4

Je kon gewoon niet door deze dure en chique straten lopen zonder ergens een briefje te zien waarin gevraagd werd om informatie over een vermiste kat. Omdat Lance altijd op zoek was naar handeltjes waarmee hij wat geld kon verdienen, dacht hij dat het misschien wel een goed idee zou zijn om een van die katten te gaan zoeken en die dan te gebruiken als hoe heette zoiets ook weer... als gijzelaar. Je kon een fors bedrag losgeld vragen. Die halvegare kattenbezitters betaalden alles wat je maar vroeg. Het probleem was natuurlijk om zo’n kat te vinden. Een van die beesten, een nogal streperig, in verschillende kleuren bruin uitgevoerd exemplaar, was net tevoorschijn gekomen uit een bed vol met groen en bloemen en ging nu op de muur zitten, recht tegenover de lantaarnpaal waarop een soortgenoot van hem als vermist stond aangegeven. Het dier likte zijn snuit.

Grijp hem, dacht Lance. Of nee, misschien moest hij eerst ergens een zak of tas vandaan zien te halen. Hij bracht zijn hand omhoog, en toen ook zijn andere hand, om eens te kijken hoe lastig het zou zijn om zo’n beest vast te grijpen, maar de kat was heel wat alerter dan hij. Het dier reageerde bliksemsnel en gaf hem een haal over zijn vingers en de rug van zijn hand. Vloekend bracht Lance zijn bloedende hand naar zijn mond en deed een stap naar achteren. De kat was verdwenen.

Het ontvoeren van een kat was duidelijk moeilijker dan hij had gedacht. Hij draaide zich om en keek naar het briefje aan de lantaarnpaal. Het zou typisch iets voor hem zijn om de pech te hebben dat de streperige kat die hem zojuist was ontglipt toevallig het vermiste dier bleek te zijn. Het had er best waardevol uitgezien en viel nu nergens meer te bekennen. De geprinte tekst op het velletje papier ging echter helemaal niet over een kat. Gevonden , las Lance, in Pembridge Crescent: een bedrag van tussen de tachtig en honderdzestig pond. Iedereen die een dergelijk bedrag is kwijtgeraakt, dient contact op te nemen via het onderstaande telefoonnummer . Wat stond dat er raar. Was het nou tachtig pond of honderdzestig, en waarom werden er twee verschillende bedragen genoemd? Het kostte Lance een paar seconden om dat te doorgronden en toen hij daarin slaagde, werd hij boos. Iemand probeerde de mensen erin te laten stinken, meer had dit niet om het lijf. Degene die dit briefje had opgeplakt, wilde eens lekker lachen als de beller zei dat het om honderd pond ging, terwijl het in werkelijkheid honderdtwintig pond was, of negentig, of wat dan ook. Lance voelde een woeste aandrang in zich opkomen om het briefje van de paal te rukken en er eens hard op te trappen. Maar dat deed hij niet. Degene die dat geschreven had, moest wel een vrouw zijn. Dat wist hij zeker. Hij zou het netnummer niet vergeten, want het was hetzelfde als dat van zijn vroegere vriendin, en de vier andere cijfers gaven zijn geboortedag: 2787. Het kon geen kwaad om te bellen. Maar eerst nadenken. Goed nadenken.

Hij zou het zelfs aan oom Gib kunnen vragen. Hij had een pesthekel aan zijn oom en dat godsdienstige gedoe van hem, en dat afschuwelijke huis, maar toch moest hij toegeven dat de ouwe man slim was. Niet slimmer dan hijzelf natuurlijk, maar slim op een andere manier.

Gilbert Gibson had een aanbetaling gedaan op het huis in de tijd dat hij nog inbreker was. Gevangenisstraf vormde in zijn bedrijfstak een beroepsrisico, en al met al had hij een jaar of twintig achter de tralies gezeten. Als hij in de cel zat, ging zijn vrouw Ivy aan de slag in de fabriek waar de Chevelure-haarverzorgingsartikelen werden gemaakt, om zo de hypotheek te kunnen aflossen, en ze had net de laatste aflossing betaald toen ze een hersenbloeding kreeg en ter plekke overleed. Haar dood was toevallig samengevallen met Gilberts vrijlating na zijn vierde gevangenisstraf. Het zou ook zijn laatste zijn. Deze keer had hij een cel gedeeld met de Assistent-Herder van de Kinderen van Zebulun, en het gevolg van hun vele lange gesprekken en van Reuben Perkins’ bekeringsijver was dat Gilbert in de Here was geraakt. Dat hield in dat hij niet langer inbreuk mocht maken op het achtste gebod. Het hield ook in dat hij de naakten moest kleden, en onderdak moest bieden aan degenen wie het ontbrak aan een dak boven hun hoofd.

