16
De Kerk van de Kinderen van Zebulun was gehuisvest in een armzalig rijtje huizen in een zijstraatje van Portobello Road, en lag bijna zo ver aan het noordelijke uiteinde van die lange en kronkelige straat als je maar komen kon voordat je op de spoorlijn stuitte. Er was een winkel die Centraal-Afrikaanse kunstnijverheid verkocht, en een andere waar in paarse flessen en stopflessen opgeslagen natuurgeneesmiddelen te krijgen waren. De kerk was ooit een garage geweest met een woning erboven. De stichter van de kerk, die inmiddels overleden was, had er één enkele hoge ruimte van gemaakt, een puntgeveltje aan de voorzijde bevestigd en het hele geval donker-oranje geschilderd. Op een bord met zwarte letters stond te lezen: o, gelovigen, komt tot mij .
Oom Gib, die hier elke zondagochtend de dienst bijwoonde, had zijn beste kloffie aangetrokken: een zwart pak met een krijtstreepje dat nieuw was geweest toen hij zesenveertig jaar geleden getrouwd was, een van de overhemden die hij had opgepikt bij een uitverkoop in Portobello Road, en een blauwe das, die eveneens nieuw gekocht was voor die inmiddels al zo lang in het verleden gelegen bruiloft. Het pak was maar één keer in zijn bestaan gereinigd. Toen leefde tante Ivy nog, en zij had het naar de stomerij gebracht. Sindsdien had het altijd bij oom Gib in de garderobekast gehangen, met de zakken vol mottenballen. Het wasemde een enorme kamferlucht uit. Hij was mager geweest toen hij trouwde, en dat was hij nu ook. Het raadsel (voor hem) was dat de broekspijpen langer leken dan ze waren geweest, want hoewel oom Gib niet zwaarder was geworden, had hij wel te lijden gehad onder een van de andere nadelen van de ouderdom en was hij een centimeter of vijf gekrompen.
Hij genoot van de diensten van de Kinderen van Zebulun. Als de geest over hem vaardig werd, had hij meestal wel iets te zeggen en als de zus van Maybelle Perkins kerkliederen speelde op de piano zong hij lustig mee. Daarna werd er thee of sinaasappelsap geserveerd, met krentenkoekjes erbij, al raakte oom Gib die nooit aan. Buiten zijn eigen huis at hij nooit iets. Maar deze zondag werd er geen eten of drinken geserveerd, en na een kwartier werd de dienst beëindigd. De Herder – de Kinderen hadden geen priester of dominee – was in de preekstoel gaan staan en had net het eerste woord van de preek uitgesproken – ‘Uitverkorenen!’ – toen hij wankelde en in elkaar zakte. Zijn hoofd had nog maar nauwelijks de vloer geraakt toen een vrouw op de eerste rij het alarmnummer intoetste op haar mobieltje. En dat was voor vandaag het einde van de dienst geweest.
Maybelle Perkins verzekerde oom Gib dat ze hem op de hoogte zou houden van de toestand van de zieke, al zat hij er eigenlijk meer over in dat hij nu het zingen zou moeten missen, dan over het feit dat de Herder ziek bleek te zijn. Geërgerd en ontevreden ging hij maar weer op weg naar huis, en bij elke schandelijke wantoestand waarvan hij onderweg getuige was, werd zijn ergernis nog groter: winkels in Portobello Road die open waren op zondag , pubs die open waren op zondag , en degenen die zo dwaas waren om daar naar binnen te gaan, werden vervolgens dan weer naar buiten verdreven om hun sigaretten te roken op het trottoir. Oom Gib stak er zelf ook maar een op, maar bleef niet staan. Terwijl hij Golborne Road in sloeg, dacht hij terug aan hoe die straat ooit geweest was. Niet met nostalgie, laat staan met weemoed, maar wel met een soort praktisch inschattingsvermogen dat gericht was op hoeveel de straat inmiddels was ‘opgewaardeerd’.
Er ging bijna geen dag voorbij dat hij dat niet deed, en hij begon er steeds meer plezier in te krijgen. Door het nu te doen werd zijn stemming er dan ook al snel een stuk beter op.
