16
Lottie
Wat hard! Het geluid van de televisie die in de hoek van de zaal staat is zo hard dat mijn oren pijn doen. Een groepje vrouwen zit op hoge krukken rond een soort tafel, en ze schreeuwen. Waarom zo hard? Af en toe zegt een van hen iets wat de anderen verschrikkelijk grappig vinden, en er klinkt gejuich en applaus op uit het publiek. Elke keer dat ik een grap aan voel komen, zet ik me schrap. De vrouwen zijn oranje, maar dat kan ook aan de televisie liggen.
Ik ben zo verschrikkelijk moe. Ik doezel de hele tijd weg, maar van het geluid van de tv schrik ik steeds wakker. Mijn keel doet erg zeer. Slikken doet pijn. Ik staar naar de plastic beker met water op het nachtkastje en stel me voor dat ik mijn hand uitsteek om hem te pakken. Onmogelijk. Gewoonweg onmogelijk.
Mijn hoofd is heerlijk leeg. Misschien hebben ze mijn gedachten er samen met de inhoud van mijn maag uitgepompt. Dat zou fijn zijn. Zonder die herrie en de brandende pijn in mijn keel zou ik helemaal tevreden zijn.
Ik richt me half op van mijn kussens en kijk naar mijn medepatiënten. Een stokoude vrouw in het bed tegenover me met een mond die zo wijd openstaat als de opening van een papieren zak. Een ineengedoken gestalte in het bed in de hoek, waarvan de schouders enigszins schokken onder het beddengoed.
Ik word slaperig. Dat is beter. Het is heerlijk om die pijn niet meer te hoeven voelen. Alles is licht en gemakkelijk. Ik zou heel gelukkig zijn als Sadie nu maar hier was...
Sadie.
Mijn ogen vliegen open.
De hele tijd dat ik hier heb liggen genieten van het feit dat ik geen gedachten in mijn hoofd heb, ben ik me bewust geweest van een schim in mijn achterhoofd, een donkere vlek die ik voor me zie. En nu weet ik wat het is. Sadie.
O god, o god, o god.
Mijn arme dochter.
Wat heb ik gedaan?
O, maar ze begrijpt het vast wel. Van het verlies en het verlangen, en dat het niet was omdat ik niet genoeg van haar hield, maar omdat ik te veel van hem hield.
Ik zie steeds het lieve gezicht van mijn dochter voor me, gesloten als een etalage met luiken.
Nee, ze zal het niet begrijpen.
‘Hahahaha!’ Een van de oranje vrouwen heeft een grap gemaakt ten koste van de mannelijke gastspeler, en de anderen vallen bijna van hun kruk van het lachen. De gastspeler zit stijfjes te midden van de vrouwen, als Jezus aan het Laatste Avondmaal.
Ik moet niet afdwalen. Ik moet nadenken over wat ik heb gedaan. Als boetedoening, voor Sadie. Wat kan ik me nog herinneren?
Ik zat op bed te denken hoe mooi dat hoopje pillen in mijn hand eruitzag. Een handvol vergetelheid. Een handvol geen-pijn-meer. Maar wat ze over Simon zeggen was niet waar. Ze hebben het mis. Dat zou hij nooit doen. Er is toch een verschil tussen het besluit om de mensen van wie je houdt te verlaten en het gevoel dat je het echt niet meer kunt uithouden? Ik had Simons dood misschien nog net aangekund, maar het is zijn leven dat ik niet aan blijk te kunnen. De geheimen die hij had. De puinhoop die hij heeft veroorzaakt. Wanneer je je leven rond iemand opbouwt en die iemand blijkt niet te bestaan – wat heb je dan nog over? Een leegte. Een gat op de plaats waar die iemand zou moeten zijn.
Maar het was niet echt mijn bedoeling. En toen ik het had gedaan, was het niet de bedoeling dat Sadie me zou vinden. Ik wilde Jules sms’en om haar te waarschuwen. Hoe heb ik dat kunnen vergeten?
Vage herinneringen komen terug. Braaksel op de schapenvacht naast mijn bed. Sadies angstige gezichtje. Daarna Sadie, die belde met de ambulancedienst, en die ze waarschuwde dat de weg om de hoek opgebroken is. Haar heldere, jonge stem die de namen op de lege pillendoosjes oplas.
Wat heb ik mijn kind vreselijk in de steek gelaten.
Op het televisiescherm houdt de gastspeler een boek omhoog dat hij geschreven schijnt te hebben. Een autobiografie. Hij ziet eruit als een jongen van een jaar of twaalf. Wat voor levensverhaal kan dat in godsnaam zijn? Volgens mij word je geboren, leid je je leven en dan ga je dood. Dat zou een dun boek worden, nietwaar? Een van de vrouwen op de krukken ziet eruit als een travestiet. Ik ben moe. Ik zak weg van vermoeidheid. Het kussen maakt een krakerig, plasticachtig geluid als ik mijn hoofd erin laat wegzakken.
