1

Selina

Flora zit op de rand van de keukentafel en volgt me met haar grote blauwe ogen. Ze heeft zojuist uitgebreid verteld over het feest waar Ryan en zij geweest zijn, en dat Ryan de enige was die niet verkleed wilde gaan. Ryan vindt verkleedpartijen blijkbaar iets voor homo’s. Laat ik me inhouden! Ik blijf diplomatiek zwijgen. Ik heb ontdekt dat dat de beste reactie is als het over de vriend van mijn dochter gaat, die we niet bij haar vinden passen. Als ik mijn mening zou verwoorden – dat hij de charme van een dode vis heeft bijvoorbeeld – zou ze weer aankomen met dat verkooppraatje over Ryan – dat van de Geliefde Leider, zoals Simon hem noemt – zoals ze in het begin deed toen duidelijk werd hoe Simon en ik over hem dachten. Op deze manier krijg ik in elk geval de waarheid te horen, ook al staat daartegenover dat ik af en toe op mijn tong moet bijten.

Dus ik knik en mompel begrijpend, en vraag me af – o, dat schuldgevoel – hoe lang ik nog moet wachten voordat ik op ‘sluiten’ kan klikken.

Dat is het probleem met skypen. Je kunt niet zomaar ineens stoppen. Je kletst met een vriend of vriendin of een familielid op het scherm op tafel of op de leuning van de bank, maar na een gezellig praatje ben je door je stof heen, en omdat ze alles bij je kunnen zien kun je niet op de proppen komen met een pan die overkookt of zeggen dat er gebeld wordt, of een van de andere smoezen die je anders altijd gebruikt om een eind te maken aan een gesprek. Dus valt er een ongemakkelijke stilte terwijl je nadenkt over wat je nog kunt zeggen en niet probeert te denken aan de duizend-en-een dingen die je eigenlijk nog moet doen.

Het andere probleem met skypen is – en ik weet dat ik nu overkom als iemand uit het juratijdperk – dat je elkaar kunt zíén. Laatst bedacht ik me dat Simon en ik nooit skypen, ook al is hij altijd weg. Natuurlijk komt dat deels doordat we het allebei zo idioot druk hebben, maar ik besefte dat het eigenlijk vooral komt doordat je dan naar elkaar zit te kijken. Ook al zijn we al zoveel jaar getrouwd, de paar keer dat we het hebben geprobeerd voelden we ons allebei ongemakkelijk. Het is zo intíém. Toen we pas iets hadden, zaten we urenlang tegenover elkaar in cafés voetje te vrijen onder de tafel terwijl we de wereldproblemen doornamen, maar welk stel kijkt elkaar na bijna dertig jaar huwelijk bij elk gesprek nog diep in de ogen? Dat heeft iets onnatuurlijks. Iets ongemakkelijks. Ik merkte dat ik mijn blik op de kraag van zijn overhemd richtte of op de eigenzinnige haarlok die hij steeds uit zijn gezicht streek.

Ik hoef de mensen met wie ik praat niet per se te zien. Het leidt me af. Terwijl Flora weer een uitgebreid verhaal begint, kijk ik naar haar krullenbos en denk (weer) dat het haar veel beter zou staan als ze het liet knippen. Niet heel kort. Alleen wat meer in model. En ik kijk naar haar bureau in het architectenkantoor waar ze secretaresse is, en zie daar met een lichte huivering een soort knuffelpop liggen (ongetwijfeld door Ryan gekocht bij een tankstation), ik kijk naar haar kleren en wil haar verhaal afkappen door ‘Let op de kleur!’ of ‘Textuur!’ of ‘Laagjes!’ of een van die andere stomme dingen te roepen die bazige moeders tegen hun volwassen dochters willen maar niet durven zeggen. Het zal wel een soort moeder-Tourette zijn.

In plaats daarvan zeg ik dat ik naar de sportschool moet. Dat is niet echt een leugen. Ik volg daar echt een les. Flora hoeft niet te weten dat die pas over anderhalf uur begint. Dan komt dat lastige moment van afscheid nemen waarbij geen van ons twee als eerste op ‘sluiten’ wil klikken. Stom hè? Zo moeilijk is dat toch niet. Naar voren buigen, klikken, weg. Toch voelt het als een afwijzing.

 

Op de sportschool probeer ik me te concentreren.

‘Nu doen we de Halvemaan. En hou vast...’

Jawohl! Terwijl mijn lichaam zich gehoorzaam in allerlei bochten wringt, zoals de nieuwe Duitse lerares hatha yoga (gevorderden, woensdag) ons opdraagt, is mijn hoofd met andere dingen bezig.

1. Tafel reserveren bij Pierre voor de kerstlunch van de leesclub (en laat ze in september maar eens zeggen dat er dan geen tafeltjes meer beschikbaar zijn!).

2. Vergelijkend warenonderzoek doen naar printers voor Simons studeerkamer. Crimineel duur, die inktcartridges...

3. Rondbellen om te vragen of iemand een goede docent geschiedenis weet. Een van de andere moeders zal er wel eentje weten, liefst een die niet naar urine ruikt, zoals de vorige.

