1
Hampshire, 2012
Maart was heel mooi begonnen. De aarde had de nachtvorst afgeschud en door de harde bast van de bomen heen waren kleine knoppen tevoorschijn gekomen, die uitgroeiden tot geelgroene scheuten en lichtroze bloesem. Narcissen hadden zich een weg omhooggebaand door de ontdooiende grond en hadden zich ontvouwd tot felgele trompetten, en de zon had geschenen met hernieuwde kracht. Vogelgezang vulde de lucht en tussen de takken was het weer een drukte van belang, omdat er nesten gebouwd moesten worden. Het was een glorieus begin van de lente.
Fairfield Park had er nog nooit zo mooi uitgezien. Het vroegzeventiende-eeuwse landhuis, gelegen op een flinke lap vruchtbaar bouwland, werd omgeven door weidse grasvelden, oud bos bezaaid met wilde hyacinten en akkers vol welig tierend koren en boterbloemen. Er was een meer waar kikkers hun intrek hadden genomen tussen de biezen en waar goudvissen om de plakken waterlelies heen zwommen. Hoge beukenbomen beschermden het huis tegen vijandige winden in de winter en boden in de lente beschutting aan honderden narcissen. In een holle appelboom had een paartje kerkuilen hun nest gebouwd, die hun jongen voedden met de muizen en ratten die rondscharrelden op de boerderij en in de houtschuur, en hoog op de heuvel, over alles uitkijkend met het geduld van een wijze oude man, was als een vergeten schat een verwaarloosd stenen tuinhuis verstopt.
Het fraaie bouwwerk, overgeleverd aan de invloeden van de tand des tijds en het weer, bleef goedmoedig toekijken, in het volste vertrouwen dat op een dag mensen grote behoefte zouden gaan voelen om ernaartoe te gaan, zoals dolende zielen worden aangetrokken door het licht. Maar vandaag kon niemand van benedenaf ook maar iets zien van de honingkleurige muren en de fraaie, solide zuilen, want het landgoed ging schuil onder een zware mist die er als een rouwsluier over was neergedaald. Vandaag verstomde zelfs het vogelgezang. Het was alsof de lente plotseling geen wilskracht meer bezat.
De oorzaak van deze treurnis was de glanzend zwarte lijkwagen die op het grind voor het huis stond te wachten. Daarin bevond zich het stoffelijk overschot van lord Frampton, de heer des huizes, koud en ontzield in een eenvoudige eikenhouten kist. De mist kronkelde zich om de auto heen als de gretige tentakels van de dood, popelend om zijn nu overbodige lichaam in de aarde op te nemen, en op de bordestreden die vanaf de voordeur omlaagvoerden lagen zijn twee Deense doggen er plechtig en stil bij als een stel stenen beelden, met hun kop treurig op hun poten en hun droeve ogen strak op de kist gericht; ze voelden wel dat hun baasje niet meer thuis zou komen.
Binnen in het huis stond lady Frampton voor de spiegel in de hal en zette een grote zwarte hoed op. Toen ze haar spiegelbeeld zag, slaakte ze een zucht, en haar hart, dat het toch al zo moeilijk had met het verlies, werd nog zwaarder bij de aanblik van de ogen die met de vermoeide berusting van een oude vrouw naar haar terugstaarden. Haar gezicht was vlekkerig van de tranen die ze onophoudelijk had vergoten sinds ze tien dagen geleden te horen had gekregen dat haar echtgenoot in de Zwitserse Alpen plotseling was omgekomen. Door de schok was haar huid bleek geworden en had ze haar eetlust verloren, zodat haar wangen er ingevallen uitzagen, ook al gold dat voor haar voluptueuze lichaam niet. Ze was eraan gewend geraakt dat hij vaak van huis was, omdat hij zo graag klimtochten maakte op de beroemde bergen van de wereld, maar nu weerklonk er een ander soort stilte in het huis: een oorverdovende, onaangename stilte die door de grote kamers weergalmde en duidelijk maakte dat hij niet meer zou wijken.
Ze trok net haar mantel recht toen haar oudste zoon, nu de nieuwe lord Frampton, vanuit de salon de hal in stapte. ‘Wat zijn ze daar binnen aan het doen, David?’ vroeg ze, terwijl ze haar best deed om haar verdriet te bedwingen, ten minste tot ze in de kerk zou zijn. ‘Straks komen we nog te laat.’
David blikte triest op haar neer. ‘We kunnen niet te laat komen, mam,’ zei hij, en zijn donkere ogen vulden zich met dezelfde pijn. ‘Papa is… Je weet wel…’ Hij keek uit het raam.
