18
Lottie
Ik ben weer in het ziekenhuis. Het lijkt nog maar zo kortgeleden dat ik hier weg mocht en nu ben ik weer terug. Zelfde ziekenhuis, zelfde misselijkmakende groene muren in de wachtkamer, andere afdeling. Prenatale zorg. Twee weken, en de schok is nog steeds even groot als toen ik het pas hoorde. Een kind – zijn kind. Ik ben hier nog niet klaar voor.
Moet je die andere vrouwen hier zien. Hoeveel ouder ben ik? Jaren? Decennia? De vrouw tegenover me heeft de dikste buik die ik ooit heb gezien, ik zweer het. Ik kan me onmogelijk voorstellen dat mijn eigen lichaam ook zo uitdijde, zo opzwol dat het lijkt alsof ik een enorme poef heb ingeslikt.
Waar komt al die extra huid vandaan? Er is een enorme hoeveelheid huid nodig om een gemiddelde poef mee te bekleden, serieus. Waar haal ik de tijd vandaan om zoveel huid te kweken in de volgende zes maanden? Misschien moeten ze wat voor me kweken in een laboratorium met behulp van een van die witte muizen bij wie ze een mensenoor op hun rug hebben laten groeien.
De vrouw tegenover me schuifelt heen en weer op de ongemakkelijke plastic stoel en duwt haar mammoetbuik naar een kant.
‘Wat heb ik nou net gezegd over slaan?’ zegt ze tegen de grootste van de twee kleine kinderen die aan haar voeten ruzie zitten te maken over een kartonnen boekje. ‘Je mannie slaan! As je d’r nog een keer slaat ken je een oplawaai krijge!’
Het jongetje kijkt haar kwaad aan en graaft met zijn vinger in zijn neus. Die hij vervolgens aan het boekje afveegt.
‘Mevrouw Busfield?’ roept de verpleegkundige met een zwaar West-Indisch accent.
‘Ik heb liever dat u juffrouw zegt,’ zeg ik als ik achter haar de praktijkkamer in loop. Nu ik een niet-echtgenote, een niet-weduwe ben, voel ik me niet op mijn gemak wanneer ik als mevrouw word aangesproken.
De verpleegkundige trekt haar wenkbrauwen op. ‘We zeggen mevrouw tegen alle dames, dat is gemakkelijker, begrijpt u wel?’
Ik zou moeten protesteren. Maar de verpleegkundige steekt vragend haar hand uit. ‘Geeft u maar.’
Wat wil die vrouw in godsnaam?
‘Wat... mijn jas?’ vraag ik weifelend.
De verpleegkundige sluit haar ogen. ‘Nee. Urine! Een plas, weet u wel?’
O. Dat.
Beschaamd haal ik het potje uit mijn tas, dat de verpleegkundige ongeduldig aanpakt. Ze trekt een enorme kar met lege buisjes en een uitgepakte naald naar zich toe.
O lieve god. Dat was ik vergeten. Dat eindeloze geprik en gedoe als je zwanger bent. Alsof je niets meer over je eigen lichaam te vertellen hebt.
‘Het is zo voorbij, hoor,’ zegt de verpleegkundige terwijl ze de mouw van mijn rode trui opstroopt. ‘Sommigen kijken liever de andere kant op.’
Ik kijk gehoorzaam naar de muur waar iemand een poster heeft opgehangen met adviezen over hoe vrouwen die alleen Swahili, Turks, Urdu of weet ik hoeveel andere talen spreken een tolk kunnen vinden. Ik kijk naar de grond, waar een kleurige plastic bak met speelgoed afsteekt tegen de grijze ziekenhuisvloer. Ik kijk naar het bed tegen de muur waarop een laag keukenpapier ligt. En de hele tijd kijk ik weg terwijl de verpleegkundige met de naald in mijn arm prikt.
‘Ik kan geen ader vinden,’ klaagt ze. ‘Sommige vrouwen hebben aderen zo dik als worstjes. Maar andere hebben van die dunnetjes, die zijn niet te vinden.’
Het is mijn schuld. Het ligt aan mij dat ik van die dunne, anorectische aderen heb. Ik ben te oud om dit kind te krijgen. Te ongetrouwd, te ontweduwd, te bedrogen, te arm, te slecht toegerust.
Ik staar naar de muur en probeer mijn tranen in te houden terwijl de verpleegkundige als een gek in de binnenkant van mijn linkerarm prikt, de arm vervolgens laat vallen en de hele procedure met de rechterarm herhaalt.
Bij de bushalte staat een jonge moeder met een buggy in ijzig stilzwijgen te wachten. Haar kind kijkt ernstig naar me op met grote ogen achter het zware plastic van een regenhoes, en in een instinctief gebaar leg ik mijn hand op mijn buik. Zit daar echt een kind in, dat langzaamaan opzwelt als een van die pekelkreeftjes die Sadie een keer voor haar verjaardag heeft gekregen?
Thuis kruip ik van ellende in bed.
Jules komt en blijft in de deuropening staan. Na wat ik laatst heb gedaan houden mijn zussen weer de wacht en komen ze om beurten bij me. Ik vind het vreselijk wat ik hen heb aangedaan. Wat bezielde me?
‘Weet je zeker dat ze hebben gezegd dat alles goed is?’ wil Jules weten. Ze vindt nog steeds dat ik haar had moeten meenemen naar het ziekenhuis, ook al krijgt ze waarschijnlijk ontslag als ze nog meer dagen vrij neemt.
