3
Selina
Het nare van verdriet is dat het je niet ontslaat van je dagelijkse bezigheden, zoals je op de een of andere manier verwacht.
Er zijn momenten waarop ik krampen in mijn lichaam voel alsof iemand mijn ingewanden vastgrijpt en ze omdraait. Het volgende moment zet ik de vuilnisbakken buiten of doe ik de deur open voor de man van het gas, of ik trek een haartje uit mijn kin of ik laat Walter uit, of ik doe een van die andere talloze klusjes die mijn dagelijks leven met zich meebrengt.
‘Het is echt ongelooflijk zoals jij gewoon overal mee doorgaat,’ zei Hettie toen ze zojuist binnenkwam en me aantrof toen ik de glazen uit de vaatwasser haalde.
Ja zeg, wat dacht ze dan? Dat de kaboutertjes het doen? Hettie is mijn beste vriendin – ik vind het onvoorstelbaar dat ze niet aan mijn gezicht kan zien dat ik nog geen tien minuten geleden in de hoek van de keuken op de Chinese vloer van zwarte, met de hand gezaagde leisteen jammerend als een banshee heen en weer zat te wiegen.
Het is nu zes dagen na Simons overlijden (gek dat ik wel ‘overlijden’ kan zeggen, maar niet ‘dood’. Nooit ‘dood’. Er is iets met dat woord en hoe het klinkt, dat verschrikkelijk definitieve van die ene harde lettergreep met die ‘d’ aan het eind), en ik ken mijn leven trouwens niet meer terug. Ik bedoel, het is nog wel duidelijk mijn leven – mijn vrienden zijn nog mijn vrienden, mijn kinderen zijn nog mijn kinderen, maar het is net alsof iemand mijn leven negentig graden heeft gedraaid zodat alles net even anders is, heel eng, alsof je de lift die je altijd neemt een verdieping te vroeg uitstapt.
‘Ik heb niet echt een keus,’ zeg ik tegen Hettie. ‘Wat overal mee doorgaan betreft, bedoel ik.’
‘Ja, maar heel veel vrouwen zouden kapot zijn op de dag van de begrafenis van hun man. Niemand zou het je kwalijk nemen als je een wrak was.’
Ik weet niet hoe ik het de afgelopen zes dagen heb gered zonder Hettie, maar nu vraag ik me toch af of ze niet een heel klein beetje teleurgesteld is dat ik me zo goed hou, althans aan de buitenkant. Niet dat ze wil dat ik instort of zoiets, maar ik krijg het idee dat een vrouw die op de dag dat haar man begraven wordt onaangedaan lijkt niet aan de verwachtingen beantwoordt. Weduwe... Het woord snijdt als een mes door mijn ziel. Ik heb het altijd heerlijk gevonden om iemands echtgenote te zijn, om voorgesteld te worden als Simons vrouw. In het begin, toen hij nog bij dat tijdschrift werkte, belde ik hem soms op kantoor, ook al wist ik dat hij daar niet was, alleen om tegen de secretaresse te kunnen zeggen: ‘Geef hem maar door dat zijn vrouw gebeld heeft.’ Hoe moet ik nu verder als weduwe?
‘Ian komt over een uurtje,’ zegt Hettie. ‘Ik ben wat vroeger gekomen. Om je te steunen.’
Ik zie donkerrode kringen om Hetties bruine ogen, alsof ze een te strakke skibril heeft gedragen. Het is niet zo gek dat ze het zo zwaar opneemt. Ian en zij zijn onze oudste vrienden, al sinds de universiteit. Toch vind ik dat ze een beetje te koop loopt met haar verdriet, voor mij voelt het als een verwijt. Ik voel ineens een idiote neiging om mezelf binnenstebuiten te keren zodat Hettie kan zien hoe ik me in werkelijkheid voel. Zoals dat afschuwelijke gebouw in Parijs met al die buizen aan de buitenkant. Ik wil het verdriet uit mijn lichaam rukken en onder haar neus duwen. Zie je dit? zou ik zeggen. Zie je het nou?