‘Nee, je hebt gelijk, natuurlijk.’ Ze dacht aan George in de lijkwagen buiten en haar keel werd dichtgeknepen. Ze keerde zich weer naar de spiegel en begon nogmaals aan haar hoed te frunniken. ‘Maar iedereen staat natuurlijk te wachten, en het is verschrikkelijk koud.’
Even later kwam haar middelste zoon, Joshua, de salon uit met zijn vrouw Roberta. ‘Alles goed, mam?’ vroeg hij; hij vond alle emotie die met dit soort gelegenheden gepaard ging maar ongemakkelijk.
‘Laten we nou maar zorgen dat het zo snel mogelijk achter de rug is,’ kwam David ongeduldig tussenbeide. Joshua stak zijn handen in zijn zakken en trok zijn schouders op. Het was kil in huis. Hij liep naar het haardvuur in de hal, waar grote houtblokken met klimop ertussendoor gevlochten lagen te knapperen.
‘Wat zijn ze daar toch allemaal aan het doen?’ vroeg zijn moeder weer, met een blik in de richting van de salon. Ze ving de lage stem van haar jongste zoon, Tom, op en de kloeke klinkers van haar schoonmoeder, die zoals altijd onverstoorbaar doorratelde.
‘Oma wil dat Tom haar uitlegt hoe de mobiele telefoon werkt die hij haar heeft gegeven,’ antwoordde Joshua.
‘Moet dat nu? Kan dat niet wachten?’ Haar kin trilde van narigheid.
‘Ze drinken even hun glas leeg, Antoinette,’ zei Roberta met een afkeurend snuifje. ‘Al weet ik niet of het wel zo’n goed idee is dat Tom, met zijn verleden, überhaupt iets drinkt.’
Antoinette zette al haar stekels overeind en liep naar het raam. ‘Vandaag heeft Tom als je het mij vraagt het volste recht om te drinken wat hij wil,’ repliceerde ze kortaf. Roberta kneep haar lippen op elkaar en rolde met haar ogen naar haar man, terwijl ze ten onrechte aannam dat haar schoonmoeder dat niet kon zien. Antoinette keek toe hoe ze voor de spiegel haar opzichtige veren boa schikte en vroeg zich af waarom haar zoon er in vredesnaam voor had gekozen te trouwen met een vrouw die zulke scherpe jukbeenderen had dat je er een stuk leisteen mee doormidden kon zagen.
Uiteindelijk kwam Tom de hal in met zijn grootmoeder, die de mobiele telefoon in haar handtas stopte en die dichtknipte. Hij glimlachte teder naar zijn moeder, en Antoinette voelde zich op slag een beetje beter. Haar jongste kind had altijd al het vermogen bezeten om haar hoog te doen stijgen of diep te doen zinken, al naar gelang zijn humeur of gezondheidstoestand. Het kleine glaasje wijn had hem geen kwaad gedaan, en ze negeerde het knagende besef, diep in haar hart, dat hij eigenlijk beter helemaal geen alcohol kon drinken. Haar gedachten gingen plots terug naar haar man en ze dacht weer aan die keer dat hij erin geslaagd was haar te bellen vanuit het basiskamp op de Annapurna om te vragen hoe het met Tom ging, na een wel heel slechte week die was gevolgd op een verbroken relatie. De tranen sprongen haar weer in de ogen en ze haalde haar zakdoek uit haar zak. Wat was George toch een fijne man geweest.
‘Je hebt toch de verwarming niet uitgezet?’ riep de douairière lady Frampton verwijtend. ‘Ík laat het nooit zo ijskoud worden!’ In haar lange zwarte japon, met haar brede zwarte hoed en nertsstola, zag Margaret Frampton er eerder uit alsof ze de bloemetjes buiten wilde gaan zetten op een Halloween-feest in plaats van dat ze op weg was naar de begrafenis van haar enige zoon. Om haar hals en pols en in haar oren droeg ze de exquise Frampton-sieradenset met saffieren, in 1868 in India aangeschaft door de eerste lord Frampton voor zijn echtgenote Theodora, en van generatie op generatie doorgegeven, tot aan George, die de set had uitgeleend aan zijn moeder omdat zijn vrouw weigerde met zulke extravagante bewijzen van rijkdom te koop te lopen. De douairière lady Frampton had echter van dergelijke scrupules geen last en droeg de juwelen bij elke gelegenheid die zich voordeed. Antoinette was er niet helemaal zeker van of de begrafenis van Margarets zoon wel een gelegenheid was die zich hiervoor leende.
‘De verwarming staat wel degelijk aan, Margaret, en alle haarden branden. Als je het mij vraagt, is het huis ook in de rouw,’ antwoordde ze.
‘Wat een belachelijk idee,’ mompelde Margaret.