Oom Gib, zoals hij bij iedereen binnen de familie bekendstond, kende niemand die naakt liep. Maar zijn eigen neefje, of liever gezegd, de achterneef van zijn overleden vrouw, zat zonder huis. Nadat Lance Platts ouders hem op straat hadden gezet en het meisje bij wie hij was ingetrokken haar broer erbij had gehaald om met hem af te rekenen nadat hij haar een blauw oog en een tand uit haar mond had geslagen, had oom Gib zich over hem ontfermd. Lance wilde niet bij oom Gib inwonen. Niet dat hij kieskeurig of ambitieus was – dat kon hij zich niet veroorloven – maar zelfs de flat van zijn ouders was tamelijk schoon, en beschikte over centrale verwarming en een heel aangename badkamer. Het huis van zijn vriendinnetje was vlak voordat ze daar samen met haar pasgeboren kindje haar intrek had genomen, door de gemeente uitgebreid gerenoveerd. Ze had een magnetron en een espressoapparaat, en een reusachtige flatscreen-tv waarop je iets van vijfhonderd kanalen kon ontvangen. Haar flat in Talbot Road was altijd blinkend schoon en beschikte over een balkon waarop je ’smiddags in de zon kon zitten. Het huis van oom Gib daarentegen stond in Blagrove Road, vlak naast het Westwayviaduct en de spoorbrug, en verkeerde grotendeels in dezelfde staat van onderhoud als toen hij in 1965 die eerste aanbetaling had gedaan. Wat in de tussentijd wél veranderd was, was de onmiddellijke omgeving, die nu vol stond met sociale-huurwoningen, het ene flatblok na het andere, en daartussenin eindeloze rijen piepkleine huisjes. Lance wist dat omdat oom Gib vaak opschepte over zijn in geen enkel opzicht veranderde huis en de deugden van zijn vrouw.

‘Mijn lieve arme vrouw, jouw tante Ivy, kon geen verf betalen, laat staan dat ze zich kon veroorloven om, hoe heet het ook weer, grote verbouwingen te laten uitvoeren. Alles wat ze maar verdiende, besteedde ze aan het afbetalen van de hypotheek. Ze was een heilige. Zo heb je ze tegenwoordig niet meer.’

Toen er niet meer dan wat roestige druppels uit de koudwaterkraan kwamen en de oude geiser het begeven had, had de heilige de deur van de badkamer dichtgetimmerd. Oom Gib en tante Ivy waren de mening toegedaan geweest dat een badkamer nergens voor nodig was als je al een aanrecht had, en een schijthuis in de achtertuin. Op een ijzige ochtend in het begin van de lente, toen Lance de deur van het schijthuis opentrok, zag hij een rat snel wegkruipen achter een met lompen omwikkelde pijp. Hij vertelde het aan oom Gib, die opkeek van zijn roerei met een plak bloedworst en zei: ‘Laat de buren het maar niet horen. Straks willen die er allemaal ook een.’ En toen hij uitgelachen was om zijn eigen geintje, had hij daaraan toegevoegd: ‘Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken, jongen.’

Lance was straatarm en kon zich niet veroorloven kieskeurig te zijn. Hij zat in de bijstand en de deelraad van Westminster betaalde de huur rechtstreeks aan oom Gib. Deze deelraad had te horen gekregen dat Lance over de complete eerste verdieping beschikte, maar dat was een farce, want oom Gib had de grote slaapkamer in gebruik, de bergkast was onbruikbaar omdat er een lek in het dak zat waardoor elke keer dat het regende water naar binnen liep, en de badkamer was dichtgetimmerd. Er was een tweede verdieping, maar die werd nooit gebruikt of zelfs maar bezocht. Er was een touw dwars over de onderste traptrede gehangen, met een kaartje eraan waarop geen toegang te lezen stond. Lance en oom Gib woonden in de ruime keuken, en in een soort grot met een stenen vloer en een wasbak die de oude man de ‘bijkeuken’ noemde. De voorkamer en de ‘eetkamer’ werden nooit gebruikt, al waren ze wel ingericht met tweedehands meubels die tante Ivy had geërfd van haar eigen ouders, die waren overleden toen ze in de zeventig waren. Volgens oom Gib moesten die kamers ‘er piekfijn uit blijven zien’ voor het moment waarop hij het huis te koop zou zetten en er mensen zouden komen kijken.

