21

 

 

 

 

 

Toen in de lente eindelijk de vrede was getekend, gingen Celia en Boysie net als vele duizenden Londenaren de straat op om de overwinning van de geallieerden te vieren. Maar hun vreugde werd overschaduwd door verdriet wanneer ze aan Harry dachten. Ze waren altijd met zijn drieën geweest. Nu ze samen waren overgebleven voelden ze het gemis als een amputatie.

Maud keerde terug naar Chester Square. De oorlog had haar bepaald niet onberoerd gelaten. Ze leek plotseling oud en verslagen, alsof de dood van Harry haar had beroofd van al haar levensvreugde; alsof daarvoor in de plaats slechts een zwarte leegte was gekomen, waarin cynisme en zelfbeklag vrijelijk konden woekeren. Ze ontdekte dat ook Londen door de oorlog was getekend en beschadigd. Ooit was de stad het toneel van al haar pleziertjes geweest, nu vormde deze het centrum van haar pijn, haar verdriet. Haar gedachten gingen naar Ballinakelly, en het slaperige stadje dat ze vroeger zo dodelijk saai had gevonden, leek haar ineens een veilig toevluchtsoord waar ze troost en verlichting zou vinden. Voor haar geestesoog zag ze de vredige heuvels, de lieflijk kronkelende stroompjes; in haar verbeelding hoorde ze het geluid van de oceaan, het gekrijs van de meeuwen. Dat alles bezat plotseling een betoverende charme die ze er vroeger nooit in had gezien. Ze verlangde naar de beschutting van de dikke kasteelmuren, naar het zompige gras en de milde zomerregens, naar de tevredenheid die haar herinneringen haar beloofden. Wat zou ze zich graag in die herinneringen terugtrekken. Maar toen ze Arthur vertelde dat ze een kortstondig verblijf in de schoot van haar familie overwoog, liet hij zich op een knie zakken en vroeg haar ten huwelijk. Ze was verbijsterd, de adem stokte in haar keel, haar voornemen om naar Ierland te gaan was op slag vergeten.

‘Vraag Bertie om een scheiding, dan neem ik je tot mijn bruid,’ zei Arthur gewichtig, alsof hij eindelijk haar liefste wens in vervulling liet gaan.

Voor even vergat Maud haar verlangen naar vroeger, maar het bleef sluimeren, diep in haar hart. Voor even liet ze zich afleiden omdat Arthur haar een diamanten ring beloofde, en met die ring de veiligheid en de respectabiliteit waar ze zo aan hechtte. Door de opluchting dankzij het huwelijksaanzoek verbleekte het visioen van Ballinakelly en slaagde Maud erin de roep van het verleden te negeren. In plaats van terug te gaan naar vroeger concentreerde ze zich op het heden, op de scheiding, en op de vraag hoe ze die zo snel mogelijk zou kunnen regelen.

Boysie voelde slechts wrok toen Deirdre naar huis kwam. Wrok omdat ze hem niet begreep, doordat ze geen weet had van zijn diepgewortelde liefde voor Harry. Wrok vanwege de schijnvertoning die hun huwelijk was, en wrok vanwege de beperkingen die ze hem onbewust oplegde. Terwijl zij de oorlog veilig buiten Londen had uitgezeten, had hij zijn verdriet verwerkt op de enige manier die hij kende: in de armen van vreemden. Mannen die zijn leed althans tijdelijk hadden verzacht in de lange nachten waarin het verdriet om Harry’s dood ondraaglijk leek. Maar de oorlog was voorbij en Deirdre was terug, druk met hun dochters van zeventien en vijftien die snakten naar vrolijkheid, naar de pleziertjes van de stad na bijna vijf jaar lang ploeteren op het landgoed van hun grootvader, waar ze het werk hadden gedaan van de mannen die naar het front waren vertrokken.

Met het einde van de oorlog kwam er ook een einde aan Boysies functie in Bletchley Park, waarop hij terugkeerde bij Christie’s en bij zijn oude vriendin Celia, die hem begreep op een manier zoals zijn vrouw dat nooit zou kunnen.