‘Mam heeft gelijk, lijkt mij,’ onderbrak Tom haar, en hij wierp een blik uit het raam. ‘Moet je die mist zien. Ik zou zeggen dat het hele landgoed in de rouw is.’
‘Ik heb meer mensen verloren dan ik kan tellen,’ zei Margaret, terwijl ze langs Antoinette heen beende. ‘Maar niets is zo erg als een zoon kwijtraken. Een énige zoon. Ik geloof niet dat ik daar ooit overheen kom. En je zou dan toch tenminste verwachten dat het in huis een beetje behaaglijk is!’
Harris, de oude butler die al ruim dertig jaar bij de familie in dienst was, opende de voordeur en de douairière lady Frampton stapte de mist in, terwijl ze haar stola dichter om zich heen trok. ‘Lieve hemel, kunnen we wel bij de kerk komen?’ Ze bleef boven aan de bordestrap staan en overzag het tafereel voor haar. ‘Die mist is zo dik als pap.’
‘Natuurlijk komen we er wel, oma,’ stelde Tom haar gerust, en hij pakte haar arm om haar omlaag te helpen. De Deense doggen bleven onder het gewicht van hun droefenis doodstil liggen. Margaret liet haar blik op de doodskist rusten en het kwam haar voor dat die er verschrikkelijk eenzaam uitzag zo door de ruit van de lijkwagen. Heel even verslapten haar strakke kaakspieren en trilde haar kin. Terwijl ze haar ogen met moeite afwendde, trok ze haar schouders op en verstrakte. Zielenleed was niet iets om met andere mensen te delen.
De chauffeur stond paraat terwijl Tom zijn grootmoeder in een van de Bentleys hielp. Plichtsgetrouw kwam Roberta achter haar aan, maar Antoinette stapte niet in. ‘Ga jij maar, Josh,’ zei ze. ‘Tom en David rijden wel met mij mee.’
Joshua ging voorin zitten. Je zou denken dat de dood van zijn vader zijn moeder en grootmoeder dichter bij elkaar zou brengen, maar ze leken nog even vijandig tegenover elkaar te staan als altijd. Hij luisterde naar het gepraat van zijn echtgenote en grootmoeder achterin en vroeg zich af waarom zijn moeder minder goed met Margaret overweg kon dan Roberta.
‘Die vrouw haalt me het bloed onder de nagels vandaan,’ klaagde Antoinette, zorgvuldig haar ogen bettend terwijl de auto’s achter de lijkwagen aan de oprijlaan af reden en de ijzeren poort door gingen die was getooid met het familiewapen met een leeuw en een roos. ‘Is mijn gezicht erg vlekkerig?’ vroeg ze aan Tom.
‘Je ziet er prima uit, mam. Het zou niet gepast zijn om vandaag helemaal fris en stralend te zijn.’
‘Dat zal wel niet, nee. Maar toch, straks moeten we iedereen onder ogen komen.’
‘En iedereen komt ook nog eens mee naar huis,’ bromde David vanaf de voorbank. Hij had niet veel zin in een gezellig samenzijn.
‘Volgens mij kunnen we allemaal wel een stevige borrel gebruiken.’ Ze klopte op Toms hand en wenste op hetzelfde moment dat ze niets over alcohol had gezegd. ‘Zelfs jij. Zeker vandaag.’
Tom lachte. ‘Mam, maak je over mij toch niet zo veel zorgen. Van een paar drankjes ga ik echt niet dood.’
‘Weet ik. Sorry, dat had ik niet moeten zeggen. Ik vraag me af wie er allemaal zullen zijn,’ vroeg ze om over een ander onderwerp te beginnen.
‘Ik moet er niet aan denken dat we met al die vreselijke tantes van pap moeten praten en met al die saaie familieleden die we jaren uit de weg zijn gegaan,’ merkte David op. ‘Ik ben niet in de stemming voor een feestje.’
‘Het is geen feestje, lieverd,’ wees zijn moeder hem terecht. ‘Iedereen wil alleen maar zijn medeleven betonen.’
Mismoedig staarde David uit het raam. Hij kon de hagen aan weerszijden amper zien terwijl ze de weg naar het stadje Fairfield af reden. ‘Kan iedereen naderhand niet gewoon opkrassen en naar huis gaan?’
‘Geen sprake van. Het is niet meer dan beleefd om na de begrafenis je vaders vrienden en familie mee naar huis te vragen. Daar knappen we vast allemaal van op.’
‘Fijn!’ mompelde David somber. ‘Geen betere manier om over paps dood heen te komen dan een knalfuif geven met een stelletje ouwe sokken.’
Zijn moeder begon weer te huilen. ‘Maak het nou niet moeilijker voor me dan het al is, David.’