Het begint nu pijn te doen. Ik werp even een blik in de spiegel die de hele wand van de zaal beslaat en vergelijk mezelf heimelijk met de andere deelnemers. Rug recht, arm uitgestrekt. Niet slecht, als je dat glimmende voorhoofd niet meetelt. Echt meedogenloos, die plafondverlichting, zelfs na twee botoxbehandelingen en een discrete rimpelvulling (niet dat ik dat ooit zal toegeven). Maar als je nagaat dat ik waarschijnlijk tien jaar ouder ben dan de meeste vrouwen hier, zie ik er best goed uit. Niet dat ik constant bezig ben met mijn leeftijd. Dat werkt vreselijk averechts. En het is zo verdomd deprimerend!

4. Lorenzo bellen om te checken of hij de nieuwe vluchttijden weet. O, en zeggen dat hij brandhout opstapelt in de grote woonkamer. Buiten naast de achterdeur hebben we er niet veel aan. Niet met die rug van Simon. Wat me herinnert aan...

5. Afspraak maken met de chiropractor.

6. Die vriendin van Hettie mailen over de vragen voor de liefdadigheidsquiz van de cricketclub. Deze keer in vredesnaam geen vragen over soaps.

7. Een tweet plaatsen over de lunch van de leesclub. Dat moet ik niet vergeten!

Au. Meestal zeg ik dat niet hardop, maar mijn armen beginnen de spanning te voelen. Wat een sadist, die instructrice. Een paar andere vrouwen liggen al uitgeteld op hun mat. Doorzetten. Daar gaat het om. Je mag dan het lichaam hebben van een vijfentwintigjarige, maar als je geen doorzettingsvermogen hebt, kun je het net zo goed opgeven.

‘En over in de Opwaarts Kijkende Hond.’

In gedachten hoor ik Josh sputteren: ‘Je bent zelf een opwaarts kijkende hond,’ en onwillekeurig moet ik lachen. Vanbinnen, natuurlijk. Een hele zorg, die jongen, al is hij al zeventien, maar hij kan me nog wel aan het lachen maken. Laatst vroeg ik hem de vaatwasser uit te ruimen, en toen mompelde hij zachtjes: ‘Je bent zelf een vaatwasser.’ We keken elkaar boos aan en schaterden het toen uit. Helemaal niet grappig als ik er nu aan denk, maar op de een of andere manier was het dat toen wel.

‘Kom op dames, rek die hals, maak die rug lang.’

Terwijl ik als een idioot rek en strek, zie ik dat de lerares van die gespierde ballonkuiten heeft. (Zelfs op mijn eenenvijftigste heb ik nog die belachelijke neiging om het anderen naar de zin te maken. Ik kan eindeloos kritiek leveren op de lerares, maar dat weerhoudt me er niet van naar haar goedkeuring te hengelen. Kun je nagaan, zou mijn vriendin Hettie zeggen.) Tijdens de les loopt ze rond, duwt kinnen omhoog en schouders naar achteren. Als ze niet van die kuiten had zou ze knap zijn, maar ik geloof niet dat mannen dat echt mooi vinden, toch? Dat pezige. Het is heel belangrijk dat je ergens een grens trekt. Althans, dat vind ik. Ik weet dat ik na al die huwelijksjaren waarschijnlijk niet zo goed op de hoogte ben van wat mannen willen, maar je hoeft niet echt een expert te zijn op het gebied van mannen om te weten wat ze wel en niet mooi vinden. Het is net als ons huis in Toscane – ik ben niet van plan om het te verkopen, maar toch wil ik graag weten hoe de Italiaanse huizenmarkt ervoor staat. Het gaat er gewoon om dat je overal op voorbereid bent. Ik weet dat er mensen zijn die vinden dat je daarmee alles verpest, dat je het spontane uit het leven haalt. Waarschijnlijk zijn dat dezelfde mensen die van surpriseparty’s houden. Persoonlijk kan ik me niets ergers voorstellen. Stel dat je net een jurk aanhebt die je altijd vreselijk hebt gevonden, zo’n ‘tent’ zoals Flora ze noemt, die je aantrekt op een ochtend dat je wakker wordt met het gevoel dat je de afmetingen hebt van een olifant. (Ik heb zelf trouwens niet zo’n tent, maar wel een paar degelijke leggings die ik alleen draag op bepaalde dagen van de maand.) Stel dat degene die zo’n feest organiseert de belangrijkste mensen vergeet uit te nodigen of, erger, mensen uitnodigt die je niet kunt uitstaan!

Na de yogales haal ik mijn noodsetje tevoorschijn. Kleine potjes voor op vakantie waarin ik een paar onmisbare toiletbenodigdheden heb overgegoten. Het heeft iets heel therapeutisch, dat ritueel waarbij je een welriekend lotionnetje op een fris wattenschijfje aanbrengt. Het voelt nuttig. Praktisch. Als ik naar mezelf kijk in de spiegel van de Chelsea-fitnessclub (geen cliché, wat Simon er ook van zegt – gewoon handig, en niet eens zo heel duur als je uitrekent wat ik er uithaal. Anders dan Hettie, die schertsend zegt dat zij toen ze lid was altijd tweeduizend pond per jaar betaalde voor een sauna en een half gewaxt been), zorg ik ervoor dat ik alles stuk voor stuk afwerk. Haar, wenkbrauwen, bovenarmen. Anatomische onderdelen. Na je vijfenveertigste wil je het allemaal niet meer als een geheel bekijken. Dat is iets wat ik geleerd heb. Nu ik eenenvijftig ben, ontdek ik de plekjes in mezelf waar je twijfels kunt opbergen als ongeopende bankbrieven. De truc is om alles op te delen in stukjes en die vervolgens systematisch af te werken. Ik kijk graag in de spiegel van de fitnessclub en richt mijn aandacht op de positieve punten – figuur, conditie, zinvol bezig zijn – in plaats van op de dingen waar ik niet mee kan concurreren, zoals een jeugdige teint en blote schouders.

