijst staan. Waarom heeft ze niet tegen me gezegd dat ze die boeken moest kopen? Het was erg gênant om erachter te komen dat ze zonder de vereiste spullen op school kwam. Ze had het moeten zeggen!

We waren in de kantine, die volgepropt stond met plastic tafeltjes waaraan leraren verstijfd van angst achter kartonnen naambordjes zaten, als dieren in een dierentuin, terwijl de ouders botsend en duwend in de rij stonden en probeerden te kijken alsof ze de gesprekken niet afluisterden.

Sadie keek kwaad omlaag en meed ieders blik. Ze was nog steeds boos omdat ik me niet had willen omkleden voordat we weggingen. ‘Sorry als je je voor me schaamt, maar het is een bezoekje aan school, geen modeshow,’ zei ik, omdat ik haar niet wilde laten merken dat ik gekwetst was door haar kritiek op mijn kleren. Wat is er in hemelsnaam mis met dit jurkje? Ik bekijk het nu – donkerrood, met in het midden een brede zwarte streep die over de lichte welving van mijn buik loopt.

‘Natuurlijk begrijpen we dat ze een zware tijd doorgemaakt heeft – u allebei natuurlijk,’ vervolgde de leraar. Zijn bolle wangen – jeugdpuistjes, hoe jong zal hij zijn? – kleurden dieprood. Zijn babyzachte handen plukten aan de ringmap die voor hem lag.

Ik wilde niet met hem praten over hoe zwaar het is geweest. Niet hier, niet met hem.

‘Bezorgd?’ vroeg ik.

Hij leek niet op zijn gemak. ‘Sadies prestaties hebben eronder geleden, maar dat was natuurlijk te verwachten.’ Aardig van hem om te erkennen dat haar vaders dood misschien van invloed is geweest. ‘Maar eh, haar verzuim, daar maken we ons de meeste zorgen om.’

Verzuim? Hoezo verzuim?

‘Ik begrijp het niet,’ zei ik. ‘Sadie gaat elke ochtend om acht uur naar school. Ze komt pas aan het eind van de middag thuis, soms later als ze naar de bibliotheek is geweest.’

Ik keek even naar Sadie. Haar blik doorboorde de tafel, haar lippen waren op elkaar geperst. O god.

‘Mevrouw Busfield, ik ben bang dat een aantal docenten van Sadie heeft geklaagd over het feit dat ze de lessen niet volgt.’

Ademhalen, ademhalen. Zo, ja. Rustig aan.

‘Sadie,’ zei ik, en ik probeerde kalm en redelijk te blijven. ‘Kun je dat uitleggen?’

Toen keek ze me aan, haalde haar schouders op en sloeg haar blik neer. ‘Soms heb ik geen zin om te gaan,’ zei ze.

Sadies ouderavonden zijn altijd lastig geweest. Op de kleine internationale school in Dubai noemde de staf haar koppig – ‘hardleers’, volgens de lerares Frans. ‘Sadie luistert alleen naar ’aar eigen ’art,’ zei de vrouw tegen ons. ‘Zij gelooft zij kan niets van een ander leren.’ Simon was natuurlijk verrukt. Later stopte hij Sadie honderdvijftig dirham toe.

Maar nu sta ik er alleen voor, en ik wil geen vertoornde leraren tegenover me. Ik wil dat alles makkelijk en soepel loopt. Toen ik daar in de kantine zat te staren naar mijn dochter – gesloten, halsstarrig – voelde ik boosheid in me opkomen.

‘Maar waar heb je dan gezeten?’ Ik klonk steeds schriller. ‘Je zat zeker bij die jongen, hè? Over wie je het met Gabi had.’

Dat beeld kwam weer bij me op – Sadies hoofd boven een wc-pot – en ik moest tegen een opkomende golf van misselijkheid vechten.

‘Het gaat je niets aan wat ik doe! Jij hebt er een zooitje van gemaakt. Jij en pap en die vrouw. Jullie zijn stakkers! Je hebt het recht niet om te zeggen hoe ik moet leven als je er zelf zo’n puinhoop van maakt!’