David keek achterom en raakte opeens milder gestemd. ‘Neem me niet kwalijk, mam. Ik wilde je niet van streek maken. Ik heb alleen geen zin om een blij gezicht te zetten, dat is alles.’
‘Daar hebben we geen van allen zin in, lieverd.’
‘Op dit moment zou ik het liefst alleen zijn met mijn verdriet.’
‘Ik zou een moord doen voor een sigaret,’ zei Tom. ‘Denk je dat ik er om de hoek nog snel even een kan roken?’
De auto kwam tot stilstand voor de middeleeuwse kerk van St. Peter. De chauffeur maakte het portier aan de passagierskant open en Antoinette wachtte tot Tom om de wagen heen gelopen was om haar te helpen uitstappen. Haar benen voelden bibberig en wankel aan. Ze zag haar schoonmoeder over het stenen pad naar de ingang van de kerk lopen, waar ze plechtig werd begroet door twee van George’ neven. Zíj zou nooit een traan vergieten in het openbaar, dacht Antoinette verbitterd. Ze betwijfelde trouwens of haar schoonmoeder als ze alleen was ooit wél had gehuild. Margaret vond het uitermate burgerlijk om je gevoelens te tonen en haalde haar aristocratische neus op voor de jongere generatie, die het de normaalste zaak van de wereld vond om in het openbaar te jammeren, te huilen en zich te beklagen over hun lot. Ze veroordeelde hen erom dat ze zich daartoe gerechtigd voelden en vond het een groot genoegen om haar kleinkinderen voor te houden dat de mensen in háár tijd meer waardigheid hadden bezeten. Antoinette wist dat Margaret haar verachtte om haar niet-aflatende gesnik, maar ze kon er niet mee stoppen, zelfs niet om haar schoonmoeder een plezier te doen. Maar voordat ze uit de auto stapte droogde ze wel haar tranen, en ze haalde diep adem; de douairière lady Frampton had geen geduld met publiek vertoon van emoties.
Tussen haar twee zonen in liep Antoinette het pad op, in het besef dat George heel trots op zijn jongens zou zijn geweest. Tom, die zo knap en onstuimig was, met zijn vaders dikke blonde haar en hemelsblauwe ogen, en David, die helemaal niet op zijn vader leek, maar lang en aantrekkelijk was, en uitstekend in staat zijn titel te dragen en het landgoed te beheren. Voor hen uit verdween Joshua met Roberta de kerk in. Hun middelste zoon was slim en eerzuchtig; hij was naam aan het maken in de City en verdiende goed. George had zijn ambitie gerespecteerd, ook al had hij niet begrepen dat hij voor zo’n weinig avontuurlijke carrière had gekozen. George was een man geweest die van natuurlijke, ontembare landschappen hield; van de betonnen vlakte van Square Mile had hij niets moeten hebben.
Ze liet haar blik over de natuurstenen kerkmuren gaan en dacht terug aan al die gelukkige momenten die ze hier had meegemaakt. De doop van de jongens, Joshua’s trouwerij, de doop van zijn dochtertje Amber nog maar een jaar geleden – ze had niet verwacht dat ze nu hier voor zoiets zou zijn. Althans niet de eerstkomende dertig jaar. George was nog maar achtenvijftig geweest.
Ze begroette George’ neven, want ze was de laatste die arriveerde, en liep achter hen aan de kerk in. Binnen was de lucht zwaar van de lichaamswarmte van de verzamelde mensen en hun verschillende parfums. Op de brede vensterbanken flakkerden kaarsen en weelderige boeketten voorjaarsbloemen doordrongen de kerk van de geur van lelies, fresia’s en narcissen. Dominee Morley begroette haar met een meelevende glimlach. Hij nam haar hand tussen zijn zachte, deegachtige handen en mompelde enkele woorden van troost, hoewel Antoinette er niets van verstond, want haar oren tuitten van de zenuwen, alsof ze naar vioolgejank luisterde. Ze knipperde haar tranen weg en dacht terug aan het bezoek dat hij bij haar thuis had afgelegd vlak nadat ze het verschrikkelijke nieuws te horen had gekregen. Kon ze de klok maar terugdraaien…
Het leek wel of elk ogenblik van de afgelopen tien dagen naar dit moment toe had geleid. Er was zo veel te doen geweest. David en Tom waren naar Zwitserland gevlogen om het stoffelijk overschot van hun vader naar huis te brengen. Joshua en Roberta hadden zich om de organisatie van de begrafenis bekommerd. Antoinette had zelf de bloemen geregeld, omdat ze er niet op vertrouwde dat haar schoondochter, als Londense, ook maar een sering van een lelie kon onderscheiden, en haar zus had meegeholpen om de gezangen uit te kiezen. Nu de grote dag was aangebroken had Antoinette het gevoel dat ze een ander leven binnenstapte: een leven zonder George. Ze greep Toms arm vast en liep op wankele benen het gangpad door. Ze hoorde de verzamelde menigte stilvallen toen ze hen passeerde en durfde met niemand oogcontact te zoeken, uit angst dat ze bij hun betuigingen van medeleven weer in tranen zou uitbarsten.