In de kleedkamer complimenteert een vrouw me na afloop met mijn vest. Het is een nieuw, zachtblauw vest dat ik graag draag, dus ik zou blij moeten zijn, maar iets aan die vrouw stoort me. Haar nagels, die ik zie als ze haar hand uitsteekt om het zachte kasjmier te strelen, zijn allemaal afgebeten, met stukjes wild vlees eromheen, een beetje als die van Josh. ‘Wat voor iemand ben je als je op je eigen vel kluift?’ vroeg ik altijd aan Josh toen hij klein was. ‘Ben je soms een kannibaal?’ Wat hij nooit leek te begrijpen is dat mensen anderen voor een groot deel beoordelen op hun nagels. Natuurlijk voerde hij dan aan dat dat nou net de mensen waren wier oordeel hem worst zou wezen, maar hij zou verbaasd opkijken als hij wist hoe belangrijk dit soort dingen kan zijn. Mijn eigen moeder leerde me al vroeg dat er veel dingen in het leven zijn die veel beter lukken met verzorgde handen en fatsoenlijk ondergoed. ‘Het gaat om zelfrespect,’ probeerde ik Josh wijs te maken. ‘Je voelt je sterker als je weet dat alles goed... functioneert.’ Functioneert! Dat klonk alsof ik hem vergeleek met een wc! Geen wonder dat hij me aankeek alsof ik van de pot gerukt was.

‘Je ziet er altijd onberispelijk uit,’ zegt de vrouw in de kleedkamer. ‘Bij jou vergeleken voel ik me vreselijk onverzorgd.’

O hemel. Nu moet ik natuurlijk vol overtuiging zeggen dat dat niet zo is, of iets waarmee ik mezelf omlaaghaal, maar de waarheid is dat ze er echt onverzorgd uitziet. Ze heeft zo’n vleeskleurig topje aan waarin je eruitziet alsof je bovenlichaam in chirurgisch verband zit, plus zo’n verschoten zwarte onderbroek uit een pakje van drie voor een tientje. Ik wil niet onaardig doen, maar ze moet geld hebben anders zou ze hier niet komen, dus waarschijnlijk heeft ze veel meer kleren, en wat is het dan bizar dat ze juist dat topje heeft aangetrokken, dat ze vanochtend de relatieve waarde van dit kledingstuk heeft verkozen boven die van een ander, minder stuitend exemplaar. Dus ik zeg: ‘Onzin, er is niets op je aan te merken.’

Wat zich, zoals iedereen weet, ruwweg laat vertalen als: ‘Je ziet er vreselijk uit.’ Hierop deinst de vrouw achteruit en ik kan mezelf wel voor mijn kop slaan. Onderweg naar huis in mijn flitsende kleine Fiat 500 met roodleren bies waar ik meestal vrolijk van word, ben ik boos en kregelig. ‘Aardig zijn kost niets,’ hamerde ik er vroeger bij mijn drie kinderen in. O, hypocrisie, uw naam is Selina Busfield!

Bij nader inzien had ik een grapje moeten maken over dat vest, maar ik ben niet zo goed in grapjes. Simon zei een keer toen we gasten te eten hadden dat ik geen ‘talent voor humor’ heb. Ik stond in de keuken het dessert te maken en hij nam tamelijk aangeschoten de honneurs waar. Hij wist niet dat ik hem kon horen. ‘Selina heeft vele talenten, maar humor is er duidelijk niet een van,’ zei hij.

Ik heb hem nooit verteld dat ik dat heb gehoord. Maar het deed wel pijn. Dat is altijd zo met van die ondoordachte opmerkingen. Wat was die leuze tijdens de oorlog ook alweer? Onbedachtzaamheid kost levens. Daar zou iemand Simon af en toe aan moeten herinneren. Aan de gevolgen die een moment van onbedachtzaamheid kan hebben.

De tocht naar huis duurt een eeuwigheid. De wegen zijn al helemaal opnieuw bestraat voor de Olympische Spelen, ook al vinden die pas over bijna twee jaar plaats. Geldverspilling, als je het mij vraagt. Al die nieuwe supermoderne stadions. Wat moeten we ermee als de Spelen voorbij zijn? Onze brandstofrekening betalen? De euro van de ondergang redden? De universiteiten uit de nesten helpen waarin ze zichzelf hebben gewerkt?

Als ik voor een kruispunt sta te wachten slentert er een stelletje langs. Ze hebben hun armen om elkaar heen geslagen, hun handen diep in elkaars jaszak gestoken. Ze lachen om iets op hun mobieltje, hun gezichten dicht bij elkaar, en ik word ineens bekropen door een weemoedig gevoel. Om zo in de wereld van een ander op te gaan. Terwijl ik het innig gearmde stelletje in de verte zie verdwijnen, krijg ik ineens de neiging om in tranen uit te barsten, wat helemaal niets voor mij is.