Het was een grote schok om te zien hoeveel venijn er in haar zat. Ik wist dat ze van slag was. Natuurlijk wist ik dat. Wat kon ik anders verwachten na alles wat haar was overkomen? Mijn arme dochter. Zoveel woede! Tegen mij gericht! Waar zat ze als ze niet op school was? Met wie was ze? Hoe moet ik me gedragen tegenover een nieuw kind als mijn oudste kind doet waar ze zin in heeft en ik daar niets aan kan veranderen?

Ik probeerde adem te halen, ik probeerde me in te houden, maar de tranen kwamen zomaar op, zoals tegenwoordig zo vaak gebeurt. Al die hormonen die door mijn lijf gieren. Wat kun je anders verwachten? En ineens zat ik te snikken bij die jongensachtige leraar midden in de kantine, terwijl andere ouders en pubers ons aangaapten en fluisterden, en docenten aan andere tafeltjes met opgetrokken wenkbrauwen blikken wisselden en probeerden zich te herinneren wat ze net gezegd hadden.

‘Rustig maar, mevrouw Busfield.’ Die arme leraar, zijn hand hing onzeker tussen ons in, niet wetend of hij mijn arm kon aanraken, nog niet gewend om met huilende vrouwen om te gaan. Huilende zwángere vrouwen. ‘Ik weet zeker dat het goed zal komen met Sadie,’ voegde hij er onbeholpen aan toe.

En Sadie stond met een vuurrood hoofd zo abrupt op dat haar stoel met een klap achterover op de tegelvloer viel, en stormde naar buiten. Ik volgde haar zonder iets te zeggen, met een zakdoek tegen mijn gezicht.

‘Het spijt me,’ zeg ik nu we voor het rode verkeerslicht staan en ik probeer het juiste evenwicht te vinden tussen de koppeling en de versnelling. Ik moet me al duizend keer hebben verontschuldigd, maar ze weigert iets te zeggen.

Ik weet dat ik haar in verlegenheid heb gebracht ten overstaan van al die mensen. Het valt niet mee om puber te zijn, en helemaal niet als je het grootste deel van je leven in een ander land hebt gewoond. Je moet nieuwe vrienden maken, anders praten, leren hoe alles werkt. En nu dit. Een dode vader. Een suïcidale moeder. Een huis dat we kwijt dreigen te raken. Nieuwe familie die niet echt familie is. Een wereld gebaseerd op leugens.

Geen wonder dat ze niet naar biologie en geschiedenis gaat. Geen wonder dat ze naar me kijkt alsof ik de vijand ben. Ik heb haar in de steek gelaten. Het spijt me, het spijt me, het spijt me. Ik heb haar niet goed in de gaten gehouden. Ik was alleen met mezelf bezig. Ik ben ingestort. Ik heb het af laten weten. Ik was blind. Ik was egoïstisch.

En nu zit ik vast.

Als ik de auto voor ons huis parkeer (na drie pogingen toch nog ruim dertig centimeter van de stoep, hoe beschamend) staat Sadie al buiten voor ik de motor heb uitgezet. Bij het uitstappen zie ik voor het eerst dat mijn zwangerschap zichtbaar is. Tot dusver was dat nog vrijwel niet het geval, alsof de baby wist dat hij niet echt gewenst was en zich probeerde schuil te houden. Maar nu moet je het wel zien.

‘Mam. Maaaaaam!’

Over extreem gedrag gesproken – het ene moment zegt mijn dochter geen stom woord en nu krijst ze als een mager speenvarken!

‘Ik kom eraan,’ zeg ik, en ik krijg een onrustig gevoel. Waarom schreeuwt ze zo?

‘Mam!’

Ik ren onzeker op haar af. De paniek in haar stem bevalt me niet. Mijn hart gaat als een gek tekeer, mijn handen zijn vochtig.

Als ik bij de gemeenschappelijke hal aankom, staat de deur naar onze flat onheilspellend wijd open. Ik zie meteen dat er iets mis is. Er hangt een sfeer die duidelijk niet klopt. Ik storm langs de trap de gang in.

Sadie staat in de deuropening van de woonkamer.