Terwijl Tom de tantes van hun vader begroette, installeerde David zijn moeder op de voorste bank. Hij liet zijn blik over de aanwezigen gaan. De meeste gezichten herkende hij: kennissen en vrienden gekleed in het zwart, allemaal even droevig. Maar te midden van al die grauwe en bleke gezichten sprong er één fris en stralend gelaat voor hem uit, als een rijpe perzik aan een winterse boom. Ze keek hem recht aan, haar verbijsterende grijze ogen vol medeleven. Als aan de grond genageld keek hij terug. Hij nam de weerbarstige waterval van blonde krullen in zich op die over haar schouders vielen, de zachte, roomachtige textuur van haar huid, en zijn hart stond even stil. Het was net of er in het duister van zijn ziel een lampje werd aangeknipt. Het leek niet gepast om te glimlachen, maar toch had David daar veel zin in. Dus trok hij een gelaten glimlach, en zij deed hetzelfde, om hem in stilte haar medeleven met zijn verlies te betuigen.
Toen David met zijn broers en neven de kerk weer uit liep om de kist te dragen, wierp hij een blik achterom naar de mysterieuze blondine en vroeg zich af hoe hij haar in het leven van zijn vader moest plaatsen. Onwillekeurig werd hij door een opgewekt gevoel boven deze poel van verdriet uitgetild naar een plek waar alles straalde en gelukkig was. Was dit nou wat mensen ‘liefde op het eerste gezicht’ noemden? Van alle dagen waarop die hem zou kunnen overvallen, was de dag van zijn vaders begrafenis wel de meest ongepaste.
Phaedra Chancellor wist wel wie David Frampton was, want ze had haar huiswerk gedaan. Hij was de oudste van drie zoons, negenentwintig jaar oud, ongetrouwd, en hij woonde in een cottage op het Fairfield-landgoed, waar hij de boerderij beheerde. Hij had gestudeerd aan de landbouwhogeschool van Cirencester, want hoewel zijn vader het leven van een grootgrondbezitter weinig opwindend had gevonden, voelde David zich op het land net zo thuis als een aardappel.
Phaedra had alleen foto’s onder ogen gehad van George’ zonen. Het stond buiten kijf dat Tom de knapste was. Hij had de blauwe ogen en de ondeugende trek om zijn lippen van zijn vader geërfd. Maar David zag er in het echt beter uit dan ze had gedacht. Hij was minder gepolijst dan Tom, met zijn warrige bruine haar, donkere ogen en een grote haviksneus die op foto’s niet goed tot zijn recht kwam. Om eerlijk te zijn waren zijn gelaatstrekken onregelmatig en grillig, maar op de een of andere manier maakten ze hem alles bij elkaar aantrekkelijk – en hij had zijn vaders charisma geërfd, die ongrijpbare aantrekkingskracht waardoor hij je blik naar zich toe trok. Joshua zag er daarentegen een stuk behoudender uit, met een gezicht dat knap was in de gangbare betekenis van het woord en dat je daardoor gemakkelijk vergat.
Ze keek omlaag naar het papier met de orde van dienst en haar blik werd wazig toen ze George’ gezicht op het omslag afgedrukt zag staan. Hij was knapper geweest dan al zijn zoons bij elkaar. Ze knipperde de pijnlijke herinneringen weg en staarde naar de man van wie ze was gaan houden. Ze zag Tom en Joshua terug in zijn trekken, maar David niet; hij leek meer op zijn moeder.
Ze snifte en veegde haar neus af met een papieren zakdoekje. Julius Beecher, George’ zaakwaarnemer en juridisch adviseur, die naast haar zat, gaf een klopje op haar knie. ‘Alles goed?’ fluisterde hij. Ze knikte. ‘Zenuwachtig?’
‘Ja.’
‘Maak je maar geen zorgen. Alles komt in orde.’
‘Ik weet niet of dit wel zo’n goede dag is om de bom te laten vallen, Julius,’ fluisterde ze, terwijl muziek de kerk begon te vullen.
‘Je kunt er niet onderuit, vrees ik. Ze komen er vroeg of laat toch achter. En trouwens: jij wilde hiernaartoe.’
‘Weet ik. Je hebt gelijk. Ik wilde hier heel graag bij zijn. Maar ik zou willen dat ik zijn familie niet onder ogen hoefde te komen.’