Als ik de rivier oversteek en de brede, lommerrijke lanen van Barnes nader, blijft mijn slechte humeur en laat me alle ergerlijke details zien die ik meestal verdring: de bewakingscamera’s die als buitenaardse vruchten uit telegraaf- en lantaarnpalen lijken te groeien, de op maat gemaakte betimmering van kliko’s. Plastic is in Barnes vrijwel verboden. Met kerst hoor je alleen maar teleurgesteld geklaag van kinderen die smaakvolle houten speelgoedjes krijgen in plaats van de door hen begeerde felgekleurde exemplaren die je in tv-spotjes ziet. Vreemd dat ik, zelfs na zevenentwintig jaar, de buurt nog steeds bekijk zoals ik die zag toen we al die jaren geleden op huizenjacht gingen. In deze straat stond dat huis dat binnen onverwacht veel ruimte had, maar geen noemenswaardige tuin; daar staat dat huis waar het rook alsof er iemand in was overleden. Natuurlijk heb ik af en toe ook spijt. Wie had gedacht dat die straat zo populair zou worden? Had ik me die verbouwing maar nooit uit mijn hoofd laten praten door Simon.

Als ik onze straat inrijd, voel ik een sterke impuls om met Simon te praten. Niet uit sentimentele overwegingen, maar omdat hij de enige is met wie ik wil praten als ik in zo’n stemming ben. Als mijn man heeft hij de taak om te luisteren naar de mislukkingen van mijn dag en ze vervolgens te vergoelijken – clausule 593 in het handvest voor gehuwden! Tegenover Simon hoef ik niet te doen alsof alles prima in orde is. Tegenover anderen doe je altijd een beetje alsof, toch?

Maar Simon is zonder verlof afwezig, ergens in het Midden-Oosten. Niet in zijn appartement in Dubai, vermoed ik, maar ergens anders, voor zijn nieuwe contract. Hij komt pas morgenavond thuis. En hij zou het trouwens raar vinden als ik hem zomaar tijdens een van zijn reisjes zou bellen. Zo’n huwelijk hebben we niet. Godzijdank! Niet zoals dat van Hettie en Ian, die elkaar tien keer op een dag bellen voor dingen die nergens over gaan. ‘Het is zo druk in de trein!’ ‘De auto stond ingesloten voor de supermarkt!’ ‘Ik heb drie espresso’s gedronken en ik voel me nu net dat Duracell-konijn!’ Blablabla. En het eindigt altijd met ‘ik hou van je’. Zo overbodig. Met liefde gaat het gewoon net als met elk ander product. Hoe meer je ermee rondstrooit, hoe minder waarde het heeft. Het gaat erom dat je ervoor zorgt dat de ander vóélt dat je van hem houdt (clausule 594!). Als Simon terugkomt maak ik altijd zijn lievelingsmaaltje: lams- of rundvlees, York­shire-pudding, de hele rimram. Er staat nu een biefstuk in de koelkast voor morgenavond. Hoe kun je je genegenheid beter laten blijken dan door voor iemand te koken? Woorden zijn maar woorden. Daden, daar gaat het om!

Simon zou geschokt zijn als ik probeerde hem op te sporen. Hij verbaast zich er altijd over dat ik zo onafhankelijk ben. ‘Selina merkt niet eens of ik wel of niet thuis ben,’ zegt hij altijd schertsend. Maar goed ook, aangezien hij de helft van de tijd weg is. Dubai, jemig! Zelfs na al die tijd kan ik daar nog niet echt over uit. Waarom niet Spanje of Zuid-Afrika – een plaats met een beetje cultuur of schoonheid? Hij is er intussen wel aan gewend om daar in zijn eentje te zitten, maar ik voel me nog wel een beetje schuldig. Ik heb echt geprobeerd om het daar leuk te vinden, maar zodra ik aankwam wist ik dat het niets voor mij was. Afschuwelijk vond ik het er, de hitte was ongekend. En dat stof! Toen we van het vliegveld wegreden, stonden al die auto’s daar letterlijk onder een laag stof. Ik nam aan dat ze er al jaren stonden, maar volgens Simon was het waarschijnlijk niet langer dan een paar weken. Ik ben er in die bijna twintig jaar nooit meer terug geweest. Is het echt al zo lang geleden? Afschuwelijk, zoals de tijd zich tegenwoordig comprimeert als een van die zipfiles op mijn computer, al die uren opgepropt als eendendons in een kussen.

Ik heb niet echt recht van spreken als het erom gaat dat hij zo vaak weg is, maar er zijn momenten, zoals nu, dat ik zou willen dat ik zonder erbij na te denken gewoon de telefoon kon pakken terwijl ik niets bijzonders te zeggen had. Hij belt mij natuurlijk tussen zijn vergaderingen door of in een bar (heel irritant dat hij in zijn appartement nog steeds geen bereik heeft), maar tegen die tijd ben ik altijd alweer vergeten waarom ik hem eigenlijk zo nodig wilde spreken. Vaak belt hij zelfs ongelegen – tijdens een bespreking over het werven van fondsen voor kankeronderzoek, of als ik met mijn moeder aan het winkelen ben in dat afgrijselijke nieuwe winkelcentrum – en dan doe ik kortaf en snauwerig, en vergeet ik helemaal hoe ik ernaar heb verlangd zijn stem te horen. Het zijn vooral de kleine dingen die voor ons verloren zijn gegaan, de details waar intimiteit uit bestaat. Soms ben ik daar een beetje verdrietig over – al die alledaagse momentjes die in de naden tussen de vloerdelen van ons huwelijk zijn geglipt.

