11
‘Ik móét iets doen!’ Adeline liep rusteloos de kamer op en neer.
‘Sta stil! We krijgen het heen en weer van je!’ mopperde Barton.
‘Maar ik moet iets doen. Ik kan niet werkeloos toekijken!’
‘Lieve,’ mengde Hubert zich in de discussie. Hij zat op de bank, met zijn handen gevouwen op zijn buik. ‘Omdat je nu toevallig kunt gaan en staan waar je wilt, en getuige bent van dingen die je niet aangaan, wil dat nog niet zeggen dat je je ermee moet bemoeien. Als geesten zich voortdurend overal mee bemoeiden, zou het een nog grotere chaos zijn in de wereld.’
Adeline keek hem fronsend aan. ‘Ik heb er nooit rekening mee gehouden dat Martha en JP verliefd zouden worden. Er lopen miljoenen mensen rond op de wereld! Hoe is het mogelijk dat ze dan uitgerekend hun hart verliezen aan elkáár?’ Ze begon weer te ijsberen.
‘Wat kan het je schelen?’ vroeg Egerton bot.
Adeline bleef abrupt staan. ‘Martha en JP zijn een tweeling,’ antwoordde ze somber.
Egerton en Barton keken niet snel ergens van op, maar nu waren ze toch verrast. ‘Een tweeling?’ herhaalden ze als uit één mond.
‘Allemachtig.’ Egerton grijnsde.
‘En ze zijn verliefd?’ vroeg Barton.
‘Ze herkennen zichzelf in elkaar. Misschien zou je het een vorm van narcisme kunnen noemen,’ antwoordde Adeline.
Barton schoot in de lach. ‘Het klinkt erg shakespeareaans!’
‘Het is iets wat ik nooit heb voorzien.’ Adeline hervatte haar gedrentel. ‘Ik wilde dat Martha naar Ballinakelly zou komen omdat ze een Deverill is. Dus het was niet meer dan juist dat ze hierheen kwam. Ze is een van ons.’
‘Maar jíj hebt het laten gebeuren,’ zei Hubert, met een beschuldigende klank in zijn stem die Adeline verdrietig maakte. Tijdens zijn leven had Hubert nooit zo tegen haar gesproken.
‘Nee, lieve. Joan, haar tante, heeft het laten gebeuren, door Edith te vertellen dat Martha geadopteerd was. Dat heeft Edith vervolgens doorverteld, en toen Martha het eenmaal wist, was het onvermijdelijk dat ze op zoek zou gaan naar waar ze vandaan kwam. Ze had alleen een zetje nodig. En toen bleek dat ze haar zesde zintuig niet was kwijtgeraakt. Dat het al die tijd had gesluimerd. Ook in dat opzicht had ze een zetje nodig, om het weer te wekken. Maar ik had nooit kunnen vermoeden dat JP en zij elkaar in Dublin tegen het lijf zouden lopen, laat staan dat ze verliefd zouden worden,’ herhaalde Adeline.
‘Er is nu weinig meer wat je daartegen kan doen,’ merkte Hubert op.
‘Misschien. Maar weinig is altijd nog meer dan níéts.’
‘Wat stel je je daarbij voor?’ vroeg Barton, die de situatie hoogst vermakelijk vond. Er gebeurde nooit iets in hun voorgeborchte, dus de doden waren dankbaar voor de kleinste rimpeling in het bestaan van de levenden. Barton wenste alleen dat het drama zich in het kasteel afspeelde. Dan had hij er getuige van kunnen zijn.
‘Ik denk dat ik Kitty ga waarschuwen,’ antwoordde Adeline, terwijl ze opnieuw bleef stilstaan.
‘Ze komt er vanzelf achter,’ zei Egerton.
‘Maar stel nu eens dat ze er níét achter komt? Stel dat JP en Martha trouwen? De gedachte alleen al is onverdraaglijk!’
‘Dát zou pas vermakelijk zijn!’ Egerton genoot zichtbaar. ‘Het was al vermakelijk om die belachelijke graaf zich te zien vergrijpen aan de dienstmeisjes. Maar nu hij zijn werkterrein heeft verlegd naar elders, is het hier weer een saaie boel. Bridie is niet gelukkig. Daar valt geen plezier aan te beleven. En zoals Rosetta is uitgedijd lijkt ze wel een prijskoe op de jaarmarkt!’
‘Bridie houdt van haar graaf, ondanks zijn tekortkomingen,’ merkte Adeline op.
‘Omdat ze die niet ziet,’ sprak Egerton haar tegen. ‘Liefde maakt blind. En bij vrouwen stekeblind!’
‘Liefde!’ gromde Barton. ‘Zinsbegoocheling, meer is het niet. Een wrede streek van het lot. Noem me eens iemand die gelukkig is geworden van de liefde.’