In plaats daarvan zeg ik: ‘Bedankt, lieverd, dat waardeer ik.’
‘Hoe gaat het met de kinderen?’
Altijd de kinderen. Ik ben het zo beu dat iedereen maar naar de kinderen vraagt. Het is alsof ze denken dat de bezorgdheid van een moeder het verdriet van een echtgenote op de een of andere manier overstijgt. Nee, niet van een echtgenote. Van een weduwe. De kinderen kunnen de pot op, wil ik het liefst zeggen. Ze kunnen de pot op met hun verdriet. Wat dacht je van mij?
Natuurlijk zeg ik dat niet.
‘Ach,’ zeg ik tegen Hettie. ‘Ze gaan er verschillend mee om.’
Alsof dat het afgesproken signaal is, horen we daarop een sleutel in het slot van de voordeur, gevolgd door Flora’s bezorgde stem.
‘Mam? Ik ben het. Waar ben je, mama?’
Mijn laatste restje weerstand begeeft het. Ik weet nauwelijks raad met mijn eigen verdriet, laat staan met dat van mijn dochter. Vooral als het zoveel is dat ze er bijna in verzuipt.
Flora komt zoals altijd buiten adem binnen. Ze werpt zich onmiddellijk in mijn armen en houdt me in een stevige omhelzing vast, zodat ik met mijn gezicht in haar haar gedrukt word. Mijn hart smelt als ik haar zie, maar de omhelzing duurt net iets te lang. Ze is altijd heel lichamelijk geweest, heel grenzeloos waar het aankomt op andermans persoonlijke ruimte.
Uiteindelijk maak ik me los uit haar omhelzing.
‘Nieuwe jurk?’ vraag ik, om maar iets te zeggen. Flora is gekleed in lagen golvend zwart. Ze is duidelijk uit op het Helena Bonham Carter-effect, maar bij haar heeft het op de een of andere manier meer van een boerka.
‘Ja. Vind je hem mooi? Zie ik er goed uit?’
Altijd die behoefte aan mijn goedkeuring. Jemig, ze is eenentwintig!
‘Prima, schat,’ zeg ik. Niets op aan te merken, zei ik tegen die vrouw op de sportschool, in dat andere leven.
‘Je ziet er mooi uit,’ zegt ze tegen me, en ineens denk ik dat ik in tranen zal uitbarsten. Als mensen aardig voor me zijn kan ik dat momenteel bijna niet aan. Het is wel zo dat ik vandaag speciale zorg heb besteed aan mijn uiterlijk en een afkledend zwart jurkje heb uitgekozen tot op de knie en met een diepe V-hals, waar Simon me altijd graag in zag.
‘Je bent de meest stijlvolle vrouw die ik ken,’ zei hij altijd als ik het aanhad. Ik heb nooit gezegd dat ik het ook weleens leuk zou vinden om de meest sexy vrouw te zijn, of de mooiste. Stijlvol heeft zoiets afstandelijks, nietwaar? Niet echt een woord dat uit het hart komt.
Bij de jurk draag ik een paar leigrijze halfhoge suède schoenen. Ik had graag hoge hakken gedragen, maar wie weet hoe lang ik nog op de been moet blijven. Al die handjes die ik moet schudden, al die tranen en treurnis die ze van me verwachten.
O god, ik kan dit niet. Ik kan niet... Nee. Niet in paniek raken. Ik moet het stap voor stap doen. De deur uitgaan, mijn moeder laten ophalen door Felix, en naar de begraafplaats rijden. Dat is beter. Kleine stapjes. Het niet zien als een geheel, wat het allemaal betekent. Het is niet meer dan een aantal etappes die achter elkaar afgewerkt worden tot alles achter de rug is.