‘Er is iemand binnen geweest,’ zegt ze zacht. Ze klinkt heel kleintjes.

Binnen is het een puinhoop. Overal liggen boeken op het kleed, kussens zijn opengescheurd, er puilt wit schuimrubber uit, een ingelijste foto van Simon, Sadie en mij ligt in stukken op de grond.

Mijn adem stokt. Ademhalen, ademhalen. Ik ren naar de slaapkamer om mijn inhalator te pakken, maar blijf in de deuropening staan. Ook daar is het een ravage. Laden open, al mijn spullen – mijn onderbroeken, nota bene – liggen verspreid over het kleed, de kastdeur open, Simons kleren in een kleurige hoop. O god, ze zijn kapotgesneden. Allemaal. Zijn lievelingskostuum, tweed met een dun paars draadje, in stukken op de grond. Uiteengereten.

Pak de inhalator naast het bed, snel. Die is tenminste heel. Indrukken en inhaleren, indrukken en inhaleren. Ademhalen, ademhalen.

Er is iemand binnen geweest, hij heeft mijn huis doorzocht, mijn privé-eigendommen, hij heeft met zijn vieze poten aan de zijde en kant die ik op mijn huid draag gezeten.

Sadie staat naast me, haar prachtige groene ogen zijn groot van angst.

Ik moet me vermannen. Ik moet sterk zijn voor haar. Ik ben de enige die ze nog heeft.

Verder heeft ze niemand.

Selina

Het moet toeval zijn.

Ik wil er niet aan denken wat het anders moet zijn, ik ga niet twee en twee bij elkaar optellen tot het vijf is of tien door na te denken over wat het briefje vorige week op mijn voorruit te maken zou kunnen hebben met wat er nu is gebeurd.

‘In stukken op de grond!’ zegt Lottie aan de andere kant van de lijn. Ik heb haar niet meer gesproken sinds die rampzalige kerst (tja, wat hadden we dan verwacht?) en ze klinkt als een stuk speelgoed met een mechaniekje dat iets te strak is opgewonden. ‘Simons lievelingspak. Je weet wel, van tweed!’

Ik herken het als ze het beschrijft, het pak dat hij had laten maken voor een bruiloft jaren geleden in Schotland, maar ik kan me niet herinneren wanneer ik het voor het laatst heb gezien. Wat een stommeling ben ik geweest, om te denken dat het dan wel in zijn kast in Dubai zou hangen. Tweed! In die hitte! En nu ligt het in stukken bij haar op de grond in de slaapkamer.

‘Ik begrijp het niet,’ jammert ze. ‘Wie kan dat nou gedaan hebben?’

Moet ik het haar vertellen? Van dat briefje? Ik wil haar niet bang maken, maar aan de andere kant...

Ik vertel het haar. Ik zal natuurlijk niet uitweiden over Greg. Er zijn dingen die ze niet hoeft te weten – we zijn tenslotte geen vriendinnen. Verre van dat. Maar ik vertel haar over het briefje, en dat ik me bespied voelde.

‘Ik ook!’ krijst ze.

Ik schrik van de plotselinge, vreemde solidariteit.

Ze vertelt dat ze voetstappen en hijggeluiden hoort. Ze is duidelijk nerveus, een tikje neurotisch misschien, maar evengoed...

‘Zie jij hem?’ wil ze nu weten. ‘Zie jij Simon? Ik zie hem overal. Hij ligt op de bank, hij schenkt een glas wijn in in de keuken, hij ligt in de hangmat in de tuin.’

O, dan is ze dus toch gestoord, als ze van alles ziet wat er niet is. Geesten, die fluisteren in haar slaap.

Ik geloof niet in geesten. Volgens mij zijn ze een goedkope troost voor mensen die niet sterk genoeg zijn om de realiteit onder ogen te zien. In het verleden heb ik natuurlijk meer mensen verloren – mijn vader twaalf jaar geleden, een oude vriendin die onlangs kalm en stil aan eierstokkanker is overleden en die tot aan het eind volhield dat ze een zware griep had. Ik hield van hen beiden, maar ik heb nooit de behoefte gevoeld om me af te vragen waar ze nu zijn. En hoewel ik Simon een keer dacht te zien in de rij bij de plaatselijke delicatessenwinkel, wist ik diep vanbinnen dat hij het niet was, maar een blonde, breedgeschouderde man van middelbare leeftijd die op een zaterdagochtend een focaccia in bruin, vettig papier kocht.