Adeline schonk haar man een tedere blik. ‘Ik,’ zei ze zacht.
Hubert trok een schaapachtig gezicht, maar glimlachte toen dankbaar.
‘Dan ben je een uitzondering,’ vervolgde Barton. ‘De meeste mensen hebben alleen hun herinneringen aan de liefde, en die laten een bittere smaak na.’
‘Krijgen we jouw verhaal ooit nog te horen?’ vroeg Adeline.
‘Nee.’ Barton gooide met een bulderende lach zijn harige hoofd in zijn nek. ‘Ik neem mijn geheim mee in het graf.’
Leopoldo moest niets van zijn neefjes en nichtjes hebben. De oudste drie – Emilio, Mariah en Joseph, respectievelijk veertien, twaalf en negen – lieten zich niet door hem op hun kop zitten. En Tomas van zes liep onmiddellijk naar zijn vader om zijn beklag te doen. Maar de jongste – Eugenio van vier – was een bedeesd verlegen kind dat geen verweer had als hij werd getreiterd. Van alle vijf had Leopoldo aan hem de grootste hekel.
Hij vond het leuk om spinnen hun poten uit te trekken, om torren te prikken met spelden, om honden op te hitsen en paarden op hun neus te slaan, maar het allerliefst maakte hij Eugenio het leven zuur. Het ergerde hem dat het ventje zo lief en zachtmoedig was, altijd bereid weer vriendjes te worden als Leopoldo hem had getreiterd. Eugenio was net een duikelaartje. Wanneer Leopoldo hem omvergooide, krabbelde hij onmiddellijk weer op, gretig om het goede in zijn neef te zien, ook al deed die er alles aan om te bewijzen hoe slecht en gemeen hij was. Het dreef Leopoldo tot razernij. En tot overmaat van ramp was Eugenio ook nog eens aanbiddelijk om te zien. Leopoldo hoopte vurig dat hij met het verstrijken van de tijd lelijk en onaantrekkelijk zou worden.
Net als zijn oom Michael had Leopoldo een dikke bos donker haar, maar daarmee hield de gelijkenis op. Hij had niet Michaels knappe gelaatstrekken. Zijn gezicht was lang en smal, zijn ogen stonden te dicht bij elkaar. Ze waren te klein, te donker en ze spiedden voortdurend in het rond, op zoek naar rottigheid. Hij had een boosaardig spottende grijnslach, het enige waar hij om kon lachen was andermans pech en verdriet, en zijn tanden stonden schots en scheef. Het meest trots was hij op zijn hoektanden, die aan de tanden van een wolf deden denken. Als hij een wolf was geweest, zou hij er niet voor zijn teruggedeinsd om zijn kleine neefje aan stukken te scheuren. Bij gebrek aan beter pijnigde hij zijn neefje met woorden. Het ene moment haalde hij de kleine jongen aan en nam hij hem in vertrouwen, het volgende leverde hij hem de zoveelste gemene streek. Telkens wanneer dat gebeurde knipperde Eugenio met betraande ogen, niet in staat te geloven dat zijn oudere neef zo wreed kon zijn.
Toen Sean en Rosetta hun intrek namen in het kasteel, had Cesare geen misverstand laten bestaan over de hiërarchische verhoudingen. Leopoldo was een prins, had hij hun te verstaan gegeven, en hij diende als zodanig te worden behandeld. Daarom werd hij aan tafel als eerste bediend, zat hij in de beste stoel en moesten de andere kinderen doen wat híj wilde. Bridie had moeten beseffen dat ze met een dergelijke voorkeursbehandeling een monster creëerden, maar ook als het om haar zoontje ging maakte de liefde haar blind. Daardoor zag ze niet hoe wreed hij was. In de ogen van Bridie was Leopoldo volmaakt. En voor Cesare was hij een prins van de Barberini-dynastie, een afstammeling van paus Urbanus VIII. Hij zorgde ervoor dat zijn zoon, net als hij, het familiewapen droeg. Zelfs op zijn zevende had Leopoldo al gouden manchetknopen in de vorm van bijen, en naast zijn bed lag een gouden zakhorloge, met in het deksel de drie Barberini-bijen gegraveerd. Leopoldo was zich volledig bewust van zijn status, en van het gebrek daaraan bij zijn neefjes en nichtjes – zijn oma en oom Michael woonden in een krot! Maar waar Cesare en Bridie weigerden zijn tekortkomingen te zien, zag zijn oom Sean ze wel degelijk, net als zijn oom Michael. Vanwege hun afhankelijkheid van hun zuster wilden ze haar echter niet lastigvallen met hun bedenkingen ten aanzien van haar zoon.