Celia had haar intrek genomen in Deverill House, samen met haar kinderen, die uit Zuid-Afrika waren teruggekeerd. Ze had haar kantoor ingericht in de vroegere studeerkamer van haar vader, waarvan het raam uitkeek op de laan met hoge platanen waar Aurelius Dupree ooit als een dreigend silhouet in de schaduwen had gestaan. De herinnering aan de gebroken oude man sterkte Celia in haar wens om het wrede verleden van haar vader geheim te houden en recht te doen aan hen die haar hadden geholpen zijn verloren kapitaal terug te verdienen. Mensen zoals Duchess en haar zoon Lucky Deverill. Zonder hen zou de familie bijna zeker aan de bedelstaf zijn geraakt. Het schonk Celia diepe voldoening zich te ontfermen over deze twee mensen die door haar vader zo harteloos in de steek waren gelaten.

Toen ze Boysie herinnerde aan hun voornemen om na de oorlog naar Ballinakelly te gaan, reageerde hij enthousiast, dankbaar voor een aanleiding om aan thuis te ontsnappen. Hij vertelde Deirde over hun plannen, in de verwachting dat ze zoals altijd gekwetst en verwijtend zou reageren wanneer ze hoorde dat zij niet mee mocht. Maar tot zijn verbazing hoorde ze hem glimlachend aan, waardoor Boysie zich afvroeg of die vijf jaar waarin ze gescheiden van elkaar hadden geleefd, misschien ruimte hadden geschapen voor het soort huwelijk dat hij zou willen. Een huwelijk waarin hij vrij was zijn eigen leven te leiden, zonder het verwijt te krijgen dat hij alleen maar aan zichzelf dacht en dat hij zijn vrouw en zijn gezin verwaarloosde.

Kitty was dolgelukkig met het nieuws van Celia’s komst. Ze had haar nicht verschrikkelijk gemist toen die in Zuid-Afrika zat, en het vooruitzicht dat Celia samen met Boysie naar Ballinakelly zou komen, stemde haar blij en opgewonden. Het werd weer net als vroeger, zei ze tegen zichzelf, en ze dacht terug aan de picknicks op het strand, de lange avonden in de ondergaande zon op het terras, vol roddels en vrolijkheid. Spijtig besefte ze dat er niet meer kon worden getennist, en ook geen croquet meer kon worden gespeeld. Terwijl tennis en croquet altijd onverbrekelijk verbonden waren geweest met de zomers op het kasteel. Maar het gevoel van spijt verdween weer net zo snel als het was gekomen, want ze besefte dat ze veel had om dankbaar voor te zijn. JP kwam na meer dan vijf jaar naar huis. En ze had Jack. Zijn liefde betekende meer voor haar dan het kasteel, dat uiteindelijk toch niet meer was dan een berg stenen.

 

JP verheugde zich op zijn terugkeer, maar hij zag er ook tegenop. De vorige keer dat hij de reis over de Ierse Zee maakte, had hij opgewonden uitgekeken naar het weerzien met Martha. Nu hingen er pijnlijke herinneringen boven de kustlijn, in een grijze mist die dreigde hem te verstikken. Martha was uit zijn leven verdwenen, en met haar zijn hoop op geluk. Hij zag uit naar de hereniging met zijn vader en Robert en Kitty, maar hij vreesde de leegte die Martha had achtergelaten.

Hij had tijdens de oorlog veel aan haar gedacht. Met haar zachte glimlach, haar lieve blik was ze telkens weer zijn bewustzijn binnengeslopen, als een wrede herinnering aan wat hij had verloren. Terwijl het schip de haven naderde, vroeg hij zich af of ze het net zo moeilijk had gehad als hij; of ze ooit nog aan hem dacht; of het haar was gelukt de draad van haar oude leven weer op te pakken en die korte periode met hem achter zich te laten. Of was ze, net als hij, voorgoed getekend door verlies? Dat hij een tweelingzus had, was iets wat hij nog altijd nauwelijks kon bevatten. Het moment waarop hij haar had gevonden, was ook het moment geweest waarop hij haar weer moest laten gaan. Het voelde verkeerd dat ze aan de andere kant van de wereld woonde; dat ze niet de tijd hadden gekregen met zulke ingrijpende ontwikkelingen in het reine te komen. Maar wat hadden ze dan moeten doen? Hij hield van haar op een manier zoals een broer niet van zijn zuster hoorde te houden, en hij betwijfelde of dat ooit zou veranderen.