Een geest zou Lotties flat niet vernielen, een geest zou Simons kleren niet aan stukken scheuren.

‘Waar denk jij dat hij die laatste avond is geweest?’

Ik weet niet waar die vraag vandaan komt, maar als ik hem heb gesteld ben ik blij dat ik het heb gedaan. Ik besef dat hij zwaar op mijn onbewuste drukte, als de lasagne van gisteravond op mijn maag.

‘Hij was niet in Dubai,’ ga ik door. ‘Hij was niet bij jou, hij zou pas de dag daarna bij mij komen. En ik weet dat hij ergens in Southwark was.’ Gezien in een café. Gezien bij de brug. ‘Maar wie was er bij hem? En waarom?’

Ze blijft zwijgen. Weer eens iets anders!

Dus ik vertel haar wat Greg gezegd heeft over dat smeergeld en die ‘onaangename’ mensen. En ik herinner haar aan de videobeelden en die raadselachtige rekening.

‘Ik dacht dat jij dat was,’ zeggen we tegelijk, en lachen dan iets te vrolijk. Zij kan het nog steeds zijn, zegt een stemmetje in mijn hoofd. Je weet niet waar ze toe in staat is.

‘Dus jij denkt dat hij bij een smerig zaakje betrokken was,’ zegt ze als het lachen is opgehouden. ‘Niet zo gek, als hij dat enorme huis van jou moest betalen zonder dat jij een baan had en zo.’

Er klinkt nu geen rancune door in haar woorden. Het is alsof ze gewoon meent wat ze zegt, meer niet.

‘Geef het even de tijd,’ zeg ik.

Als ik heb opgehangen, wil Flora weten wie dat was. Ze zit aan de keukentafel met haar laptop geopend. Als ik het goed heb, is ze al voor de derde dag hier in Barnes, hoewel tijd elke betekenis verloren lijkt te hebben en de dagen in elkaar overlopen als een waterverfschilderij.

‘Ik kom om je gezelschap te houden,’ zei ze toen ze aankwam. Maar ik denk dat ze eigenlijk hier is om ergens aan te ontsnappen.

Ik vertel haar over Lottie en de inbraak. Ze wil direct weten of alles goed met hen is, of ze niets nodig hebben – mijn dochter heeft zo’n groot hart, waarom heb ik nooit eerder beseft dat dat een geschenk kan zijn in plaats van een obstakel? Pas nu komt het bij me op – na al die jaren – dat het veel gemakkelijker is als je je kinderen accepteert zoals ze zijn in plaats van ze te vergelijken met het beeld dat je van ze hebt gevormd, als twee tekeningen waarvan je de verschillen moet zoeken.

‘Wat ben je aan het doen?’ vraag ik aan haar.

Ze zucht. ‘Tweeten,’ zegt ze. ‘Tenminste, dat probeer ik. Gisteravond had ik negenenzeventig volgers en vanochtend nog maar zesenzeventig. Ik moet iets geestigs gaan zeggen wil ik er niet nog meer kwijtraken, maar ik kan niets bedenken. Waarom zouden mensen in hemelsnaam belangstelling hebben voor mijn leven. Ik heb er zelf niet eens belangstelling voor, terwijl het mijn leven is!’

Ik ga tegenover haar zitten en kijk naar haar ontembare bruine haar dat losgeraakt is uit haar paardenstaart, naar de zachte ronding van haar wang en het roze puntje van haar tong dat ze naar buiten steekt terwijl ze geconcentreerd naar het scherm tuurt, net zoals ze vroeger deed als ze haar huiswerk maakte, en binnen in me doet iets heel erg zeer.

‘Flora? Waarom ben je hier nog?’

Ik zeg het zacht, maar ze kijkt geschrokken op. Haar mond gaat open. Dan weer dicht.

‘Ik weet het niet, mammie,’ zegt ze ten slotte.