Zoals alle bullebakken was ook Leopoldo een lafaard. Dat bleek het duidelijkst wanneer Egerton in het holst van de nacht aan de deurknoppen rammelde en de planken van de vloer deed kraken. Dan lag het kind rillend en bevend onder de dekens, te angstig om naar zijn moeder te vluchten. De volgende morgen klaagde hij vervolgens luidkeels dat het spookte in zijn kamer, waarop Bridie hem geruststelde dat er in het kasteel geen spoken waren. Hij was te trots om tegenover zijn nichtjes en neefjes toe te geven dat hij bang was voor spoken. In plaats daarvan vertelde hij Eugenio vol bravoure over de geesten, in de hoop dat de kleine jongen zou zeggen dat ook hij ’s nachts bezoek kreeg. Maar Eugenio sliep als een marmot. Hij had nog nooit een spook gezien. En dus besloot Leopoldo hem de stuipen op het lijf te jagen door zich als een spook te verkleden.
Bij de gedachte om Eugenio’s slaapkamer binnen te sluipen en het kind een doodsschrik te bezorgen, raakte Leopoldo helemaal opgewonden van plezier. ’s Avonds in bed, terwijl de winterstormen rond de torentjes huilden, stelde hij zich Eugenio’s gezicht voor, paars aangelopen van angst, met zijn mond wijd open in een schreeuw van paniek, zijn handen stijf om de dekens geklemd. Elk detail van Eugenio’s martelgang bracht hem in verrukking. Sterker nog, hij verheugde zich zo op zijn wrede streek dat hij zijn eigen angst vergat. Wat hij niet wist, was dat hij voortdurend in de gaten werd gehouden door Egerton, die zich vast had voorgenomen de ellendige kwelgeest een lesje te leren.
Leopoldo kon niet slapen van opwinding, en toen zijn zakhorloge middernacht aangaf, liet hij zich uit bed glijden en schoot zijn kamerjas aan. Hij trok het laken van zijn bed, waarop hij gewapend met een zaklantaarn naar de oostelijke vleugel liep. De kamers van de kinderen lagen ver bij die van de volwassenen vandaan, dus Leopoldo was ervan overtuigd dat de grote mensen zijn gegil niet zouden horen. En mocht dat toch zo zijn, dan lag hij allang weer in bed voordat ze hun kamer zelfs maar uit waren.
Bij Eugenio’s deur gekomen haalde hij een paar keer diep adem om rustig te worden, want hij stond van pure opwinding te trillen als een paard in de startbox. Toen draaide hij de knop om.
In de kamer was het stil en donker. Het enige geluid was het gehuil van de wind. Ondanks de dikke gordijnen die geen sprankje maanlicht doorlieten, kon Leopoldo de kleine gestalte onder de dekens onderscheiden. Eugenio was in diepe rust. Het maakte Leopoldo jaloers dat zijn neefje zo rustig en ongestoord kon slapen. Nou, dat zou niet lang meer duren! Na vannacht zou Eugenio nóóit meer rustig slapen. Met die gedachte trok Leopoldo het laken over zijn hoofd, en hij deed zijn zaklantaarn aan. ‘Ik ben de geest van kasteel Deverill!’ zei hij met diepe stem. ‘En ik ga je vermoorden!’
Er klonk geritsel, gevolgd door een luide kreet. Zo luid dat híj, het spook, zich doodschrok. Voordat hij de kans kreeg de zaklantaarn uit te doen en ervandoor te gaan, was Eugenio zijn bed al uit en rende de gang door alsof de duivel hem op de hielen zat.
Tevreden grinnikend wierp Leopoldo het laken van zich af. Het bed waarin Eugenio even eerder nog zo vredig had liggen slapen was leeg. Leopoldo staarde ernaar terwijl hij in gedachten de schrik van zijn neefje opnieuw beleefde. Op dat moment viel de deur van de kamer met een dreun in het slot. Leopoldo hield op met grinniken en draaide zich met een ruk naar de deur. Het was plotseling ijskoud in de kamer. Hij huiverde, kreeg kippenvel, toen hield hij zijn adem in. Want er verscheen een silhouet op de muur. De haarscherpe schaduw van een man. Hij richtte zijn zaklantaarn op het silhouet, maar dat verdween niet, alsof het geen schaduw was maar een vlek op het behang. Bij de aanblik van een échte geest was het alsof zijn hart stilstond. Een wilde wanhoopskreet ontsnapte aan zijn keel.
Minuten later, althans voor zijn gevoel, kwam zijn moeder de kamer binnenrennen. Haar gezicht zag asgrauw. Leopoldo stond nog altijd jammerend, met het laken en de zaklantaarn in zijn handen geklemd, naar de muur te staren.
‘Wat is er?’ Bridie deed het licht aan en sloeg haar armen om hem heen. ‘Wat is er, lieverd? Toe, zeg dan wat!’
‘Ik zag een spook!’ bracht hij snikkend uit.