Dat alles speelde door zijn hoofd toen hij weer voet op Ierse bodem zette. Tot zijn grote vreugde stond Kitty op de kade, met naast haar een lachende Robert. Ze zwaaiden uitbundig, en hij liet zijn tas vallen, rende naar hen toe en viel hen om de hals. Toen pas, terwijl hij hen dicht tegen zich aan hield, besefte hij hoezeer hij hen had gemist. In de vijf jaar dat hij in Engeland had gezeten, was hij een man geworden, maar diep vanbinnen was het kind er nog steeds, en het was het kind in hem dat huilde van opluchting omdat hij eindelijk, na alles wat hij had doorgemaakt, weer thuis was.

JP had talloze malen strijd geleverd in het luchtruim boven Engeland en Frankrijk, waarbij hij vaker oog in oog met de dood had verkeerd dan hem lief was. Maar zijn thuis had altijd aan de basis gelegen van zijn moed, het had hem gesterkt in zijn vastberadenheid en hem de kracht gegeven niet op te geven maar door te gaan. Thuis was het punt aan de horizon waarvan hij droomde dat hij er ooit, wanneer die vervloekte oorlog voorbij was, naartoe zou navigeren. Nu het zover was, stond hij zichzelf toe eindelijk te rouwen om de vrienden die hij had verloren, in de armen van de vrouw die hem had grootgebracht.

Eenmaal in de auto vertelde Kitty dat Florence dolgraag zou zijn meegekomen, maar dat ze Laurel niet alleen kon laten. ‘Ze is volledig de kluts kwijt en al zes maanden aan bed gekluisterd. Maar Florence zorgt zo goed voor haar. Ze heeft echt een engelengeduld. Ik vrees dat ik het niet zou kunnen opbrengen.’

‘Jij doet op jouw manier ook je best,’ merkte Robert op.

‘Ja, maar het stelt niet veel voor.’ Ze schoot in de lach.

Na haar uitnodiging om een poosje bij hen in huis te komen, had Kitty al spoedig beseft dat Laurel niet van plan was ooit nog weg te gaan. ‘Anders dan tussen zes planken!’ had Jack grijnzend gezegd. Maar ook daar leek Laurel geen haast mee te hebben. Soms werd het Kitty allemaal te veel. Florence bleef daarentegen altijd geduldig, altijd liefdevol en zorgzaam. Ze was inmiddels negentien, maar wel erg serieus voor haar leeftijd. Naar feestjes of vrijers taalde ze niet. Ze zat aan Laurels bed, las haar gedichten en verhalen voor, en praatte met haar, ook al was de oude dame bijna voortdurend in de war en noemde ze haar Hazel of Adeline.

‘O, wat heerlijk dat je weer thuis bent!’ Kitty wierp JP een stralende blik toe in het achteruitkijkspiegeltje. ‘Papa verheugt zich ook zo op het weerzien.’ Ze vertelde er niet bij dat Bertie na Harry’s dood weer naar de fles had gegrepen, want ze hoopte dat de komst van JP hem zou opvrolijken zodat hij de drank weer liet staan.

Na een lange rit draaide de auto de oprijlaan van het White House in. Het huis was niets veranderd. JP zette Martha uit zijn gedachten en klom haastig uit de auto om zijn nicht te omhelzen, die in de deuropening verscheen. Met zijn ruim een meter tachtig torende hij hoog boven Florence uit. Hij sloeg zijn armen om haar heen en tilde haar van de grond. Ze protesteerde en trappelde zwakjes met haar voeten, maar heimelijk genoot ze van de enthousiaste begroeting van haar oom en van zijn sterke armen om haar heen. Ook zij had hem gemist. Toen hij haar weer neerzette, gaf ze hem speels een duw om haar ontroering te verbergen. ‘Omdat je hebt gevlogen, hoef je je nog niet boven iedereen verheven te voelen,’ zei ze plagend, en ze lachte door haar tranen heen. Maar de diepe groeven rond zijn mond ontgingen haar niet, net zomin als de lijntjes bij zijn ooghoeken die uitwaaierden naar zijn slapen, en de ernstige, bijna sombere blik in zijn ogen. Ze besefte dat hij door de oorlog ingrijpend en onherroepelijk was veranderd. ‘Kom, dan gaan we naar binnen. Ik heb thee gezet.’ Ze ging hem voor, de hal in. ‘Ik wed dat je snakt naar een kop Bewley’s’ fijnste melange.’