Ik besluit in plaats van hem Felix te bellen. Mijn oudste zoon is zijn hele leven al vervanger voor zijn zonder-verlof-afwezige-vader, maar hij wordt steeds vaker eerste keus. Ik weet dat dat een afschuwelijke bekentenis is en dat hij hiervoor waarschijnlijk zijn leven lang in therapie zal moeten, maar iets aan de manier waarop Felix ‘Hola, madre’ zegt, maakt dat ik onmiddellijk kalmeer en herinnert me eraan hoeveel ik heb om trots op te zijn: mijn prachtige huis met zes slaapkamers, mijn drie kinderen die hun leven praktisch op de rails hebben, mijn fondsen wervende activiteiten, mijn maatje 38, mijn legendarische schuimtaart (ach, waarom zou ik bescheiden zijn?), mijn steun aan kunstenaars die het moeilijk hebben, mijn nieuwe garderobe, mijn nimmer aflatende tweewekelijkse bezoekjes aan mijn moeder in het geweldige verzorgingshuis waar ik me gek naar heb gezocht, mijn skivaardigheid, mijn rechtenstudie (nou ja, een jaar in elk geval), mijn olijfolie, gemaakt van onze eigen olijven van de bomen bij onze Toscaanse villa die ik met kerst cadeau doe, met onze eigen speciaal (door Josh) ontworpen etiketten, mijn ontdekking van de juiste tint wit voor onze slaapkamermuren, mijn moestuin.

Felix neemt niet op. Hij zal wel druk aan het werk zijn. Ik moet toegeven dat ik niet goed weet wat hij eigenlijk voor de kost doet. Iets creatiefs, dat weet ik nog net wel – iets met film. Hij schijnt veel tijd door te brengen met besprekingen (op idiote nachtelijke tijdstippen) in verschillende bars en restaurants in Soho, en het lijkt in elk geval aardig wat op te brengen – een loft in Shoreditch is tegenwoordig niet bepaald goedkoop (anders dan dertig jaar geleden, toen ze ze nog niet aan de straatstenen kwijt konden). Ik herinner me dat we vorig jaar met z’n allen naar Wardour Street gingen om de film te bekijken die hij had gemaakt. We werden meegetroond naar een privézaaltje met paarse fluwelen stoeltjes die zo’n eind uit elkaar stonden dat we bijna naar elkaar moesten roepen. De film was kort, nog geen halfuur (godzijdank, zei Simon later) en ging over een stel dat op verschillende locaties in de buurt van Londen ruziemaakte. De ruzies begonnen steeds met iets volkomen willekeurigs, de man beschuldigde de vrouw er bijvoorbeeld van dat ze hard zuchtte, en zij ontkende dat. Vervolgens escaleerde het tot echte schreeuwpartijen waarin de vrouw bleef zeggen dat zij ‘genoegen had genomen’ met hun relatie. Ik begreep het niet helemaal, maar je kon zien dat het een veelbelovend project was, al zei Josh: ‘Als ik ruzie had willen horen, had ik net zo goed op school kunnen rondhangen bij de meisjeskleedkamers.’ Flora, die schat, probeerde tactvol te zijn maar slaagde daar niet echt in toen ze vroeg: ‘Waarom moest het ’s nachts gefilmd worden?’ Felix reageerde zeer lichtgeraakt. Blijkbaar heeft dat donker te maken met de sfeer. Wie zal het zeggen? Ook weer zo’n zinnetje dat Hettie altijd bezigt.

Als ik thuiskom voel ik me een beetje verloren. Walter, onze stokoude reumatische dwergschnauzer, komt waggelend van de pijn naar me toe om me te begroeten, ik geef hem verstrooid een aai en zijg zuchtend neer op de onderste tree van de sierlijk gewelfde trap waardoor ik in eerste instantie op dit huis viel. Is dat echt al dertig jaar geleden? Ik ga zonder erbij na te denken met mijn vingers over de muur. Gelukkig dat ik die kleur paars heb doorgezet, ook al wilde Simon grijs.

‘Doen je benen het niet meer?’

Hemel!

Het gekke van bijna-volwassen kinderen – vooral die met oudere broers of zussen die al het huis uit zijn – is dat je hun aanwezigheid steeds vergeet. Als het gezicht van Josh ineens ondersteboven naast me verschijnt schrik ik me dan ook lam.

‘Ik trek alleen even mijn schoenen uit,’ zeg ik, al is dat overduidelijk niet waar. Het is alsof Josh in een aparte tijd/ruimte-dimensie leeft waar niets wat niet direct te maken heeft met zijn eigen fysieke of, heel soms, emotionele behoeften echt doordringt.

‘Heb je het stamppotje opgewarmd dat ik voor je had klaargezet?’ vraag ik.

‘Neu. Dat is zo’n gedoe. Ik heb een paar boterhammen gegeten.’

Ik doe mijn ogen dicht en tel in gedachten tot tien. Dan hijs ik me overeind en loop naar de keuken. Ja hoor, daar staat het nog! Op het aanrechtblad waar ik het heb achtergelaten ligt een lijstje met zorgvuldig genoteerde instructies. (‘Zet de oven aan op 180 graden. Meest linkse knop, niet de middelste, dat is de wekker’, etc.) Daarnaast staat de smetteloze puree me uit te lachen.