Het koor liep, het Lacrimosa van Mozart zingend, langzaam door het gangpad. De engelachtige stemmen weerkaatsten tegen de stenen muren en stegen in crescendo galmend op naar het gewelfde plafond. De kaarsvlammen flakkerden door de plotselinge luchtverplaatsing en een onverwachte zonnestraal scheen door de glas-in-loodramen naar binnen en viel op de kist, die langzaam achter het koor aan kwam.
Antoinette kon haar emoties amper de baas; het leek wel of haar hart zou barsten van verdriet. Ze wierp een blik op de kerkbank waar George’ tantes Molly en Hester, de een net zo dik als de ander mager was, met hetzelfde ijzige air als de douairière lady Frampton waren gaan staan. Zelfs Mozart wist niet door hun ijzeren pantser van zelfbeheersing heen te dringen. Antoinette was dankbaar dat haar zus Rosamunde er was, die met burgerlijke heftigheid een rij achter haar stond te jammeren.
Er rees een snik op in Antoinettes keel. Het was onvoorstelbaar dat haar zo vitale, actieve echtgenoot tussen die smalle eiken planken lag. Dat hij zo meteen in de koude aarde begraven zou worden, helemaal alleen, zonder iemand om hem te troosten, en dat ze nooit meer de warmte van zijn huid of zijn tedere aanrakingen zou voelen. Bij die ondraaglijke gedachte barstte ze in tranen uit. Ze keek even naar de kerkbank, waar ze het steenharde profiel van haar schoonmoeder zag. Maar het kon haar niet schelen wat de oude vrouw van haar dacht. Ze had zich altijd ingehouden omwille van George, maar nu hij er niet meer was, zou ze haar longen uit haar lijf janken als ze daar zin in had.
Toen de dienst was afgelopen, bleven de begrafenisgasten staan terwijl de familie de kerk uit liep. Antoinette liep naast Tom, zwaar leunend op zijn arm, en David begeleidde zijn grootmoeder. Hij liep langs de bank waar de mysterieuze blondine haar ogen zat te betten, maar stond zichzelf niet toe zijn blik op haar te laten rusten. Hij hoopte van harte dat ze naar hun huis zou komen voor de thee.
Buiten was de mist opgetrokken en plekken blauw straalden met hernieuwd optimisme aan de hemel. Het gras glinsterde in verschuivende plassen zonlicht en de vogels tsjirpten weer in de boomkruinen.
‘Wie is die blondine?’ vroeg Tom, die naar David toe kwam.
‘Welke blondine?’ antwoordde David langs zijn neus weg.
Tom grinnikte. ‘Dat lekkere wijf dat je vast wel hebt zien zitten, een paar banken achter ons. Wat een spetter! De wereld ziet er ineens stukken zonniger uit.’
‘Kom, lieverd. Laten we niet voor de kerk blijven staan,’ zei Antoinette, die verlangde naar de beslotenheid van de auto. De twee broers keken achterom, maar de kerkbezoekers kwamen nog niet naar buiten.
Margaret snoof ongeduldig. ‘Breng me maar naar de auto, David,’ gebood ze. ‘Ik spreek de mensen thuis wel.’ Ze beende weg en voor David zat er niets anders op dan met haar mee het pad af te lopen. Terwijl ze behoedzaam haar zware achterste op de achterbank neerliet, keek David weer naar de kerk, waaruit de mensen nu het grasveld op stroomden. Vergeefs zocht hij naar de lichte krullen in de zee van zwart. ‘Kom, kom op, niet zo dralen. Ah, mooi, daar zijn Joshua en Roberta. Zeg maar dat ze opschieten. Ik ben hard toe aan een borrel.’
‘Mooie dienst,’ zei Roberta, terwijl ze naast Margaret kwam zitten.
‘Ja, prachtig,’ beaamde Margaret. ‘Al weet dominee Morley niet van ophouden, hè?’
‘Ze mogen zichzelf allemaal graag horen,’ zei Joshua.
‘Daarom zijn het ook dominees,’ voegde Roberta eraan toe.
‘Wat hij zei over dat pap het met iedereen zo goed kon vinden, dat vond ik helemaal de spijker op de kop,’ vervolgde Joshua, die plaatsnam op de voorbank. ‘Hij was dol op mensen.’
Roberta knikte. ‘Zeker, hij was ontzettend hartelijk.’
‘We hebben op een mooie manier afscheid van hem genomen, vind je niet, oma?’
‘Ja, hij zou het hebben gewaardeerd,’ zei Margaret zachtjes terwijl ze haar gezicht naar het raampje keerde.