Kitty belde meteen na thuiskomst haar vader. Amper tien minuten later kwam Bertie binnenmarcheren, gevolgd door zijn twee honden, met hun tong uit de bek. ‘JP!’ bulderde hij. ‘Waar zit je?’ Hij liep naar de zitkamer, waar JP opstond om hem te begroeten, nog altijd in zijn RAF-uniform. ‘Jongen!’ Bertie omhelsde zijn zoon en klopte hem ferm op de rug. ‘Mijn lieve, lieve jongen!’ Met vochtige ogen nam hij JP aandachtig op. ‘Je bent weer thuis! Goddank, dat Hij althans een van mijn twee zoons veilig uit de oorlog heeft laten terugkeren.’

‘Wilt u thee?’ vroeg Kitty om hem af te leiden, zodat hij niet te lang bij Harry bleef stilstaan.

‘Heb je niet wat sterkers? Want dit moeten we vieren, waar of niet?’

Kitty gaf hem een kopje. ‘Dat kan ook met een kop thee,’ zei ze stijfjes, alsof ze het tegen een kind had.

Bertie liet zich in de gemakkelijke fauteuil vallen, JP nam opnieuw plaats op het hekje rond de haard, met daarin nog de laatste sintels van de winter. ‘Hoe lang blijf je?’ Bertie nipte van zijn thee en wenste dat het whiskey was.

‘Ik verlaat de RAF,’ antwoordde JP, tot verbazing van zijn familie. ‘Ik wil alsnog naar Dublin, om te gaan studeren. En daarna weet ik het nog niet.’ Hij grijnsde. ‘Ik zie wel. Maar ik heb er genoeg van om steeds maar weer orders te moeten opvolgen. En ik heb genoeg van de oorlog. Ik wil rust. En ik weet dat ik die hier kan vinden.’

‘Wat heerlijk! Dat is nog eens goed nieuws, zei Florence.

‘Ja, wat heerlijk!’ Kitty besefte ineens hoe doodmoe hij eruitzag.

‘Een verstandige keuze, JP,’ zei Robert.

Bertie dronk zijn theekop leeg. ‘Ik stel voor dat je dat uniform verwisselt voor een rijbroek. Een goed begin is het halve werk, zeg ik altijd maar. Er gaat niets boven de wind in je gezicht om nieuwe energie op te doen. Je hebt in dat vliegtuig natuurlijk meer dan genoeg wind om je oren gehad, maar in het zadel voelt het toch heel anders. En het is bovendien een stuk veiliger.’ Hij stond op en keek zijn zoon stralend aan, met weer de oude twinkeling in zijn ogen. Het verdriet had hem niet kleingekregen. ‘Nou, wat vind je ervan?’

‘Ik ben er klaar voor!’ JP snakte naar een rit door de heuvels, want hij voelde zich nergens zo thuis als in het zadel.

‘Mooi zo. Waar wachten we dan nog op?’ Bertie wreef in zijn handen. ‘Ik zie je over een half uur bij de stallen.’

 

JP was al meer dan een week terug voordat hij aan zijn kleine vriendinnetje dacht. Tijdens een rit met Kitty herinnerde ze hem aan Alana’s brieven en aan de rol die zíj had gespeeld om de correspondentie mogelijk te maken. ‘Ik vind dat je bij haar langs moet gaan. Het is een allerliefst meisje, en volgens mij is ze verliefd op je. Dus het is wel zo beleefd om even dag te gaan zeggen.’