Ik ben inmiddels weer wakker en zie dat het nieuws op tv is. Ik zie een flits van een straat vol mensen en politie. studentenrellen zorgen voor ontwrichting staat er op de tickertape onder in beeld. De nieuwslezeres heeft het steeds over een ‘lastig parket’. Maar parket is toch een houten vloer? Wat raar. Ik herinner me de vechtpartij jaren geleden toen ik Sadie meenam naar een protestdemonstratie tegen de oorlog in Irak. Simon was witheet toen hij haar op de foto zag met het vredessymbool dat Jules op haar gezicht had getekend. ‘Laat haar dat verdomme bij zichzelf doen,’ zei hij. Ik heb hem nooit verteld dat we op Trafalgar Square zijn achtergebleven en in de National Gallery naar de wc zijn gegaan, waar we uiteindelijk de hele middag in het restaurant theedronken terwijl de mars verderging zonder ons. Er is nog zoveel dat ik hem nooit meer kan vertellen.
‘Hier is je moeder. Ik zei toch dat ze er beter uit zou zien?’
Jules verschijnt naast het bed, haar felrode haar en smaragdgroene jas vallen vreselijk op in de ziekenhuiszaal, als een exotische papegaai die een grauwe straat in Londen in is gevlogen. Achter haar staat Sadie, met gebogen hoofd.
Ik probeer rechtop te zitten. ‘Het spijt me, Sadie.’ Is dat echt mijn stem? Dat schorre geluid? ‘Ik wist niet wat ik deed.’
Sadie haalt haar schouders op. ‘Dat is dan weer eens wat anders,’ zegt ze.
Jules trekt een stoel bij het bed. Haar haar is even rood als de plek op mijn linkerhand waarin het infuus zit. ‘Jezus, schat,’ zegt ze, en ze knijpt zo hard in mijn hand dat ik het gevoel heb dat mijn vingers als dorre takjes zullen knappen. Wat ben ik breekbaar geworden. Simons dood heeft al mijn levenskracht uit me weggetrokken. Ik kijk naar de televisie zodat ik de tranen in haar ogen en de uitgelopen mascara niet hoef te zien.
‘Het komt helemaal goed,’ zegt ze. ‘Je hebt gewoon tijd nodig om te helen.’
Ja hoor, daar zat ik net op te wachten. Het spirituele geschut.
‘Ik kom weer bij je in huis,’ zegt ze. ‘Je mag hierna niet alleen zijn.’
Ik zie onze kleine flat voor me, met Jules op de slaapbank in de woonkamer, terwijl ze alles in de gaten houdt wat ik doe en dat aan Emma doorvertelt.
‘Bedankt,’ zeg ik schor. ‘Maar ik denk dat Sadie en ik wat tijd voor onszelf nodig hebben.’
Jules kijkt weifelend maar zegt niets.
Achter haar staat Sadie nog steeds naar de televisie te staren. Ze wil niet naar mij kijken.
‘Sadie?’ Ik klop naast me op het bed, maar ze verroert zich niet. ‘Probeer het alsjeblieft een beetje te begrijpen. Ik miste je vader zo verschrikkelijk. Daardoor raakte ik het spoor bijster, dat was alles. Ik dacht steeds dat ik hem hoorde en dat ik hem zag. Ik wilde jou niet in de steek laten. Het was een moment van zwakte.’
Sadies blik blijft vastgeplakt aan het scherm. ‘Niets nieuws toch?’ zegt ze minachtend.
Jules draait zich om en pakt Sadies hand. Ze heeft die evangelische blik in haar ogen die me altijd bang maakt voor wat ze gaat zeggen.
‘Sadie, lieverd, je vader leeft nog voort.’ O jee, nu is ze pas echt in haar element. ‘Hij leeft voort in jou, schat. De liefde leeft voort in jou.’
‘Als een lintworm?’ zegt mijn dochter.
Sadie en Jules komen me ophalen, maar eerst moeten we wachten op de dienstdoende psychiater. Ik moet kennelijk nog beoordeeld worden.
‘Het is alsof we op de verrekte wederkomst zitten te wachten,’ zegt Jules terwijl de uren op de witte plastic ziekenhuisklok voorbijtikken (zo verschrikkelijk hard, dat getik) en het nieuws op tv plaatsmaakt voor een programma waarin heel dikke mensen in hun ondergoed moeten staan terwijl voor hun neus de gemiddelde hoeveelheid voedsel van een dag in een doorzichtige plastic buis wordt gestort. Het is zo vernederend dat ik het nauwelijks kan aanzien.
‘Ik denk erover om rauw te gaan eten,’ zegt Jules terwijl ze vol afschuw naar het scherm kijkt. ‘Wit brood is verschrikkelijk ongezond.’
Sadie maakt een minachtend geluid. ‘Overleden aan wit brood,’ zegt ze. ‘Niet te geloven dat er nog mensen leven.’