David keerde met zijn moeder en Tom terug op Fairfield Park. Het huis was in zijn vroegere glorie hersteld nu de zon de mist had weggebrand. Bertie en Woester, de Deense doggen, lagen hen op het bordes op te wachten. Het leek of de zon hen ook in een beter humeur had gebracht, want ze sprongen kwispelend op de auto af.
Harris deed de deur open en Mary, die schoonmaakte voor lady Frampton, stond in de hal met haar dochter Jane, met dienbladen wijn in de hand. Het haardvuur had tenminste voor enige warmte gezorgd en het zonlicht tuimelde door de grote ramen met roedeverdeling naar binnen. Het huis voelde heel anders aan dan het huis waar ze een paar uur tevoren uit waren vertrokken, alsof het het verscheiden van de heer des huizes had geaccepteerd en er nu klaar voor was een nieuwe stand van zaken toe te laten.
David en Tom stonden bij het haardvuur in de salon. David had zichzelf een glas whisky ingeschonken, terwijl Tom nipte van een glas cognac en stiekem een sigaretje rookte; zijn moeder en grootmoeder vonden het verschrikkelijk als er binnen werd gerookt, wat waarschijnlijk een van de weinige dingen was waar ze hetzelfde over dachten. Geleidelijk aan vulde de kamer zich met gasten, en het werd warm en benauwd. Eerst was de sfeer zwaarmoedig, maar na een wijntje of wat gingen de gesprekken niet langer over George en zijn vroegtijdige dood, en werd er ook weer gelachen.
Allebei de broers keken uit naar de mysterieuze blondine. David had het voordeel dat hij zo lang was dat hij over de hoofden heen kon kijken, maar omdat hij plichtsgetrouwer was dan zijn broer, kwam hij eerst vast te zitten in een gesprek met oudtante Hester en vervolgens met dominee Morley. Tom had zijn peuk in de haard geknipt en leunde tegen de schoorsteenmantel, botweg over oudtante Molly’s schouder heen kijkend, die hem vragen probeerde te stellen over de nachtclub die hij in Londen runde.
Uiteindelijk kwam de mysterieuze gaste in zicht, als een zwaan te midden van waterhoentjes. Tom liet Molly halverwege het gesprek in de steek. David deed zijn best zich op het wijdlopige verhaal van dominee Morley te concentreren, terwijl hij er alles aan deed om zich aan de conversatie te onttrekken.
Phaedra werd ineens bloedzenuwachtig. Ze nam een flinke slok wijn en stapte de mensenmassa in. Julius hield haar vast bij de elleboog, vastbesloten haar niet kwijt te raken, en leidde haar met zachte hand steeds verder tussen de mensen door. Ze liet haar blik door de kamer gaan. Zover ze kon zien zag die er prachtig uit. Het plafond was hoog, met schitterend lijstwerk en een indrukwekkende kristallen kroonluchter die het vertrek domineerde en blonk als duizenden tranen. Schilderijen hingen in vergulde lijsten aan de met zijde beklede wanden, en kostbaar uitziende voorwerpen stonden in groepjes bij elkaar op tafels. Lampenkappen met een franjerand verspreidden op voeten van Chinees porselein een zacht licht, en op de vleugel tussen de familiefoto’s in zilveren lijstjes stond een subliem arrangement van paarse orchideeën. Het zag eruit alsof de Framptons generaties lang allerlei mooie spulletjes van over de hele wereld hadden verzameld en die bij elkaar hadden gezet zonder zich te bekommeren om kleur of thema. De vloer was een lappendeken van tapijten, op banken lagen de kussens hoog opgetast, schilderijen hingen in groepjes dicht bij elkaar, een hele bibliotheek aan boeken reikte tot het plafond, en kabinetten met glazen deuren met daarin verzamelingen emaillen potjes en ivoren kammen gaven het vertrek een negentiende-eeuwse uitstraling. Hier had George’ leven zich afgespeeld, te midden van zijn gezin, en zij had daar geen deel van uitgemaakt. Net toen ze de tranen alweer voelde prikken, doemde als de Cheshire Cat Toms grijnzende gezicht voor haar op.
‘Hallo, ik ben Tom,’ zei hij en hij stak haar zijn hand toe. Zijn ogen twinkelden flirterig. ‘Ik vroeg me af wie jij bent.’
Ze glimlachte, dankbaar voor zijn vriendelijkheid. ‘Ik ben Phaedra Chancellor,’ antwoordde ze.
‘Amerikaans,’ zei hij met een verrast opgetrokken wenkbrauw.
‘Canadees.’
‘Ah, Canadees.’
‘Is daar iets mis mee?’
‘Nee hoor, ik hou wel van Canadezen.’