Als hij geen traktaatjes zat te schrijven voor de Kerk van de Kinderen van Zebulun of zich bezighield met de vragenrubriek van het tijdschrift Zebulun , waarin lezers hun hart uitstortten en om wijze raad vroegen, bracht oom Gib zijn tijd door met het doorbladeren van de glossy brochures die allerlei makelaars elke dag weer bij hem in de brievenbus lieten schuiven. De buurt ‘zat in de lift’, en de huizenprijzen stegen tot duizelingwekkende hoogten: vier tot vijf ton, en soms nog meer. Maar dergelijke bedragen werden natuurlijk alleen betaald na een complete renovatie, een eis die oom Gib volkomen negeerde als hij telkens weer uiteenzette wat een enorm voordeel het was dat het huis door de bouw van het viaduct nu vrijstaand was. Met zijn laptop voor zich zat hij aan de keukentafel, waar hij de ene kop donkerbruine thee na de andere achteroversloeg en voortdurend zat te roken. Dat was nog iets wat Lance vreselijk vond aan dat huis: het stonk er overal naar sigaretten.

‘Een lullig klein huisje,’ zei oom Gib, ‘met twee slaapkamers, geen bijkeuken, geen tuin maar wel een patio, en daarmee bedoelen ze dan een binnenplaatsje, een paar straten hiervandaan in Elkstone Road. Hoeveel denk je dat ze daarvoor vragen?’

‘Weet ik veel,’ zei Lance. ‘Godskolere, voor mijn part vijf miljoen.’

‘Zulke taal wil ik hier niet horen. In dit huis wordt God geëerd. En natuurlijk is het geen vijf miljoen. Doe eens een beetje normaal, jij. Gedraag je eens als een volwassen vent. Vierenhalve ton, dat vragen ze ervoor.’

Lance probeerde hem terug te pakken door een waaier te maken van een van de brochures en er wild mee heen en weer te zwaaien om de rook te verdrijven.

‘Als die sigaretten van mij jou niet bevallen, dan rot je maar op. Je hoeft hier niet te blijven. Ik moet jou hier niet. Als ik het huis verkoop, zet ik je eruit.’ Oom Gibs met nicotine bevlekte vinger wees nu naar hem. ‘Moet jij eens goed luisteren, jongen. Als ze in het land Galilea tabak hadden gehad, dan had Onze Lieve Heer zeker gerookt. Hij dronk toch zeker ook? En bij de bruiloft in Kanaän was er dan heus niet alleen water bij de wijn gedaan, hoor. Dan hadden alle gasten Marlboro Light gekregen.’

Maar Lance had frisse lucht nodig en was de tuin in gestapt, een piepklein rechthoekig stukje grond waar de natuur zich in ongerepte staat had weten te handhaven, en waar gras, brandnetels en distels, zuring en hier en daar een grote gespikkelde zwam welig tierden zonder dat ze ook maar iets in de weg werd gelegd. Een schuurtje achter in de hoek, waarvan het dak al lang geleden was ingestort, fungeerde als winteropslag voor oom Gibs tuinmeubilair: een ijzeren tafeltje dat hij had gestolen uit een pub en twee keukenstoelen, waarvan er één nog maar drie poten had. Lance ging op de intacte stoel zitten – de andere moest met een stapeltje bakstenen overeind worden gehouden – en begon zorgvuldig na te denken. Wie het ook mocht zijn, ze zou hem willen zien, ze zou geen genoegen nemen met alleen een telefoongesprek. Misschien zou ze hem niet eens vragen naar het juiste bedrag tussen de tachtig en de honderdzestig. Hij zou naar haar huis toe moeten gaan om zich door haar te laten ondervragen. Hij stapte het huis weer binnen om oom Gib om raad te vragen.