‘Wat doe je in Eugenio’s kamer?’ Toen pas zag ze het laken en de zaklantaarn. ‘Leopoldo, wat dóé je hier?’
‘Ik wilde hem alleen maar bang maken,’ antwoordde Leopoldo nog altijd snikkend.
Bridie keek naar het bed. ‘Waar is Eugenio?’ vroeg ze.
Op dat moment verscheen Cesare in de deuropening, op pantoffels en in zijn kamerjas. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Je moet komen. Vlug!’ Toen keek hij zijn zoon somber en hoofdschuddend aan. Leopoldo voelde een steek van pijn in zijn hart. Zo had zijn vader nog nooit naar hem gekeken! Bridie volgde haar man de gang door, naar de trap. Inmiddels leek het hele huishouden wakker te zijn geworden en rond Rosetta te staan, die onder aan de trap op haar knieën zat, met het slappe lijfje van haar zoon in haar armen. De anderen keken hulpeloos toe.
Bij het zien van het geschokte gezicht van haar broer sloeg Bridie haar hand voor haar mond. Haar andere hand klemde ze om de trapleuning, bang dat ze anders zou vallen, want ze had het gevoel dat haar benen haar elk moment in de steek konden laten. Dat hoopte ze bijna terwijl ze zich de trap af haastte. Want ze durfde de vraag niet te stellen die op haar lippen brandde. Was Eugenio dood?
‘De dokter is onderweg,’ zei Sean.
‘Is hij… Is hij…’ stamelde Bridie. O Heer, als u een liefhebbende God bent, zorg dan alstublieft dat hij niet dood is. Ze keek naar Rosetta. En naar het kind. En ze zag dat Eugenio zijn ogen opendeed. Dat hij zijn arm bewoog. Dat hij probeerde zich op te richten. Ten slotte begon hij te huilen, en Rosetta barstte van pure opluchting ook in snikken uit. Dank u, Heer, dacht Bridie. Dank u. Toen ze zich omdraaide stond Leopoldo boven aan de trap. Het laken en de zaklantaarn waren verdwenen.
‘Wat is er gebeurd, Leo?’ vroeg zijn vader streng. ‘Wat deed je in Eugenio’s kamer?’
Bridie antwoordde nog voordat haar zoon daartoe de kans kreeg. ‘Hij hoorde Eugenio gillen, en toen is hij erheen gerend om te zien wat er aan de hand was. Eugenio had een spook gezien, en Leopoldo zag het ook. God beware ons, Cesare, we moeten onmiddellijk pastoor Quinn bellen voor een uitdrijving. Wie of wat dat spook ook is, het moet weg.’ Ze dacht weer aan Kitty’s geesten, de erfgenamen van het kasteel, die daar gevangenzaten tot het land opnieuw in het bezit zou zijn van een O’Leary. Was het waar wat Kitty had gezegd? Waren ze er echt? En zag Leopoldo ze ook?
Die keek op zijn moeder neer en knikte. ‘De geest die hem liet schrikken, heeft mij ook bang gemaakt,’ zei hij.
Cesares gezicht verzachtte, en Leopoldo kon weer vrijer ademen. ‘Goed gedaan, Leo,’ zei zijn vader. ‘Zo, en nu je bed weer in.’
‘Ik loop wel even met hem mee,’ zei Bridie. Ze voelde zich ellendig omdat ze had gelogen.
Toen ze Leopoldo had ingestopt, drukte ze een kus op zijn voorhoofd. ‘Goedbedoelde spelletjes lopen soms verkeerd af, lieverd. Natuurlijk wilde je Eugenio niet zo laten schrikken dat hij van de trap viel. Dat weet ik. En dat is ook niet jouw schuld. Het komt weer helemaal goed met hem. Dat weet ik zeker.’
Leopoldo beet op zijn onderlip. ‘Ik wilde hem niet bang maken, mam. Eugenio is een soort broer voor me. Mijn kleine broertje. Ik zou hem nooit pijn doen.’
‘Dat weet ik, lieverd,’ zei ze sussend terwijl ze het donkere haar uit zijn gezicht streek.
‘Heeft hij iets gebroken?’
‘Misschien.’
Leopoldo genoot, maar dat liet hij niet merken. ‘Hij was echt bang,’ zei hij met gespeelde ernst.
‘Dat moet wel.’
‘Ik heb het spook ook gezien. Het had drie koppen. En het zag eruit als een monster.’
‘Wat het ook was, pastoor Quinn gaat zorgen dat het verdwijnt.’
‘Komt hij morgen al?’
‘Vast en zeker.’ Ze kuste hem nogmaals. ‘Je bent een lieve jongen, Leo. Maak je over Eugenio maar geen zorgen. De dokter is onderweg, en die zorgt dat het allemaal weer goedkomt. Ga maar lekker slapen.’
En dat deed Leopoldo, voor het eerst in weken.