‘Wat weet je niet?’

‘Niets. Ik weet niets meer.’

Onze blikken ontmoeten elkaar even over de lichthouten tafel. Dan steek ik mijn hand uit en streel haar gezicht.

Haar ogen worden groot van verbazing. Die van mij ook. Wanneer heb ik voor het laatst zo spontaan mijn affectie laten blijken tegenover mijn dochter? Mijn hand verstart als ik me daarvan bewust word, en mijn vingers weigeren dienst. Maar daarna ga ik door.

Ik weet niet wat er tussen Ryan en haar speelt, maar ik zie wel dat het niet goed gaat. Uit wat Flora heeft gezegd maak ik op dat Ryan onze familieperikelen als vuile vaat naast het aanrecht heeft opgestapeld. Het zou me blij moeten maken, die verdeeldheid. Misschien gaan ze wel uit elkaar! Maar ik maak me zorgen om Flora. Ze had vroeger nooit vriendjes en ze was zo blij toen ze Ryan ontmoette, het deed haar zo goed dat ze iemand had. Net als ieder ander.

‘Je hebt altijd een keuze, Flo.’

Ik heb haar naam nooit eerder op die manier afgekort, maar ineens ontglipt het me. Ze kijkt nu zo blij dat mijn hart bloedt. Er is zo weinig voor nodig om haar te laten voelen dat ze bijzonder is, om haar te laten voelen dat er een band tussen ons is.

‘Je hoeft niet bij Ryan te blijven als hij niet de ware voor je is.’

Nu sluipt er iets van achterdocht in haar blik. Ik besef dat ze mijn motieven wantrouwt.

‘Ik hou van Ryan.’ Ze doet ineens afwerend en trekt haar schouders op tegen de gevreesde afwijzing. ‘Ik heb trouwens altijd geweten dat ik uiteindelijk niet zo’n buitensporige man, zo’n survivalachtig Bear Grylls-type als pap zou krijgen. Ik ben anders dan jij.’

‘Het heeft me anders niet veel goeds opgeleverd.’

‘Wat?’

‘Dat ik ben wie ik ben.’

Flora knippert met haar ogen. We praten nooit op deze manier, zij en ik. We weten geen van beiden precies hoe dat moet. We zijn zomaar ergens gestart zonder een duidelijk idee over hoe we veilig het eind moeten bereiken. Ze doet haar mond open en wil duidelijk doorpraten.

‘Ik weet dat Ryan niet bepaald een alfaman is, niet zoals pap en Felix,’ zegt ze. ‘En ik weet dat je daarom altijd een beetje op hem hebt neergekeken, maar ik ben ook niet bepaald een alfavrouw zoals jij, voor het geval je dat niet had opgemerkt.’

Alfavrouw. Ziet ze me zo? Als een strijdbare supervrouw? Na alles wat er is gebeurd? Na alles wat ik heb laten gebeuren? Ik krijg een brok in mijn keel.

‘Dat is wel erg zwart-wit,’ zeg ik dan, en mijn stem klinkt schor van ingehouden tranen.

Flora staart me aan. Ze kijkt verbaasd.

‘Bedoel je,’ zegt ze langzaam, alsof ze hardop denkt, ‘bedoel je wat ik aanheb?’

‘Sorry?’

‘Dat die zwart-witte jurk me niet staat? Moet ik meer kleuren dragen?’

Waar gáát dit over?

‘Nee, je hebt het verkeerd begrepen.’ Het begint me nu te dagen. ‘Ik bedoel dat het niet het een of het ander is.’

We kijken elkaar even stilzwijgend aan. Ik hoop dat dit niet weer een voorbeeld is van mijn gebrekkige manier van communiceren met mijn dochter...

Maar nu begint Flora te lachen. En ik ook. Wat een grap! Natuurlijk is het grappig. Het is hilarisch! Godzijdank!

‘Ik dacht...’ zegt Flora proestend.

‘Meer kleuren!’ roep ik. ‘Haha.’

Het lachen sterft weg en er valt een ongemakkelijke stilte.