Vanochtend zat ik aan mijn toilettafel en ik föhnde mijn haar steil met een platte borstel, zoals ik altijd doe. Het is inmiddels een automatisme voor me, dat föhnen, en ik doe het zonder erbij na te denken. Maar toen ik halverwege was, hield ik even op, keek naar mijn spiegelbeeld en walgde ineens van mezelf. Wie was die vrouw die zich voor de spiegel zat op te doffen voor de begrafenis van haar man? Al die preparaten en drankjes, sit-ups en wondercrèmes tegen veroudering – wat voor zin heeft het allemaal als er niemand is die achter me komt staan, zijn grote, warme hand op mijn schouder legt en zegt: ‘Ik ben jou niet waard. Echt niet.’
Je zou toch denken dat als je echtgenoot net overleden is (niet dood, niet dat woord) het onmogelijk is om een moment te vinden waarop je daar niet aan denkt? Maar eerlijk gezegd is dat niet zo geweest. Ik ben er zo aan gewend dat hij niet thuis is dat ik me de hele week steeds moet voorhouden dat hij er niet meer is en dat ik zijn sleutel niet in het slot zal horen en ook niet de plof van zijn koffer op het parket in de gang. ‘Hij is er niet meer,’ herhaal ik steeds als een mantra. ‘Hij is er niet meer.’ Het is alsof ik mezelf steeds die pijn moet laten voelen, alleen om te bewijzen dat het echt waar is, net zoals je steeds je pols beweegt om je ervan te overtuigen dat hij echt verstuikt is.
Ik begin me nu al zorgen te maken dat ik me zijn gezicht niet meer voor de geest kan halen. Belachelijk als je nagaat dat we elkaar tijdens ons huwelijk zo vaak lange tijd niet zagen. Ik staar naar foto’s alsof ik ze moet bestuderen voor een examen, en probeer hem in mijn geheugen te prenten voordat het te laat is. Maar het is al te laat.
Als Flora me complimenteert met hoe ik eruitzie, zie ik Hetties roodomrande ogen als ze tegen het granieten aanrecht leunt en ik krijg weer dat gevoel dat ik beoordeeld word. Niet op hoe ik eruitzie, maar op hoe diep mijn verdriet is. Pleit het tegen me dat ik nu ik weduwe ben, en geen echtgenote, zoveel zorg heb besteed aan mijn uiterlijk? Kunnen liefde en verlies echt afgemeten worden aan lippenstift en stylingmousse?
‘Is Ryan meegekomen?’
Ik probeer zo gewoon mogelijk te praten, maar zoals altijd klinkt mijn stem wat strakker als ik de naam van Flora’s verloofde uitspreek.
Flora schijnt het niet op te merken. ‘Hij komt zo. Hij stelt alvast de navigatie in voor de begrafenis. Hij wil niets aan het toeval overlaten.’
Ze hapert bij het woord ‘begrafenis’ en haar grote lichtblauwe ogen lopen vol. Mijn hart bloedt ineens, maar ik onderdruk de neiging om naar haar toe te lopen. Ik moet mezelf in de hand houden voor wat er straks gaat gebeuren. Ik kan nu niet instorten.
Een nerveus kuchje kondigt de komst van Ryan aan en ik probeer mijn gezicht te plooien in iets wat hopelijk op een glimlach lijkt voordat ik me naar hem toe draai. Ondanks mijn beste bedoelingen ben ik steeds weer verbijsterd over de vrijer die Flora heeft gekozen, met zijn glimmende pak en zijn fletse gelaatskleur die doet denken aan te lang gekookte groenten en vakanties in Wales.
‘Gecommandeerd,’ mompelt hij.
Wat?
Ik kijk hem niet-begrijpend aan voordat het tot me doordringt dat hij natuurlijk ‘gecondoleerd’ heeft gezegd, en niet ‘gecommandeerd’.
‘Dank je, Ryan,’ weet ik nog net uit te brengen.
Ik zie wel dat Ryan zijn best doet om aardig over te komen, maar soms heb ik het gevoel dat hij daarbij emoties inzet zoals een ander zich op een ingewikkeld recept zou storten.