Als ik me op het televisiescherm concentreer, kan ik wat Jules en Sadie zeggen buitensluiten. De dikke vrouw is nu aangekleed en staart naar een salade die voor haar staat alsof ze zoiets nog nooit heeft gezien. ‘Is dat mijn avondeten? Dat meen je niet!’ roept ze tegen niemand in het bijzonder.
Ik probeer me een leven voor te stellen waarin een salade zo’n sterke emotie kan oproepen. Je zou mijn leven eens moeten leiden, wil ik tegen die dikke vrouw zeggen. Dan heb je wel wat anders om je druk over te maken dan een salade. Als ik aan mijn leven denk, begin ik te huilen.
‘Lottie, lieverd.’ Jules zit nu bijna boven op me. ‘Goed zo, laat je maar gaan. Ik heb brede schouders. Ik kan het aan.’
Maar dat is het nou net. Jules kan het niet aan. En Emma ook niet. Ze kunnen alleen proberen me te helpen het aan te kunnen.
‘Het komt door die salade,’ zeg ik snuffend. ‘Het is... zo... triest.’
Jules kijkt een beetje geschokt, maar ze blijft in mijn hand knijpen. ‘Natuurlijk, lieverd,’ zegt ze. ‘Verschrikkelijk triest.’
Eindelijk komt de psychiater. ‘We zeiden al dat het leek alsof we op de wederkomst zaten te wachten,’ zegt Jules. Hij kan er niet om lachen. Hij verzoekt de twee anderen op de gang te wachten terwijl hij het plastic gordijn om mijn bed heen trekt. Ik staar als gehypnotiseerd naar de roze bloemen op het gordijn.
‘Denkt u er nog steeds over uzelf iets aan te doen?’ wil de psychiater weten.
Ik schud langzaam mijn hoofd. Het is waar. Ik denk vrijwel nergens aan! Veel beter dan eerst, toen mijn gedachten allemaal net zo op een kluitje in mijn hoofd zaten als die studenten op het nieuws. Wat zei die nieuwslezeres verder ook alweer? Een lastig parket. Lastige gedachten.
‘Wat zegt u als u op een schaal van een tot vier moet aangeven hoe vaak u aan zelfmoord denkt, waarbij één helemaal niet is en vier constant?’
‘Eén,’ zeg ik gehoorzaam.
De dienstdoende psychiater heeft een baard die nep lijkt, alsof hij niet op natuurlijke wijze gegroeid is, maar hij lijkt tevreden met wat ik zeg. Ik ben blij dat ik het juiste antwoord heb gegeven. Ik vertel hem dat mijn man pas overleden is en dat het verdriet me te veel was geworden. Hij knikt, alsof hij alles van verdriet weet.
‘Oké, mevrouw Busfield,’ zegt hij. ‘U mag gaan. Maar geen gekke dingen doen, hmm?’
Gekke dingen. Ik mag geen gekke dingen doen. Ik vind het nu al erg dat ik het ziekenhuis moet verlaten. Ik vind het hier prettig, ver van alles wat me herinnert aan Simon en ver van die voetstappen van hem buiten, zonder iets om over na te denken, behalve over wat er straks op tv komt. Ik hou van die dagelijkse routine – de theewagen, de controles die elke vier uur uitgevoerd worden, die heerlijke, heerlijke, supersterke pijnstillers die je het gevoel geven dat je zweeft. Ik hou zelfs van die lucht – bleekwater met een lichte zweem lichaamsgeur (verderfelijk lichaamsvocht). Ik vind het bijna jammer dat ik naar huis ga.
De psychiater staat op, maar als hij het gordijn opentrekt, komt er een verpleegkundige aan.
‘Kan ik u een moment spreken?’ vraagt ze.
Eén moment maar, vraag ik me af als ik hen hoor fluisteren. Wat kun je zeggen in een moment?
Ik hoor de psychiater zeggen: ‘Aha’ en dan komt hij terug met een uitdraai in zijn hand.
Vreemd – hij trekt een stoel bij het bed. Heb ik al die vragen dan toch verkeerd beantwoord? Hij wrijft in zijn bloeddoorlopen ogen. Hij ziet er vermoeid uit. Ik moet hem helpen. Ik moet het beter doen. Ik zal de vragenlijst nu goed beantwoorden.
‘Mevrouw Busfield, we hebben een paar bloedproeven gedaan toen u werd binnengebracht, om te zien wat u had ingenomen.’
Ik knik en probeer alert te kijken.
‘Ik weet niet of dit voor u als een verrassing komt... ik hoop dat u niet al te erg schrikt... Misschien weet u het al?’
Wat doet hij raar, zoals hij daar met zijn handen gevouwen onder zijn kin zachtjes heen en weer zit te wiegen.
Waar heeft hij het in vredesnaam over? Ik heb geen idee, dus ik glimlach maar wat, in de hoop dat hem dat aanspoort om verder te gaan. Hij slaakt een zucht. Een diepe zucht, vanuit zijn tenen. Dan vervolgt hij: ‘Mevrouw Busfield, u bent zwanger.’