‘Alles is in orde,’ zeg ik.
Ik vertel haar niet dat ik nu soms vervuld ben van haat om wat Simon heeft gedaan, en dat ik droom dat ik de baby er met een roestige lepel uit haal. Hoe groot zal hij nu zijn? Zo groot als een galsteen? Een kleine cyste? Ik heb me altijd afgevraagd waarom mensen tumoren beschrijven alsof het vruchten zijn – zo groot als een grapefruit, de afmeting van een kleine meloen. Alsof gevaar kan worden uitgedrukt in fruit, in pulp en vruchtvlees en vel en sap. De baby heeft nu de omvang van een grote druif, denk ik. Of van een gerimpelde pruim die te lang op de fruitschaal heeft gelegen – zo een die openbarst zodra je hem oppakt en dan plakkerig oranje vocht en een wolk fruitvliegjes achterlaat.
Wat is de lijn tussen liefde en haat uiteindelijk dun. Je bevindt je steeds op de top van een golf en dan, pfff, word je in een zwarte zee gesmeten waar niets anders is dan jij en je haat.
Er was zoveel liefde toen Sadie geboren werd. Een zee vol liefde. Simon en ik tussen koele witte lakens, uit de felle zon in Dubai, starend naar onze slapende dochter. Wat is ze mooi... We hebben het mooiste kind op de hele wereld gemaakt. Hoe zal het zijn voor deze arme druif? Geen geld, geen vader, en een hulpeloze moeder.
Mijn telefoon onderbreekt mijn zelfmedelijden met zijn vrolijke getingel – een nalatenschap van gelukkiger tijden.
Emma, lees ik op de display.
‘Alles goed,’ roep ik voordat ze iets kan zeggen.
Ik ben dol op mijn zussen, maar o god, laat ze me wat ruimte geven. Het is heel verleidelijk om hun de touwtjes in handen te geven, niet te hoeven denken, maar dan moet ik afstand doen van Simon, de Simon van wie ik nog steeds houd, ook al haat ik hem. Liefde zullen ze niet toestaan. Niet na alles wat er is gebeurd. Ik durf hun niet over Kerstmis te vertellen. Ik wil alleen zijn met Sadie... Dit jaar een bescheiden kerst, denk ik... Wat ik me ook voorneem te zeggen, ik krijg de woorden niet uit mijn mond.
Emma heeft haast.
‘Mooi, maar daar bel ik niet voor. Ik bel over geld.’ Deze zus heeft de ondankbare taak op zich genomen mijn financiën te regelen – mijn schulden, beter gezegd.
‘Em, ik ben nu echt niet in de stemming om dat te horen...’
‘Dat denk ik wel. Het lijkt erop dat iemand je hypotheek heeft afgelost.’
Dat hoor ik niet goed. Wat praat ze soms toch een onzin.
‘Lot, ben je daar nog? Iemand heeft je hypotheek afgelost, de volle vijfennegentigduizend pond, en niemand kan me vertellen wie dat heeft gedaan.’
Selina en Lottie
Selina: Hallo?
Lotte: Met mij, Lottie.
(Stilte.)
Selina: O.
(Stilte.)
Selina: Als je belt om je door mij te laten feliciteren...
Lottie: Heb jij het gedaan?
Selina: Pardon?
Lottie: Jij moet het geweest zijn. Wie anders?
Selina: Ik heb geen flauw benul waar je het over...
Lottie: Mijn hypotheek is afgelost. Dat heb jij gedaan, toch?
Selina: Tssss!
Lottie (praat door Selina heen): Iemand heeft het gedaan. Het is niet vanzelf afgelost.
Selina: Waarom zou ik in vredesnaam jouw hypotheek aflossen?
Lottie: Nou, laat eens kijken. Omdat jij, als ik mijn huis kwijtraak, het jouwe ook verliest? Omdat het jou goed uitkomt als ik bij je in het krijt sta? Omdat jij het geld hebt, aangezien je geld van Simon op een geheime buitenlandse rekening hebt gezet? Omdat een fee je in je slaap ‘aardig’ heeft getoverd?
Selina (weer): Tsss! Sorry dat ik je uit de droom moet helpen, maar dat was ik niet. Voor het geval je het gemist hebt: mijn echtgenoot heeft me berooid achtergelaten. Al zijn rekeningen zijn trouwens door het hof voor erfrecht bevroren, en zelfs al zou ik erbij kunnen: er staat niets op. Ze staan zelfs in de min, dankzij jou.
Lottie (nijdig): Zeg dame, ik ben hier niet degene die in een groot huis de hele dag thuis haar nagels kan zitten lakken. Ik moet verdomme buiten de deur mijn brood verdienen. Ik betaal alles zelf. Je moet erachter zien te komen aan wie die betalingen zijn gedaan. Dat is degene die ervoor heeft gezorgd dat iedereen aan de grond zit.
Selina: Ik heb je al eerder gezegd dat ik geen idee heb waar dat verdomde geld naartoe ging.
(Stilte.)
Lottie: Uit de droom helpen?
Selina: Sorry?
Lottie: Wie zegt er nou ‘uit de droom helpen’?
Selina: Ik, kennelijk. Maar goed, nu ik je toch aan de lijn heb, er is iets wat ik je wil vragen...