De ouwe man had zijn laptop opengeklapt en was zijn mail aan het beantwoorden. Hij was enorm trots op zijn rol van amateurpsycholoog en geestelijk raadsman. Oom Gib had er nooit bezwaar tegen als andere mensen lazen wat hij geschreven had, al was kritiek niet toegestaan. Over zijn schouder las Lance mee: Wat jij nu doet, ongetrouwd samenwonen met een man, is moreel fout en tegen de goddelijke wet, en dat weet je best. Maar nu, na negen jaar in zonde geleefd hebben, zeg je dat je een andere man hebt ontmoet en dat je erover denkt om je minnaar te verlaten. Als hij weigert met je te trouwen, moet je hem verlaten. Wat die andere man betreft, je zult nooit de glorie van Gods liefde kunnen genieten als je hem blijft zien... Ondanks zichzelf moest Lance oom Gibs welsprekendheid wel bewonderen, om er nog maar van te zwijgen dat hij al die woorden kon spellen. Hij wachtte totdat oom Gib klaar was met de brief.

‘Ik wil iets vragen.’

‘Je ziet toch dat ik aan het werk ben? Maar jij weet helemaal niet wat werken is, hè? En dit is niet zomaar werk, dit is Gods werk. Ik laat dat stelletje zondaars zien dat ze op het verkeerde pad zijn.’ Van monotone eerbied ging oom Gib nu over op een agressief geblaf. ‘Wat is er dan? Kom op, voor de draad ermee.’

Lance vertelde het hem.

‘Ze heeft je goed in de smiezen, hè? Jou en al die types zoals jij. Je wilt zeker dat ik het achtste gebod overtreed, hè? Dat ik jou leer hoe je moet stelen, dat ik jou de kneepjes van het vak leer?’

‘Ik vraag alleen maar wat je vindt dat ik het beste kan doen.’

Oom Gib was een heel lange, heel magere man, die door een officier van justitie ooit was omschreven als iemand die eruitzag als het beroemde standbeeld van Voltaire. ‘De gelijkenis is louter en alleen uiterlijk, edelachtbare,’ had hij tegen de rechter gezegd, en dat had hem een uitbrander opgeleverd wegens een niet ter zake doende en veel te bijdehante opmerking. Maar het was inderdaad zo dat zijn felle ogen, ingevallen gezicht en uitgemergelde lijf oom Gib een intellectueel voorkomen verschaften. Hij had heel goede witte tanden, die op wonderbaarlijke wijze vele jaren van gevangenisvoedsel en slechts heel sporadische poetsbeurten hadden overleefd en die hij nu ontblootte in iets wat misschien een glimlach zou kunnen zijn, maar waarschijnlijk niet meer dan een grauw was.

‘Je hebt een smak geld verloren in Pembridge Crescent. Je liep daar met meer dan honderd pond op zak toen het plotseling hard begon te waaien, zodat al die bankbiljetten zonder dat je er erg in had uit je zak zijn gewaaid en in een stapeltje op het trottoir zijn terechtgekomen. Dat gelooft toch niemand?’

‘Maar je denkt toch ook dat het allemaal briefjes zijn, hè? Dat wil zeggen dat het een rond bedrag moet zijn, en niet zoiets als £ 80,42. En het is meer dan honderd pond, want anders zou ze dat hoogste bedrag er niet bij gezet hebben, die honderdzestig pond bedoel ik. Misschien ligt het echte bedrag precies ertussenin, dat is dus...’ Lance moest even rekenen. ‘... honderdveertig pond.’ Dat klopte niet. Hij probeerde het nog eens. ‘Honderdtwintig pond. Of misschien honderdvijfentwintig.’ Hij keek oom Gib hulpeloos aan.

De dubbelganger van Voltaire zei: ‘Goed zo, jongen. Ga zo door. Maar vergeet niet dat je voortdurend dieper en dieper wegzakt in de zonde.’

‘Waarom zou ze dat doen, denk je? Waarom houdt ze dat geld niet gewoon?’ Lance vond het moeilijk om zich voor te stellen dat er iemand kon zijn die niet dringend om honderd pond verlegen zat. ‘Ik bedoel, ze voert iets in haar schild, hè?’

‘Stel nou eens dat ze gewoon eerlijk is? Daar heb je niet aan gedacht, hè? Nee, zoiets zou nooit bij jou opkomen.’

‘Sodemieter toch op jij,’ zei Lance, en hij liep snel naar buiten, maar niet snel genoeg om oom Gibs bittere verwijten over zijn ruwe taalgebruik en de bijbehorende dreigementen met onblusbaar vuur uit de hemel niet te hoeven aanhoren.