Gelukkig wordt het ongemakkelijke moment onderbroken door Josh, die binnenloopt in een boxershort met een patroon van klavertjesvieren en de tekst lucky pants, en een oud grijs T-shirt. Hij kijkt als iemand die net zijn bed uit is komen rollen en nauwelijks wakker is.
‘Joshie!’
Flora, die al die tijd stilletjes zat te huilen, springt op en slaat haar armen om haar jongere broer. Josh, geschrokken door deze verrassingsaanval, blijft als aan de grond genageld staan en klopt haar stijfjes op haar rug terwijl hij met grote, verschrikte ogen over haar schouder kijkt alsof hij gewurgd wordt. Uiteindelijk maakt hij zich los en draait zich om naar Hettie.
‘Alles goed, Bossmann?’
Als Hettie de naam hoort waarmee hij haar als kind altijd aansprak, is ze meteen in tranen, haar gezicht barst als een papadum en ik krijg de indruk dat ze heeft gewacht op een reden om te kunnen huilen, zoals mensen soms doen. Maar ik ben toch degene die zou moeten huilen? Het moet moeilijk voor haar zijn om de kinderen zo verdrietig te zien. Ze kent hen tenslotte al vanaf hun geboorte. Hetties eigen dochter, Hannah, heeft hier vroeger in de tuin in haar blootje met Flora en Josh in een badje zitten spetteren. En nu heeft hij geen vader meer, deze jongen die op zijn vijfde voor kerst een stropdas aan haar vroeg zodat hij op zijn papa kon lijken. Het is niet te verdragen. En toch moet het.
Als ik weer in staat ben iets te zeggen, klink ik norser dan mijn bedoeling is.
‘Joshua, we moeten over een halfuur weg. Je hebt beloofd dat je op tijd klaar zou zijn. Kun je je juist vandaag eens aan je afspraken proberen te houden?’
Josh krijgt de volle laag van mijn ergernis, maar eigenlijk is Ryan degene op wie ik kwaad ben, met zijn pak en zijn navigatiesysteem en zijn ogen die me nooit echt aankijken, en dus ben ik eigenlijk ook boos op Flora omdat ze hem heeft meegebracht. En ook op Hettie. Al die oordelen. Sinds wanneer is verdriet een wedstrijd?
Maar nee, dat is ook niet waar. In wezen ben ik kwaad op Simon. Tijdens ons huwelijk hebben we samen alles gepland en geregeld, elke maand pakten we onze agenda om ervoor te zorgen dat onze afspraken samenvielen of om een compromis te sluiten – althans, voor zover dat mogelijk is als de ene partij de helft van de tijd ergens anders werkt.
Ons gezinsleven wordt beheerst door roosters en digitaal gemaakte todolijstjes. Toen de kinderen nog jong waren gebruikte ik drie kleuren viltstift om hun activiteiten aan te geven op de kalender die altijd op de keukendeur hangt. Felix had rood, Flora roze (heel erg cliché, ik weet het) en Josh blauw. cricketclub! stond er dan in schreeuwend rood. toneelles!, debatclub! Blauw was meestal voor sociale activiteiten: logeerpartijtje bij michael, voetbalfeestje. Twee gedenkwaardige jaren stond er een reeks notities trompetles, en we waren allemaal opgelucht toen die plaatsmaakten voor voetbaltraining, ook in het blauw. Ik weet nog dat Flora een keer voor de kalender stond en toen ze zag hoe weinig roze er tussen het rood en blauw in stond ze bedroefd zei: ‘Ik doe niet veel, hè?’ Wat voelde ik me toen vreselijk, want ze had natuurlijk gelijk. Was ze maar niet met balletles gestopt. Was ze maar blijven tennissen. Stom genoeg probeerde ik het gebrek aan Flora’s activiteiten te compenseren door de dingen die ze wel deed heel groot te schrijven, alsof iemand daar in zou trappen! En nu is al dat vooruitplannen, alles wat er eventueel kon gebeuren, voor niets geweest. Want hiermee, het allerergste, heb ik nooit rekening gehouden.