JP aarzelde, ook al had hij zich in de oorlog voorgesteld hoe hij haar zou verrassen door ineens voor de deur te staan. Zijn gevoelens waren ineens zo anders. Vreemd genoeg leed hij onder een soort anticlimax en had een zekere lusteloosheid bezit van hem genomen. Bovendien geneerde hij zich een beetje voor wat hij had geschreven aan iemand die hij maar één keer had ontmoet. Aan een kind, nota bene. Alana wist dingen van hem – zijn angsten, zijn mislukkingen – die hij zelfs Kitty nooit had verteld. In zijn brieven aan Kitty had hij alleen de leuke dingen geschreven. Anders dan aan Alana. En het had hem opgelucht om bij haar zijn hart te kunnen uitstorten, dat viel niet te ontkennen. Maar dat kwam omdat hij had gedacht dat hij haar toch nooit meer zou zien. Hij had, als in een biechtstoel, zijn donkere, sombere kant getoond, zonder erbij stil te staan tegenover wie hij zijn biecht aflegde. Hun correspondentie had hem de oorlog doorgeholpen. Hij had genoten van haar brieven en was zelfs oprecht op haar gesteld geraakt, ook al kon hij zich haar gezicht met de beste wil van de wereld niet meer voor de geest halen. Inmiddels besefte hij dat ze als het ware een luchtspiegeling was geweest in de woestijn. Een visioen van thuis in de duistere, eenzame oorlogsjaren. Wat moest hij tegen haar zeggen?

Kitty wist raad. ‘Je vraagt gewoon hoe het met haar gaat. Je bedankt haar voor haar brieven en je zegt dat ze je enorm opbeurden, dat je het fijn vond om over thuis te lezen. Ze begrijpt heus wel dat jullie nooit meer dan goede vrienden kunnen zijn, vanwege het verschil in leeftijd, en geloof, en afkomst.’ Kitty sprak uit ervaring.

‘Natuurlijk. Je hebt gelijk,’ zei JP opgelucht. ‘Ik ga meteen. Dan heb ik het maar gehad. En ik hoop niet dat ik een verkeerde indruk bij haar heb gewekt.’

‘Het was oorlog. Je zat aan het front. Dus wie zou het je kwalijk nemen?’

Het liep al tegen het eind van de middag toen JP het pad af reed naar de cottage aan het strand. De zon stond laag aan de bleekblauwe hemel, de zee oogde kalm en sereen, meeuwen zwenkten hoog boven het water. Bij het witte huisje aangekomen liet hij zich uit het zadel glijden, hij liep naar de voordeur en klopte aan. Het duurde niet lang of Mrs. O’Leary deed open. Ze schonk hem een warme glimlach, en omdat ze zich niet bewust was van zijn briefwisseling met haar dochter, ging ze ervan uit dat hij voor haar man kwam. ‘Mr. O’Leary is niet thuis, ben ik bang. Is het dringend?’

‘Nee, ik eh…’ Hij aarzelde, niet wetend hoe hij naar haar dochter moest vragen zonder al te vrijpostig te lijken.

‘Trouwens, wat fijn dat u weer veilig terug bent,’ vervolgde ze. ‘Uw familie zal ook wel blij zijn.’

‘Dat zijn ze zeker. En ik ook.’

‘Mijn man krijgt het met de dag drukker. Blijkbaar is hier een hoop werk te doen voor een dierenarts. Zal ik zeggen dat u aan de deur bent geweest?’

‘Nee, dat hoeft niet. Is Alana thuis?’

In de veronderstelling dat hij uit beleefdheid naar haar informeerde schonk Emer hem opnieuw een glimlach. ‘Wat aardig dat u naar haar vraagt. Ik zal nooit vergeten dat u haar destijds hebt thuisgebracht.’

‘Ach, het was een kleine moeite.’

‘Misschien, maar wij zijn u nog altijd erg dankbaar. Ik zal zeggen dat u naar haar hebt gevraagd. Ze is een eind lopen, met Piglet.’

Hij schoot in de lach, want ze had in haar brieven over Piglet geschreven. ‘Wat een grappige naam voor een hond.’

‘Ja, dat is echt iets voor Alana.’ Ze grinnikte. ‘Hoe dan ook, ik zal zeggen dat u aan de deur bent geweest. Dat zal ze leuk vinden.’

Hij knikte ten afscheid, klom weer in het zadel en stak zijn hand op terwijl hij wegreed. Moest hij het nu nog een keer proberen, of was het voldoende dat hij een boodschap bij haar moeder had achtergelaten? Maar toen hij de top van het klif bereikte, zag hij in de verte een klein figuurtje aankomen, samen met een hond die door het hoge gras rende. Hij wist meteen dat zij het was. Het zou onbeleefd zijn om nu nog rechtsomkeert te maken, dus hij had geen andere keus dan haar tegemoet te rijden.