Ze moest lachen om zijn loom gerekte klinkers. ‘Dan heb ik mazzel.’
‘Hallo, Tom,’ kwam Julius tussenbeide. De twee mannen schudden elkaar de hand. ‘Prachtige dienst,’ zei hij.
‘Ja, het was echt heel mooi,’ beaamde Phaedra. Tom dacht niet dat hij ooit zulke verbijsterend mooie ogen had gezien. Ze waren helder grijsblauw, bijna turquoise, omlijst door dichte wimpers en ver uit elkaar geplaatst, wat haar gezicht een charmante onschuld gaf.
‘En waar kende jij mijn vader van?’ vroeg hij.
Phaedra wierp een zenuwachtige blik op Julius. ‘Nou…’ begon ze.
Net toen ze antwoord wilde geven kwam David bij hen staan, en haar woorden bleven in haar keel steken. ‘Ah, daar ben je, Tom,’ zei David, maar zijn ogen bleven op Phaedra rusten en hij glimlachte nonchalant, alsof hij haar toevallig tegen het lijf liep. ‘Ik ben David,’ zei hij. Zijn blik liet haar niet los en hij dronk haar schoonheid in alsof het ambrozijn was.
‘Phaedra Chancellor,’ antwoordde ze, terwijl ze haar hand uitstak. Die pakte hij aan, een lang moment genietend van de warmte van haar huid.
‘Hallo, David,’ onderbrak Julius hen, en met tegenzin liet David haar hand los. ‘Waar is lady Frampton?’
‘O, hallo, Julius. Ik had je in de kerk niet gezien.’
‘Nou, hier ben ik dan,’ zei Julius, ietwat op zijn teentjes getrapt; hij was er erg gevoelig voor dat hij met zijn een meter zeventig al snel over het hoofd werd gezien. ‘Ik moet haar spreken. Jij bent lang, David; kijk eens of je haar vanaf jouw verheven hoogte ergens kunt ontwaren.’
David keek omlaag naar Julius’ glimmende kale hoofd en zijn rode, bezwete voorhoofd, en vond dat hij er in zijn zwarte pak met das heel dickensiaans uitzag. ‘Ze is hier niet. Misschien dat ze in de hal is.’
‘Laten we haar dan gaan zoeken. Ik wil haar aan Phaedra voorstellen.’
Tom en David hadden allebei het liefst gezien dat Julius hun moeder in zijn eentje zou gaan opsporen, maar de gezette zaakwaarnemer sloeg zijn arm om Phaedra’s middel en liep met haar de hal in. Nieuwsgierig en misnoegd gingen de twee broers achter hen aan.
Uiteindelijk troffen ze Antoinette aan in de bibliotheek met haar oudere zus Rosamunde. Met wijnglazen in de hand stonden ze zachtjes te praten bij George’ bureau. ‘Ah, jullie hebben mijn schuilplaats ontdekt,’ zei Antoinette, terwijl ze zich herpakte. Het was wel duidelijk dat ze weer had gehuild.
‘We zochten even een rustig plekje. Het is daar buiten zo’n drukte,’ legde Rosamunde met schrille stem uit, in de hoop dat ze de wenk zouden begrijpen en zich uit de voeten zouden maken.
Antoinette merkte de vreemdelinge in hun midden op en verstrakte. ‘Hallo,’ zei ze, haar ogen bettend. ‘Hebben wij elkaar al eerder ontmoet?’
‘Nee, nog niet,’ reageerde Phaedra.
‘Phaedra Chancellor,’ zei David snel, volkomen verpletterd door haar allure.
‘O.’ Antoinette glimlachte beleefd. ‘En hoe…’ Ze fronste, want ze wilde niet onbeleefd zijn.
Julius nam de gelegenheid te baat. ‘Mijn beste lady Frampton, ik was er niet zeker van of dit wel het juiste moment was om jullie aan elkaar voor te stellen. Maar ik weet dat lord Frampton heel graag zou hebben gewild dat jullie elkaar zouden leren kennen. Om eerlijk te zijn was hij bezig een ontmoeting te regelen toen… nou ja…’ Hij schraapte zijn keel. ‘Ik weet zeker dat hij dit gewild had.’
‘Ik snap het niet helemaal.’ Antoinette keek verdwaasd op. ‘Wat heeft mevrouw Chancellor met mijn man te maken?’
Phaedra keek hulpzoekend naar Julius. Die knikte discreet. Ze haalde diep adem en voelde wel aan dat haar antwoord noch verwacht, noch welkom zou zijn. Maar ze dacht aan haar dierbare George en trok de stoute schoenen aan.
‘Ik ben zijn dochter,’ zei ze, terwijl ze de neiging om weg te rennen onderdrukte. ‘George was mijn vader.’