Josh kijkt me boven het hoopje cornflakes in zijn kom aan met zijn grote bruine ogen met die belachelijk lange zwarte wimpers boven zijn wangen waarop hier en daar (tot zijn wanhoop) nog een sproetje zit, en zwoesj! Wat eerst een opwelling van woede was, verandert plotseling in een opwelling van liefde, zo intens dat ik de andere kant op moet kijken. Zo gaat dat op het ogenblik met mijn gevoelens, ze schieten alle kanten op. Sinds er door een nachtelijk telefoontje een einde is gekomen aan het leven dat we kenden, hebben Josh en ik de afgelopen zes dagen en nachten als zwijgende pubers langs elkaar heen gelopen, stilgevallen door de herinnering aan die scène in mijn slaapkamer toen Josh verwilderd met zijn handen op mijn schouders stond en ik mezelf hoorde janken als een beest. Gênant om daar nu aan terug te denken. Ik zou eigenlijk aan Josh moeten vragen wat dat met hem heeft gedaan, die afgrijselijke nacht. Ik zou mijn eigen verdriet opzij moeten zetten om me daarop te concentreren, zoals ik vroeger mijn eigen eten liet staan om eerst dat van hem klein te snijden. Maar ik kan het niet. Het verdriet heeft me zelfzuchtig gemaakt.
‘Volgens mijn vriendje TomTom is het precies acht minuten rijden naar de begraafplaats,’ deelt Ryan mee. ‘We kunnen er twintig voor uittrekken, voor de zekerheid. Flo functioneert de hele week al op halve snelheid, hè popje?’
Gatver! Ik weet niet wat ik erger vind, dat vreselijke ‘Flo’ of dat ‘popje’, dat met dat suffe Hounslow-accent van hem helemaal niet om aan te horen is.
‘Ik zou me geen zorgen maken,’ zegt Josh, lief als altijd. ‘Ik functioneer al jaren op halve snelheid.’
Weer zo’n felle opwelling van liefde, gecombineerd met ongerustheid. Het is de dag dat zijn vader begraven wordt – zou Josh niet wat emoties moeten tonen? Hoe diep stopt hij zijn gevoelens weg?
Gelukkig is hem in elk geval bespaard wat er na die scène in de slaapkamer gebeurd is. Dat is een pak van mijn hart – dat ik Hettie heb laten komen in plaats van Josh mee te nemen. Hij was het er niet mee eens, maar het was heel verstandig van me om hem thuis te laten. Mijn herinneringen aan die nacht zijn fragmentarisch, als scherven van een vaas die na een breuk verkeerd gelijmd zijn. Ik weet nog dat ik ergens in East London ben geweest met de twee politiemensen die hier aan de deur kwamen. Ik kende ze nog geen uur, maar ik had toen al het gevoel dat ik een bizarre haat-liefdesrelatie met hen had. Hoe heet dat verschijnsel ook alweer waarbij mensen die ontvoerd zijn een band met hun gijzelaars krijgen? Het stockholmsyndroom. Ik kon hen niet verdragen, maar ik moest er ook niet aan denken dat ik zonder hen zou zijn.
De ruimte waar we binnengingen werd verlicht door tl-buizen zodat iedereen groenachtig wit zag.
‘Dat is hem niet.’
Ik hoefde niet eens naar de gestalte onder het plastic laken te kijken. (Plastic! Voor de man die altijd de fijnste Egyptische katoen kocht.) De linkerhand was onbedekt, helemaal dik en rimpelig, en ik zag meteen dat de trouwring aan zijn vinger – een veel opzichtiger soort goud dan die van Simon – niet van hem was. Ik voelde een enorme opluchting, maar ook woede. Die ongerustheid, die schok. En nu bleek dat allemaal voor niets geweest.
‘U hebt zijn gezicht niet bekeken.’
De politieagente in burger had de deur voor ons opengedaan. Ze was vriendelijk en beleefd, maar iets aan haar imitatieleren handtas (doorgestikt, nota bene!) met de goudkleurige ketting en de manier waarop haar lage puntschoenen als een metronoom op de vloer klikten toen ze door de oneindige gang liep, stoorde me.