Voor zover hij zich al een beeld van haar had gevormd, leek dat in niets op de Alana die nu naar hem toe kwam. Hij kon zich het kleine meisje dat hij destijds in de heuvels had gevonden nauwelijks meer herinneren, maar Alana O’Leary was allang geen klein meisje meer. Ze was inmiddels bijna zeventien. Een jonge vrouw. En ze was beeldschoon. Haar tred was licht en veerkrachtig, ze zwaaide zorgeloos met haar armen, en hij zag dat ze glimlachte. Haar lange blonde haar was in een paardenstaart gebonden die haar ranke hals vrijliet. Dankzij de openvallende kraag van haar witte bloes zag hij een glimp van haar sleutelbeen. Ze droeg een beige lange broek met daaronder platte schoenen. Haar bloes had ze nonchalant in haar broek gestopt, waardoor haar slanke taille en de vrouwelijke rondingen van haar heupen te zien waren. Het duurde niet lang of ze stond naast zijn paard, met een blos op haar wangen en een vrolijke twinkeling in haar blauwe ogen. JP was met stomheid geslagen.

‘Je bent weer thuis!’ Ze pakte de teugels en keek stralend naar hem op. ‘Ik heb God gevraagd om te zorgen dat je ongedeerd bleef.’

JP ontwaakte uit zijn verbijstering, en omdat hij niet onbeleefd wilde lijken, liet hij zich uit het zadel glijden. Ze stak haar hand uit, hij legde de zijne erin, maar na de vele lange brieven die ze elkaar hadden geschreven, leek het gebaar jammerlijk ontoereikend. En dus bukte hij zich om een kus op haar wang te drukken. Haar gezicht gloeide. Door de zon of omdat ze bloosde? ‘Wat ben je groot geworden.’ Hij monsterde haar onopvallend. ‘Om niet te zeggen volwassen.’

‘Dat geldt ook voor jou. Zes jaar is een lange tijd.’

‘Ik neem aan dat je niet meer verdwaalt.’

Ze schoot in de lach, en het klonk zo aanstekelijk dat hij begon te grinniken. ‘Ik weet in de heuvels inmiddels beter de weg dan de schapen,’ zei ze. ‘Ik ken elke top, elk dal, elke struik, elke boom. Volgens mij zou ik zelfs in de dichtste mist niet meer verdwalen.’

‘Tja, ik zal weer even moeten wennen. Want ik ben veel te lang weg geweest.’

‘Dan kan ik jou redden als je verdwaalt. Kom, ik moet je wat laten zien.’ Ze draaide zich grijnzend om en liep terug in de richting waaruit ze was gekomen. Piglet keek haar verbouwereerd na. ‘Ze wil naar huis.’ Alana draaide zich opnieuw om en zette zogenaamd geërgerd haar handen in haar zij. ‘Kom op, Piglet. We gaan terug naar de dassenburcht. Dan mag je nog een keer snuffelen.’ Het hondje gromde zachtjes, alsof het besloot dat de dassenburcht opwindender was dan het kleedje voor de haard, en draafde achter Alana aan. JP ging naast haar lopen, met zijn paard aan de teugel.

‘Bedankt voor je brieven,’ zei hij. ‘Het was soms behoorlijk zwaar, en dan hielpen jouw brieven me erdoorheen.’

‘Daar ben ik blij om. En dat is ook precies wat ik hoopte. Want ik dacht dat je misschien wel eens eenzaam was, zo hoog in de lucht.’

‘Dat was ook zo. Maar ik had jou altijd bij me.’ Nu wenste hij dat hij haar brieven beter had gelezen, en dat hij meer tijd en zorg had besteed aan zijn antwoorden. Als hij had geweten dat ze zo’n prachtige jonge vrouw was geworden, zou hij haar misschien niet zo gemakkelijk zijn mislukkingen hebben opgebiecht.

‘Ik was ook altijd blij met jouw brieven,’ zei ze. ‘Maar volgens mij was het allemaal nog veel spannender dan je schreef. Dus nu je geen rekening meer hoeft te houden met de censuur, kan je me er alles over vertellen. Ik wed dat je heel erg moedig was.’