‘Wat ik bedoel,’ probeer ik uit te leggen, ‘is dat het niet gaat om een keuze tussen Ryan en je vader. Er zijn duizenden andere mannen die niet zijn zoals zij. En trouwens, een huwelijk met een alfaman is niet iets wat ik per se zou aanraden. Die heeft te veel moeite met het verstrijken van de tijd. Die kan niet aanzien dat zijn kansen afnemen.’

Het is iets waar ik nooit echt eerder over heb nagedacht, maar als Flora naar boven gaat om in bad te gaan en ik tijd heb om na te denken, zie ik dat het waar is. Simon zag zichzelf zonder meer als een geweldige, onstuitbare natuurkracht. Zo wilde hij de wereld zien, en zo wilde hij erdoor gezien worden. Wat moet hij dan gevoeld hebben bij het ouder worden, toen hij zijn macht kwijtraakte?

Ik weet nog wat een heisa hij maakte toen hij een leesbril nodig had. Hij probeerde er tot het laatste moment onderuit te komen, tot hij zelfs in restaurants het menu niet meer kon lezen en de kaart in een speciale hoek op armlengte moest houden zodat het schaarse kaarslicht erop viel. Hij kon er niet tegen dat hij ouder werd. Op een keer kwam hij na een zeldzame wandeling met Walter met een vreselijk humeur thuis.

‘Ik heb mijn nieuwe bril verloren,’ zei hij. Nog maar een paar weken daarvoor had hij er driehonderd pond voor betaald, en nu lag het ding ergens in het gras. Hij stond erop dat ik met hem mee ging zoeken.

‘Maar waarom moet ik mee?’ vroeg ik, boos omdat ik mijn dagelijkse bezigheden moest onderbreken, hoewel ik me nu afvraag hoe belangrijk die geweest kunnen zijn.

‘Hoe moet ik in godsnaam mijn bril vinden als ik hem niet op heb?’ zei hij witheet, en op dat moment besefte ik voor het eerst hoe weinig hij zag zonder die bril.

‘Ik begrijp trouwens niet waarom je hem bij je had,’ klaagde ik toen we kregelig door het zompige gras stapten. ‘Wie heeft er nou een bril nodig als hij de hond uitlaat?’

‘Ik moet sms’jes kunnen lezen,’ antwoordde hij, al had hij voor zover ik toen wist nog nooit van zijn leven een sms verstuurd.

Nu vermoed ik dat hij haar, Lottie, sms’te. Of anders Sadie. Wat wist ik weinig van zijn gevoelsleven, en hoe hij het ouder worden onderging. Was zijn afkeer van die bril pure ijdelheid (hij was altijd zo trots op zijn groene ogen) of alleen angst voor het dreigende einde dat die voor hem vertegenwoordigde? Waarom heb ik hem dat soort dingen nooit gevraagd? Waar hadden we het in vredesnaam altijd over?

Natuurlijk weet ik daar het antwoord wel op. We hadden het over de kinderen, over het huis in Toscane en de vraag of Hetties facelift die voor iedereen verborgen moest blijven niet een tikje te strak was uitgevallen, en of Walter niet een beetje met zijn achterpoot sleepte. We hadden het over Josh’ gebrek aan motivatie en de kronen op Felix’ kiezen. We maakten ons zorgen over Flora’s gebrek aan zelfvertrouwen en of ze ooit een vriend zou krijgen en toen ze die kreeg, of ze ooit nog van hem af zou komen. We hadden het over de zolder die we zouden verbouwen tot tienerkamer, over een muur in de slaapkamer die we lieten behangen in een tint die contrasteerde met het schilderwerk. We hadden het over kleine dingen. Maar ineens besef ik dat we helemaal nooit over de grote dingen praatten. Waar was hij bang voor? Wat motiveerde hem? Ik heb geen idee. En dat zal ik ook wel nooit weten. ‘Ik heb genoegen genomen met jou,’ zei het paar in Felix’ onbegrijpelijke film. Had Simon genoegen genomen met mij? Met een huwelijk dat zich afspeelde langs parallellijnen die elkaar nergens kruisten? Was dat wat hij bij Lottie vond? Iemand bij wie de lijnen wel kruisten? Ik denk weer aan wat die politieagente zei toen ik Simon moest identificeren – had Simon het gevoel gehad dat hij vastzat in de val van ons huwelijk?