‘Ik hoef zijn gezicht niet te zien. Dat is zijn ring niet. En hij zou nooit naar East End gaan. Hij walgde van East End.’
Dat had ik niet moeten zeggen, besef ik. Wie weet waar die politieagente vandaan komt. Mensen kunnen heel gevoelig zijn voor dat soort dingen. Maar ze legde heel geduldig uit dat een lichaam kilometers verderop kan aanspoelen vanwege de loop van de rivier, een U-bocht bij Limehouse of zoiets. ‘Het is een soort omslagpunt,’ zei ze. Die woorden bezorgen me nog steeds de rillingen. De ring kon verkleurd zijn door het water, zei ze. Ze had voor alles een verklaring.
‘Ik begrijp dat dit heel moeilijk voor u is, mevrouw Busfield, maar het is echt nodig dat u zijn gezicht bekijkt.’
Moeilijk? Echt? Denk je dat? Ik had daar niet naartoe moeten gaan. Ik wilde weer thuis in bed zijn. Ik wilde zijn gezicht niet zien. Als ik zijn gezicht niet zag, zou hij het niet zijn. Maar de politieagente had blond haar dat hier en daar uit haar paardenstaart losgeraakt was, waardoor ik besefte hoe jong ze nog was. Niet ouder dan Felix.
Ze pakte een punt van het laken en sloeg het terug met evenveel zorg alsof het een dekentje over een slapende baby was. Mijn keel werd dichtgesnoerd toen ik haar zo lief bezig zag.
Dat gezicht. Zijn gezicht en toch niet. Die kleur. Was het echt mogelijk dat een huid die kleur kreeg? Mijn man, en toch zo overduidelijk niet mijn man.
‘Het is niet zijn ring,’ zei ik.
Maar dat is inmiddels dagen geleden, en nu kijkt Hettie me met een vreemde blik aan, een bezorgde blik in haar bruine ogen in dat lichtbruine gezicht, als de chocoladefontein die Flora ooit van iemand voor kerst kreeg toen ze al veel te oud was voor dat soort dingen. Ik weet dat Hettie niets liever wil dan helpen, erbij horen, maar hoe kan zij nu iets begrijpen van die schoenen en die goudkleurige ketting aan de tas van de politieagente, of van de kleur van Simons gezicht? Wat kan ik tegen haar zeggen over die vreemde, onbekende wereld van testamenten en autopsierapporten en tussentijdse overlijdensaktes, en politie en nog meer politie, en dat ze als ze ‘ongeluk’ zeggen eigenlijk ‘zelfmoord’ bedoelen. Het is alsof ik zonder enige waarschuwing het perron ben overgestoken en in een heel andere trein ben gestapt die niemand anders kan volgen. En ik heb geen idee waar hij naartoe rijdt of hoe ik eruit moet komen.
O god! Hij is hier! Simon. Hij is hier. Armen om mijn schouders, zijn hoofd in mijn hals, warme adem op mijn wang. Ik leun met mijn hele lichaam tegen hem aan.
‘Hallo, madre.’
Niet Simon dus. Natuurlijk niet. Stom mens! Maar ik blijf nog even zo tegen Felix aan staan, met mijn ogen dicht, mijn hoofd onder de kin met dat kuiltje, zijn vaders kin.
Ik maak me los en kijk naar mijn oudste zoon, die nu tegen het aanrecht staat en verstrooid aan zijn nauwe, fraai gesneden colbert plukt, terwijl zijn blonde haar over zijn gezicht valt waardoor het niet te zien is.
‘Nieuw pak, schat?’
‘Alleen het beste is goed genoeg voor pa,’ zegt Felix.