‘Ben even weg, ja?’

Is dat een vraag of een vaststelling? Het kan allebei zijn. Een vaststelling, besluit ik en ik wil al protesteren, meer omdat dat van me verwacht wordt dan uit overtuiging.

‘Joshua, het is dinsdagavond. Je hebt over twee weken proefexamens waar je nog niets aan hebt gedaan. Je bent het hele weekend wegge...’

‘Ho!’ Josh heft zijn handen alsof hij zich overgeeft en sloft gemoedelijk rond terwijl hij zijn dunne nylon jack aantrekt. ‘Rustig maar. Dat weet ik allemaal. Daarom ben ik over een uurtje alweer terug. Ik moet alleen even langs een vriend van me.’

‘Een van je vrienden uit de mindere buurt, neem ik aan?’

Ik vind het heel naar dat ik de term ‘mindere buurt’ gebruik. Ik weet dat ik daardoor een verschrikkelijke snob lijk, maar laat ik tot mijn verdediging aanvoeren dat ik het niet zo bedoel. Ik ben oprecht blij dat Josh sociaal vaardig is en met allerlei verschillende mensen om kan gaan. Ik vind het alleen zo eigenzinnig van hem dat hij rondhangt met de jongeren uit die buurt, twee straten verderop, terwijl er op zijn eigen school zoveel interessante leerlingen zitten. Een van zijn klasgenoten heeft zelfs een platencontract! Niet dat Josh dat zo ziet. Ik hoorde hem een keer tegen Felix zeggen: ‘Mama denkt dat mijn vrienden van school minder drugs gebruiken dan die anderen. Maar ze weet niet dat ze gewoon net zoveel gebruiken, alleen betalen ze er het dubbele voor! Wat is daar zo geweldig aan?’ Maar dat nam ik niet echt serieus. Jongere broers willen altijd indruk maken.

‘Ik zou echt liever hebben dat je vanavond thuisbleef.’

‘Ja, doe ik. Beloofd. Zodra ik dit heb afgehandeld. Ik zal opschieten.’

Ik kijk hem na als hij de keuken uit loopt, zijn smalle schouders puberaal opgetrokken in zijn capuchonvest. Mannenruggen hebben iets waardoor ze in mijn ogen altijd kwetsbaar lijken.

‘Ben ik onzichtbaar?’ roep ik hem na. ‘Of stom? Besta ik eigenlijk wel?’

Dit is niet helemaal als een grap bedoeld. Ik vraag me steeds vaker af of ik wel besta als mijn kinderen me niet nodig hebben. Het heeft iets van het bestaan van een amoebe of een schimmel. Maar een bestaan met een doel. Daar gaat het om.

Als ik alleen ben loop ik doelloos rond in de keuken en kijk afkeurend naar het vijfpitsfornuis (met ingebouwde elektrische bakplaat) en de industriële roestvrijstalen koelkast die Simon heeft gekocht van een beroemde popzanger uit de jaren tachtig die twee huizen verderop woont en waarop elke vingerafdruk te zien is. Wat moet ik eigenlijk met een vijfpitsfornuis als ik de helft van de tijd alleen ben? Of met een titanium Kenwood-mixer? Of een set zware steelpannen met koperen bodem die groot genoeg zijn om voor zestien man te koken? Als je er goed over nadenkt, wat heb ik dan eigenlijk voor nut?

Ik geef me niet vaak over aan dit soort naargeestige gedachten. Normaal gesproken vind ik zelfmedelijden een overbodige luxe, zoiets als geparfumeerde vuilniszakken, maar vandaag heb ik geen rust. Als ik aan de enorme blankhouten tafel ga zitten die de ene kant van de keuken annex eetkamer domineert die we achter in het huis hebben laten bouwen, pak ik mijn iPhone uit mijn tas en bel Simon. Ja, ik weet dat het stom is, maar misschien krijg ik hem voor deze ene keer wel te pakken tussen twee vergaderingen door, of als hij net opstaat of juist net naar bed gaat. (Ik ben al een tijd geleden opgehouden de tijdzones te checken. Laat die stommeling zijn eigen biologische klok maar in de war sturen!) Geen schijn van kans. Zijn telefoon schakelt meteen over op zijn voicemail, een teken dat hij of aan het werk is, of slaapt of onderweg is, de drie situaties die samen 99,9 procent van Simons leven in beslag nemen.

‘Jij hebt echt geluk gehad met Simon,’ zegt Hettie altijd tegen me, wat me het idee geeft dat hij een tweedehandsauto is die ik willekeurig uit een aantal aanbiedingen heb gekozen en waarmee van alles mis had kunnen zijn. ‘Hij is nog altijd druk in touw, in tegenstelling tot heel wat andere mannen van die leeftijd. Hij is niet lamgeslagen.’ Ik zeg haar nooit dat ik het soms wel fijn zou vinden als hij iets minder actief was. Zodat ik niet altijd het gevoel zou hebben dat ik op de tweede plaats kom.