Misschien was dat het wat hij jaren geleden op het terras in Toscane probeerde uit te leggen, met op de achtergrond het lawaai van de cicaden en mijn hart dat in mijn oren bonsde. Het getinkel van het wijnglas op de tafel. We moeten praten. Nee, daar ga ik nu niet aan denken. Dat is allemaal zo lang geleden. De tijd heelt, nietwaar, en laat een nieuwe huid groeien over de wonden van het verleden, alsof ze nooit hebben bestaan.

Hettie komt langs en ik vertel haar over de inbraak bij Lottie.

‘O god, Selina! Wat gebeurt er allemaal in je leven? Je hoeft geen soaps meer te kijken!’

Hettie maakt zich zorgen om me. Dat weet ik omdat ze mijn oudste vriendin is en doordat ze het aldoor tegen me zegt. Steeds opnieuw. Tot vervelens toe.

‘Ik kan niet geloven dat je niet naar de politie bent gegaan met dat briefje,’ zegt ze nu. ‘Ik maak me zoveel zorgen om je.’

Had ik haar dat maar niet verteld, over dat briefje. Over Greg heb ik natuurlijk niets gezegd, maar toch begrijpt ze niet waarom ik gewoon wil doen alsof het nooit gebeurd is.

‘Waar het om gaat...’ zeg ik. Maar waar gaat het precies om, als je er goed over nadenkt? ‘Waar het om gaat is, wat heeft het voor zin om naar de politie te gaan? Het was niet echt een dreigement.’

‘Nee, maar...’

Maar Hettie leeft nog in een wereld waarin goed goed is en fout fout, waar de politie je altijd helpt en de mensen van wie je houdt je geen pijn doen.

‘Waar het om gaat...’ zeg ik voor de derde keer. ‘Is dat ik niets meer zeker weet. Ik was altijd overal zo zeker van, maar nu...’

‘Logisch dat je je zo voelt, Selina, na alles wat je hebt meegemaakt.’ Hettie trekt haar stoel dichterbij zodat haar ernstig kijkende ogen maar een paar centimeter van me vandaan zijn – nog dichterbij en we kunnen als Eskimo’s onze neuzen tegen elkaar wrijven. ‘Maar daardoor mag je je geloof in mensen niet verliezen. Niet iedereen laat je in de steek. Neem mij en Ian, bijvoorbeeld. Ik weet dat Ian nog liever zou sterven dan dat hij mij pijn zou doen.’

Ik staar haar ongelovig aan. Is ze echt zo naïef, na alles wat er is gebeurd? Gelooft ze echt dat ze weet wat er in Ians hoofd omgaat? Kennelijk wel.

‘Luister, Sel,’ zegt ze. ‘Ik weet dat Simon zich als een ontzettende klootzak heeft gedragen, maar er zijn ook goede mensen, dat moet je gewoon geloven. Ian aanbidt me. Dat heb je zelf vaak gezegd.’

‘Simon aanbad mij ook,’ zeg ik, scherper dan mijn bedoeling is. ‘Hij adoreerde me, zei hij. Maar het heeft hem er niet van weerhouden me dertig jaar lang te bedriegen. Ik zeg niet dat Ian niet van je houdt, Hettie, ik zeg alleen dat liefde niet... al die dingen inhoudt.’

Ineens staat wat Felix zei me weer helder voor de geest.

‘Al die dingen?’

‘Gewoon, alles. Liefde houdt dat niet allemaal in.’

Hettie wil dit niet horen, dat zie ik wel.

‘Ik begrijp nog steeds niet wat dit allemaal te maken heeft met het feit dat je niet naar de politie gaat,’ zegt ze boos. Ze leunt achterover op haar stoel, weg van mij, alsof twijfel besmettelijk is. ‘Je moet jezelf in bescherming nemen – en je gezin.’