Ik kijk hem nog eens aan. Hij ziet er goed uit, Felix. Langer dan Simon, en slanker dan hij was. Hij ziet er zelfs uitstekend uit. Maar zijn gezicht heeft die zorgelijke uitdrukking die ik ken uit zijn kindertijd, als het niet ging zoals hij wilde en hij niet wist wat hij daar aan moest doen. Het is soms moeilijk om moeder te zijn omdat je te maken hebt met wie je kinderen vroeger waren en wie ze nu zijn. Hoe noemen ze die psychiatrische stoornis ook alweer? Meervoudig persoonlijkheidssyndroom. Dat hebben wij moeders, maar dan plaatsvervangend. Als ik naar Felix kijk, zie ik de succesvolle, aantrekkelijke jongeman die hij nu is, maar ook de twistzieke puber en de overgevoelige jongen van tien. Het is uitputtend om ze allemaal te blijven zien.
‘Petra gaat direct naar het crematorium,’ zegt Felix. Hij snuft en veegt met de rug van zijn hand langs zijn neus.
O jee. Petra. Ik voel me schuldig dat ik niet eens aan de vriendin van Felix heb gedacht. In feite een heel lief meisje. Tot op zekere hoogte.
‘Haar ouders komen ook.’
Haar ouders! Nee, dat is echt te erg. Hoe heeft Simons begrafenis een openbare aangelegenheid kunnen worden? We hadden er wel kaartjes voor kunnen verkopen! Ik ken die verrekte ouders van Petra niet eens. Ik heb ze maar een paar keer ontmoet. Tijdens dat vreselijke etentje waarbij Petra’s vader probeerde een gesprek met Simon aan te knopen over politiek. Over een gezamenlijke Europese munteenheid, geloof ik. Over een munt, jezus! Simon was dronken. Hij kan heel irritant zijn als hij dronken is. Kón heel irritant zijn, bedoel ik. O god. Hij zei dat hij op esthetische gronden tegen de euro was. Omdat de euro zo lelijk is, bedoelde hij waarschijnlijk. Ik weet nog dat hij iets hoogdravends zei als ‘esthetische integriteit’, en dat Petra’s vader versteende zoals iemand doet die niet zeker weet of hij in de maling genomen wordt. Naderhand heb ik hem onvolwassen genoemd. Simon, bedoel ik.
O god, wat raar dat ik nooit meer boos op hem zal zijn. We zullen nooit meer na een of ander etentje staan kibbelen over wat we nu wel of niet hebben gezegd of lachen over wat de ander wel of niet heeft gezegd. Niemand om het feest na afloop mee door te nemen. Heb je gezien hoeveel hij dronk? Waarom heeft ze in godsnaam die jurk aangetrokken? In plaats van Simon heb ik nu Ryan, en Petra’s ouders. Wat doen die hier trouwens? Wat hebben ze met mij te maken? Of met Simon?
Heb ik dan helemaal niets meer in de hand? Dat is een van de dingen die Simon altijd zo in me waardeerde, dat ik alles in de hand hield. En als hij boos was beschuldigde hij me er natuurlijk van dat ik een controlfreak was – anaal-retentief, noemde hij het meer dan eens – maar in wezen was hij gesteld op de manier waarop ik ons sociale leven met chirurgische precisie regelde. Het gaf structuur aan ons leven, en structuur is de basis van alles. En nu is die door zijn dood weggenomen. Ineens komen mensen onaangekondigd binnen en blijven veel te lang. Mijn huis met zijn fraaie minimale inrichting staat bomvol bloemen die ik niet wil. Iemand heeft zelfs anjers gestuurd! Heel aardig bedoeld, ongetwijfeld, maar anjers! Ik vind het vreselijk dat er van me verwacht wordt dat ik dankbaar glimlach en op zoek ga naar weer een vaas, terwijl ik ze alleen maar in de dichtstbijzijnde afvalbak wil gooien. En nu lijkt het erop dat de begrafenis me ook uit handen wordt genomen, door mensen die ik niet heb uitgenodigd en familieleden die we al jaren niet hebben gezien en die zo nodig treurige grafredes willen voorlezen – Auden, Tennyson of, god verhoede, iets wat ze zelf in elkaar geflanst hebben.
Alles ontglipt me, en ik heb geen flauw idee hoe ik het terug kan krijgen.