Daar ga ik weer, met mijn zelfmedelijden! Ik spring op en loop met grote passen naar de ‘rommella’, rechts in de diepe op maat gemaakte witte provisiekast die de achterste muur van de keuken annex eetkamer beslaat. De ‘rommella’ is een la waar van alles in terechtkomt, een bewust gecreëerde oase van chaos te midden van mijn verder strak geordende keuken. Na even zoeken vis ik mijn agenda eruit. Eureka! Een week voordat ik ongesteld moet worden. Ik voel iets van opluchting nu ik een ‘hormonaal’ etiket kan plakken op mijn vreemde stemming. En om helemaal eerlijk te zijn is het op mijn leeftijd ook best een opluchting dat er überhaupt nog sprake is van menstruatie. Hoe vervelend die ook is, na elke maandelijkse stonde hou ik mijn hart vast. Is dit misschien de laatste keer geweest? Je kunt er niets van zeggen. Niemand waarschuwt je om te zeggen dat dit de laatste keer was. Net als met veel andere belangrijke levensgebeurtenissen weet je pas dat het voorbij is als het niet meer gebeurt. Lang geleden, nog voor Simon, heb ik tijdens een vrijgezellenfeest voor vrouwen mijn hand laten lezen. ‘Je krijgt één grote, allesverterende liefde in je leven,’ zei de oude vrouw voordat ze fronsend nog wat beter keek en mijn hand onder de lamp hield. ‘O, het lijkt erop dat je die al hebt gehad,’ zei ze. Dat vonden de anderen natuurlijk hilarisch, maar ik was stilletjes verbijsterd. Kan zoiets echt gebeuren zonder dat je het merkt?

Veel later, als ik in bed de verplichte kost voor de leesclub lig te lezen – een extreem saaie bundel korte verhalen (waarom moet literatuur zo deprimerend zijn? Is het leven al niet deprimerend genoeg?) – hoor ik de voordeur dichtslaan. Josh is thuis, voor mij het teken dat ik het licht uit kan doen. Ik val in slaap terwijl ik naar de vertrouwde geluiden luister van mijn jongste zoon die in de keuken nog een paar boterhammen of een van die vreselijke bekers noedels klaarmaakt die ik altijd in grootverpakking voor hem moet kopen.

 

Even later word ik wakker van de telefoon. Slaapdronken besef ik dat het de vaste lijn is. Wie belt er nu in hemelsnaam de vaste lijn?

‘Mevrouw Busfield? Mevrouw Selina Busfield?’

Nog versuft door mijn dromen denk ik dat het Simon moet zijn die vanuit Abu Dhabi of Qatar of waar hij ook zit een verkeerde tijdberekening heeft gemaakt, zoals weleens eerder is gebeurd.

‘U spreekt met inspecteur Bowles van de Metropolitan Police, mevrouw Busfield.’

Een beschaafde stem, maar zonder enige warmte, alsof de inhoud er net als bij een pompoen voor Halloween uit is geschept en weggegooid.

Maar waarom de vaste lijn? Waarom zou iemand de vaste lijn bellen?

‘Mevrouw Busfield, we staan bij u voor de deur. Kunt u ons binnenlaten?’

‘Maar wat...’

‘Wilt u opendoen, mevrouw Busfield, alstublieft?’

De holle stem klinkt vastberaden, en voor ik het weet steek ik gehoorzaam mijn armen in mijn nieuwe ochtendjas. Uit vastgeroeste gewoonte haal ik in de aangrenzende badkamer snel een kam door mijn haar. Door die vertrouwde handeling hou ik de paniek die ik in me voel opwellen op afstand. Alles doen zoals altijd. Dat is de oplossing. Niet denken aan wat die agent voor de deur midden in de nacht te betekenen heeft. Op die manier is iedereen veilig. Ik werp een blik in de spiegel en zie tot mijn geruststelling dat ik er rustig en normaal uitzie, hoewel mijn ogen lijken op die van iemand die ik niet ken.

Het duurt even voordat ik kan opendoen. Het alarm moet uitgeschakeld worden (de dag en de maand van Felix’ geboorte. Ik moet niet in paniek raken anders ga ik de cijfers door elkaar halen), grendels boven en beneden opengeschoven, ketting eraf. Geweldig dat Josh er gisteravond voor een keertje aan heeft gedacht om dat allemaal te doen. Dat gezeur van mij werpt dus vruchten af! Ik haast me niet. Als ik alles in de hand hou tijdens het opendoen van de deur, hou ik ook alles in de hand bij wat daarna volgt. Boem, boem, boem. Wat bonst mijn hart.

Inspecteur Bowles is een man met een puntige kin en met haar dat van blond in rossig overgaat, als een pak in twee tinten, afhankelijk van het licht. Hij draagt een tamelijk afzichtelijke halflange zwartleren jas met een brede elastische boord, en een camelkleurige sjaal die qua kleur zo goed past bij zijn sproetige huid dat het net lijkt alsof hij onder zijn jas naakt is. Naast hem staat een gezette jonge vrouw in politie-uniform die zich voorstelt, maar wier naam ik onmiddellijk vergeet.

‘Mevrouw Busfield.’

Als ik ze nu eens niet binnenlaat? Dan kunnen ze niet zeggen waar ze voor komen. Maar natuurlijk wint mijn ingesleten beleefdheid het.

‘Komt u binnen,’ zeg ik, en ik verfoei mezelf omdat ik me stoor aan de gympen die Josh slordig onder aan de trap heeft neergegooid. Wie denkt er op een moment als dit aan rommel?