Maar ik weet iets wat Hettie niet weet. Dat het onmogelijk is jezelf te beschermen als de grootste gevaren vanbinnen schuilen, niet van buiten komen, en dat juist de mensen bij wie je bescherming zoekt de mensen blijken te zijn tegen wie je beschermd moet worden. Ik weet hoe het is om te denken dat je iemand kent, echt kent, en er vervolgens achter te komen dat diegene een omhulsel blijkt te zijn waar een totaal ander persoon in schuilt. Ik heb liefgehad en ik heb verlies geleden en ik weet hoe het is als de grond elk moment onder je voeten vandaan getrokken kan worden en een gapend gat onthult dat er altijd al is geweest, wachtend om je erin te sleuren.

Wat kun je dan nog doen, behalve je aan beide kanten vastklemmen en proberen niet naar beneden te kijken?

Lottie

Wat een troep! Niet alleen alles wat gebroken en gescheurd, stukgeslagen en vernield is, maar ook de rotzooi die de politie heeft achtergelaten toen ze vingerafdrukken kwamen nemen, en de halfvolle bekers en moddersporen nadat ze in de tuin hadden gelopen. Het vernielde raam achter is nu dichtgetimmerd en overal liggen houtkrullen.

Om nog maar te zwijgen van de puinhoop waar mijn leven uit bestaat.

Naast me hoor ik Sadie in haar kamer huilen, onderdrukte snikken die ze voor me verborgen wil houden.

‘Ik mis hem, mam,’ zei ze met een gezicht besmeurd met tranen, toen de politie eindelijk vertrok. ‘Ik mis papa.’

Ik heb ik weet niet hoe lang met haar in mijn armen op de bank gezeten, en het deed me goed dat ze dat liet gebeuren. Mijn arme kind. Daar had ik het bij moeten laten, ik had alleen moeten genieten van het feit dat ze me zo dichtbij liet en zich liet troosten, maar ik probeerde gebruik te maken van dit moment van intimiteit door haar te vragen naar haar verzuim op school, naar de jongen in dat wc-hokje, en wat ze allemaal deed. Ze klapte dicht, niet zo gek natuurlijk.

‘Wat kan jou het schelen?’ zei ze ten slotte, toen mijn gevraag haar te veel werd en ze de kamer uit rende. ‘Jij hebt straks een nieuw kind. Dan hoef je je niet meer druk te maken om mij.’

En nu zit haar deur op slot en wil ze me niet binnenlaten.

‘Het spijt me,’ zeg ik, met mijn voorhoofd tegen het koele hout van de deur. ‘Het spijt me heel erg.’

Sinds ik haar dagboek heb gelezen, besef ik hoe weinig ik van mijn dochter weet. Met wie gaat ze tegenwoordig om? Wat leest ze? Van wat voor muziek houdt ze? Ze is een raadsel voor me geworden, en ik was zo met mezelf begaan dat ik dit heb laten gebeuren. Is het te laat om haar terug te winnen?

Ik moet eigenlijk mijn zussen bellen om te vertellen wat er is gebeurd. Maar ik doe het niet.

Mijn zussen zullen zich zorgen maken.

Mijn zussen zullen zich druk maken en per se hierheen willen komen.

Mijn zussen zullen er hun probleem van maken, terwijl het mijn probleem moet zijn.

Daarom heb ik in plaats daarvan haar gebeld. Selina. Ik moest met iemand praten, dus heb ik met haar gepraat.

Maar nu is ze weg en ben ik weer alleen, met een houten plank voor het keukenraam. Ik zou het liefst een angstremmer nemen en de fles whisky aan mijn mond zetten, maar dat kan niet vanwege de baby. Iemand is in mijn huis geweest. Iemand heeft aan mijn spullen gezeten. Gore vingers op satijn. Gore vingers op kant.

Ik zit in bed en kijk naar de restanten van Simons pak die nog in een hoop op de vloer liggen, en ik luister naar het gesnik van onze dochter aan de andere kant van de muur.

Ik zou kunnen instorten. Niemand zou het me kwalijk nemen. Maar ik weet dat dat niet kan. Ik draag een hoopje cellen in me die op een dag een kind zijn. Ik ben de enige die mijn dochter nog heeft.

Ik pak mijn schetsboek.

De Z van ‘Zak’.