‘Misschien, maar ik had weinig keus.’

‘Natuurlijk wel. Je had ook een lafaard kunnen zijn. Maar daar heb je niet voor gekozen.’

Ze volgden een pad langs het klif. Het was zo smal dat JP achter haar moest gaan lopen. Ondertussen praatten ze door, en het ging allemaal zo gemakkelijk, het voelde zo vertrouwd alsof ze elkaar al jaren kenden. Dat kwam natuurlijk door hun brieven. Daarin hadden ze al zo veel met elkaar gedeeld. Hij had Alana een kijkje in zijn ziel gegeven en haar onbedoeld tot zijn vertrouwelinge gemaakt.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg hij na een tijdje.

‘We zijn er bijna. En ik beloof je, het is de moeite waard. Nog even, dan wordt het pad weer breder. We zijn nu vlak bij de dassenburcht, dus het kan zijn dat we Piglet kwijtraken.’ Ze had het nog niet gezegd, of het hondje zette het op een rennen. Het had de geur van de dassen opgepikt.

JP had bewondering voor Alana’s zelfverzekerde manier van praten. Ze was niet bang om haar mening te geven, ook niet wanneer ze het niet met hem eens was. Voor een meisje van nog geen zeventien bezat ze een buitengewoon krachtige persoonlijkheid. Telkens wanneer hij haar aan het lachen maakte, voelde hij iets van trots, alsof hij een bijzondere prestatie had geleverd.

Ten slotte bleef ze staan. Ze zei dat hij zijn paard aan een boom moest binden en floot haar hond. Toen Piglet met tegenzin uit de dassenburcht tevoorschijn kwam, tilde Alana haar op en hield het hondje tegen zich aan. ‘Kom mee,’ zei ze toen fluisterend tegen JP.

Ze betraden een bosje hazelaars, waar de grond was bekleed met een zachte laag mos en rottende bladeren van de vorige herfst. Varens ontvouwden hun krullende, groene bladeren in het zonlicht dat door de takken viel; tussen de uitbottende grasklokjes groeiden kluitjes sleutelbloemen. Alana ging op de grond zitten, met Piglet op schoot. ‘Nu moeten we heel stil zijn,’ fluisterde ze weer.

JP ging met stijgende nieuwsgierigheid naast haar zitten. ‘En dan?’

‘Zie je dat hol daar?’

Het hol was zichtbaar dankzij de losse aarde bij de opening. JP herkende het onmiddellijk. ‘Een vossenburcht.’

‘Ze heeft jongen,’ vertelde Alana.

JP dacht aan de Ballinakelly Foxhounds, aan de honderden vossen waarop hij had gejaagd. Maar dat zei hij niet. ‘Heb je ze gezien?’ vroeg hij in plaats daarvan.

‘Ja, het zijn er zes, en ze zijn zo schattig! Rond deze tijd komen ze naar buiten om te spelen.’

‘Zijn ze niet bang voor Piglet?’

‘Nee. Alleen voor de jachthonden.’

‘Daar kan ik me niets bij voorstellen.’

Ze schonk hem een veelbetekenende grijns. ‘Doe maar niet zo onschuldig. Ik ben niet gek. Ik weet heus wel dat je op vossen jaagt. En dat vossen rovers zijn, dat ze kippen en lammetjes stelen en de boeren tot wanhoop drijven. Maar deze zijn nog klein. Ze doen niemand kwaad.’

‘Dus we wachten tot ze besluiten dat het tijd is om naar buiten te komen?’

‘Ja. Of heb je haast om terug te gaan?’ Er glinsterden pretlichtjes in haar ogen.

‘Nee.’

‘Mooi zo. Dan maakt het niet uit hoe lang het duurt. Ik hoef ook nog niet naar huis. Of het zou moeten zijn om mijn moeder te helpen met koken. Maar ik ben liever hier, met jou.’ Ze keek hem aan.

Hij vond haar directheid ontwapenend. ‘En ik ben ook liever hier, met jou.’ Hij grijnsde.

En dus wachtten ze op wat er komen ging, maar ze hoopten allebei dat de kleine vosjes zich niet vóór het donker zouden laten zien.