Instinctief ga ik hen voor naar de keuken, niet naar de woonkamer. Ik heb genoeg detectives op tv gezien om te weten dat slecht nieuws altijd meegedeeld wordt aan mensen die stijfjes op het puntje van de bank zitten, niet informeel aan een blankhouten tafel in een gezellige keuken. Hier zit ik veilig naast de kaartjes met tandartsafspraken die met kleurige magneetjes op die vreselijke kolossale koelkast vastzitten, en de restanten van een beker noedels op het aanrecht. Dat alles beschermt me tegen wat er met Flora of Simon gebeurd kan zijn. Of met Felix.

‘Is uw man thuis, mevrouw Busfield?’

De rossige politieagent zit tegenover me en draait zijn mobieltje rond tussen de vingers van zijn rechterhand. Een nerveuze friemelaar.

‘Nee, die is weg. Ergens in Saoedi-Arabië. Of in Bahrein.’ Ik ben zo nerveus dat het er uitkomt als ‘brein’.

De vrouw die aan het hoofd van de tafel zit kijkt op dat moment de andere kant op en lijkt geobsedeerd door het supergeavanceerde espressoapparaat dat Simon heeft gekocht, maar waarvan we geen van beiden weten hoe het werkt. Ze heeft een dikke laag oranje foundation op die ophoudt bij haar kaaklijn, waardoor het net lijkt alsof haar hals van iemand anders is.

‘Is er iets aan de hand?’

Idioot! Alsof er niets aan de hand zal zijn, alsof twee wildvreemde politiemensen ’s nachts om kwart voor vier voor de gezelligheid bij je langskomen.

De rossige inspecteur schraapt zijn keel. Hij is duidelijk degene die het woord moet voeren.

‘Mevrouw Busfield, het spijt me u te moeten vertellen dat eerder vannacht het lichaam van een man is aangetroffen in de Theems, in de buurt van Limehouse. De portefeuille van uw man zat in zijn zak.’

Limehouse? De paniek die onder in mijn maag als pruttelende bouillon dobberde, wordt weggespoeld door een golf van opluchting. Het is dus een vergissing. Simon zit in het buitenland. Ergens in het oosten. Hij is niet in Limehouse. Waar ligt Limehouse trouwens? Het gaat om een andere Simon. De man van een andere beklagenswaardige vrouw.

‘Ik ben bang dat u het mis hebt, inspecteur.’ Mijn stem klinkt kalm en vast. Als iemand die vaker een crisis het hoofd heeft geboden. Iemand die vaker knopen uit de war haalt. Een stem waar een agent respect voor kan hebben. ‘Mijn man bevindt zich voor zaken een paar duizend kilometer hiervandaan.’

‘Ik hoop van harte dat u gelijk hebt, mevrouw Busfield,’ antwoordt de politieman, al klinkt hij alsof hij dat helemaal niet gelooft. ‘Maar we moeten zekerheid hebben. Ik weet dat dit bijzonder zwaar voor u moet zijn, maar misschien kunt u zich even aankleden en met ons meegaan om hem te identificeren. Is er iemand die u mee wilt nemen?’

Ik schud mijn hoofd en kom moeizaam overeind. Ontkenning past als een valhelm op mijn hoofd. Hij is het niet. Limehouse. Stel je voor! Onder aan de trap blijf ik even staan om de gympen van Josh op te rapen. Dat joch is echt ongelooflijk! Hoe vaak moet ik het hem nog zeggen?

Ik ben me bewust van mijn houding, mijn doelbewuste loop. De twee agenten zullen wel blij zijn dat ze niet te maken hebben met een vrouw die hysterisch wordt en instort.

Als ik mijn slaapkamer in loop, die uitgevoerd is in wit en ivoor, kijk ik naar het bed. Het dekbed ligt er slordig half naast en het dikke donzen kussen is nog ingedeukt, als een hoopje basmatirijst waar net een hap uit is genomen. O! Ik voel ineens heel erg mee met het verlies van de vrouw die haar hoofd van het kussen tilde (is dat echt nog maar een paar minuten geleden?) en naar de telefoon tastte, met haar hoofd nog vol slaap en tijdzones.

Volkomen rustig ga ik op de rand van het bed zitten, roerloos, ondoorgrondelijk, als een sfinx. Een vrouw die alles in de hand heeft. Een paar ogenblikken later schrik ik op van enige commotie bij de slaapkamerdeur. Josh stormt binnen en het is schokkend om in plaats van zijn onverstoorbare, bijna apathische blik, zijn ogen groot van paniek te zien.

‘Wat is er gebeurd?’ roept hij, en zijn stem van een zeventienjarige breekt om plaats te maken voor die van het kind dat nog in hem zit. Zijn grote jongens-mannenhanden liggen op mijn schouders en hij schudt me nogal ruw door elkaar. ‘Mam! Wat is er? Wat is er gebeurd?’

Ik heb hem al heel lang niet zo gezien. Zo openlijk bang. Waarschijnlijk al jaren niet. Het is eerlijk gezegd heel raar. Ik weet zeker dat hij zich hierna opgelaten zal voelen. Arme Josh.

Ik raap al mijn moederlijke impulsen bij elkaar en probeer iets geruststellends te formuleren, meer uit gewoonte dan iets anders. Er valt ineens een verschrikkelijke stilte.

Op dat moment dringt het tot me door dat ik heb gegild – een ijselijke, doordringende jammerkreet die ik pas hoor als ik stilval.