Zijn meest recente mobieltje werkte niet meer sinds de eigenaar het had laten blokkeren. Dat had hij pas vijf dagen gedaan nadat Lance het van de achterbank van een auto had geratst. Ongetwijfeld had de eigenaar niet eerder gemerkt dat het weg was. Mensen hadden meer geld dan goed voor hen was. Iedereen die een mobieltje achterliet in een niet-afgesloten auto kreeg niet meer dan zijn verdiende loon als hij het kwijtraakte. Lance had het toestel weggegooid voordat hij van iemand te horen had gekregen dat hij alleen maar een nieuwe simkaart nodig had, en nu zag hij zich genoodzaakt oom Gibs telefoon te gebruiken. Het was een wonder dat de ouwe man überhaupt telefoon had. Ongetwijfeld was dat een besluit van tante Ivy geweest, en had ze de telefoon laten installeren tijdens een van die langdurige perioden waarin oom te gast was bij Hare Majesteits regering.

Lance toetste het netnummer in, dat hetzelfde was als dat van zijn vroegere vriendin, al woonde die in een heel wat minder dure buurt, zoals dat soms nou eenmaal gaat met netnummers. De eerste keer was de lijn bezet, maar de tweede keer, een hele tijd later, werd er opgenomen door een vrouw. Net zoals hij had gedacht.

‘Het gaat om dat papiertje dat u hebt aangeplakt.’

‘Sorry?’

‘Aan die lantaarnpaal. Dat briefje over het geld dat u hebt gevonden.’

‘Ik kan u niet volgen. Gene! Volgens mij is het voor jou.’

Nog een vrouw, dacht Lance. Waarschijnlijk een lesbisch stelletje. Maar het was een mannenstem. ‘Eugene Wren. Wat kan ik voor u doen?’

Lance herhaalde wat hij zojuist had gezegd.

‘Ach. U bent zeker wat geld kwijtgeraakt?’

‘Ja, zo is dat.’

‘Ik zal u niet vragen hoeveel het was. Niet nu. Misschien wilt u langskomen, dan kunnen we er even over praten. Wanneer zou het u schikken? Vanavond om halfzeven?’

Lance stemde toe. De rest van de lege dag strekte zich voor hem uit. Hij zou vanavond graag ergens naartoe zijn gegaan, eerst naar de pub en daarna misschien naar een club ergens in West. Hij was nog nooit in een club geweest. Dat kon hij zich niet veroorloven. Hij kon zich helemaal niets veroorloven. Zijn uitkering was net voldoende om van te leven. Hij was een ‘werkzoekende’, maar hij wist niet wat hij bij een sollicitatiegesprek moest zeggen. Hij zat daar maar, in hopeloze stilte. Niemand wilde hem in dienst nemen en inmiddels probeerde hij het niet eens meer, ook al vormde de armoede voor hem een aanhoudende beproeving. Alles wat hij ontving ging op aan het eten dat hij nodig had als aanvulling op de uiterst karige maaltijden die oom Gib hem voorzette. Als je op een dagrantsoen stond van één ei, twee sneetjes bloedworst of cornedbeef, vier sneetjes brood, een bolletje en een klein stukje smeerkaas, dan had je een heleboel meer nodig. Als hij erover klaagde, zei oom Gib dat dat alles was wat hij zelf at, en dat de mensen veel te veel naar binnen werkten. God zou hen straffen omdat ze niet dachten aan al die verhongerende miljoenen in Afrika. Lance kocht blikjes bonen en blikjes met halve perziken, vleespasteitjes en warme worsten, chocoladerepen en kingsize zakken chips, en de grootste pakken gesneden witbrood die hij maar vinden kon. Hij kocht ook een heleboel drank: Bacardi-breezers, flessen cider, de allergoedkoopste gin, en wijn uit Koerdistan en Bulgarije. Zijn hele uitkering ging aan zulke dingen op en toch was hij nog steeds broodmager.

Hij had er geen vertrouwen in dat hij dat ‘gevonden’ geldbedrag in handen zou weten te krijgen, maar in elk geval zou hij dat huis waar deze Eugene Wren woonde van binnen te zien krijgen, zodat hij een idee kreeg van hoe het in elkaar zat en wat er te halen viel. Hij herinnerde zich nog het een en ander van wat oom Gib jaren geleden had verteld, in de tijd voordat hij tot inkeer was gekomen, toen Lance nog een kind was. Hij dacht aan de term ‘de boel afleggen’ en aan goed kijken waar de in- en uitgangen zaten. En natuurlijk was er altijd een kans dat hij het geld ook nog te pakken zou krijgen.