De aanhoudende zware regenval had de verschillende soorten platanen die hier op het trottoir groeiden een fraaie groene bladerkroon verschaft. Bomen waren goed. Hun aanwezigheid maakte een huis meer waard. De flatblokken waren een verbetering ten opzichte van de lange rijen krotwoninkjes die hier vroeger hadden gestaan. De weinige die er nog over waren, waaronder ook zijn eigen huis, waren een stuk groter en in de meeste gevallen inmiddels ook flink opgedirkt, al gold dat dan weer niet voor dat van hem, met een nieuw verfje, nieuwe raamkozijnen en een felgekleurde voordeur. Natuurlijk ging hij niet verkopen, voorlopig nog niet, maar het was goed om te weten dat je over een investering beschikte die gestaag meer waard werd... Een nogal verfomfaaide zondagskrant die iemand op een muurtje had laten liggen, werd door hem meegenomen en onder zijn arm gestoken. Dan hoefde hij er zelf geen te kopen, al was hij absoluut niet van plan geweest om zijn geld te verspillen aan zulke flauwekul.
Voor zijn huis stond een man naar de eerste verdieping te kijken. Toen hij zag wie eraan kwam, liep hij weg, maar toen had oom Gib hem al herkend. Het was Feisal Smith. Dit was die vent die samen met een andere zware jongen bij hem thuis was geweest om geld te vragen. Oom Gib was vergeten waarom hij geld had willen hebben, maar het was een maatje van Lance, dat wist hij wel zeker, en als zodanig was hij hier niet welkom.
Oom Gib beende met lange passen achter hem aan en toen Feisal zich omdraaide, riep hij: ‘Goddeloze nietsnut!’
Feisal Smith was een gediplomeerd elektricien met een vaste baan, en hij had boos kunnen worden over de beschuldiging dat hij niets uitvoerde, maar in plaats daarvan was het juist het bijvoeglijk naamwoord ‘goddeloze’ dat hem op stang joeg. Net als alle andere mannen in zijn familie was hij afgelopen vrijdag nog naar de moskee in Kensal geweest. Dat deed hij elke week. Hij mocht dan een blanke vader hebben gehad, de meneer Smith aan wie hij zijn blonde haar en blauwe ogen te danken had, maar zijn moeder, die in Assam geboren was, kende haar plicht en had hem opgevoed als een goede moslim.
‘Rot op, waardeloze ouwe zak,’ zei hij en hij voegde er de meest recente, hypermoderne belediging aan toe die hij maar kende: ‘Vuile roker!’ Net als twee katers die naar elkaar blazen terwijl ze veilig bij elkaar uit de buurt blijven, stonden Fize en oom Gib elkaar een ogenblik boos aan te kijken, en draaiden zich toen tegelijkertijd om. Oom Gib maakte de voordeur open en stak een nieuwe sigaret op met het peukje van de vorige. Er hing een doodse stilte in huis. In de keuken lagen het formulier van de verzekeringsmaatschappij en de cheque voor de premie al in een gefrankeerde envelop op tafel. De envelop kon zo op de post, maar oom Gib had hem nog niet in de bus gedaan, omdat hij vermoedde dat het misschien wel zondig zou zijn om op de dag des Heren een brief te posten. Hij had het Reuben Perkins willen vragen, maar omdat de Herder op de preekstoel in elkaar was gezakt, was het er niet van gekomen.
Misschien zat Lance boven. Als dat het geval was, hield hij zich nu wel muisstil. Oom Gib kwam tot de conclusie dat Feisal Smith en hij samen ergens naartoe waren geweest, en bij zijn voordeur afscheid hadden genomen. Waarschijnlijk na een hele nacht doorzakken. Hij liet zich op de bank zakken en sloeg de Mail on Sunday open. De bladzijden werden grotendeels in beslag genomen door mond-en-klauwzeer. De overstromingen, die inmiddels grotendeels weer verdwenen waren, hadden het virus waarschijnlijk met zich meegevoerd. Overstromingen konden werkelijk enorm veel schade aanrichten, dacht oom Gib. Treinen konden blijven stilstaan, de stroom kon uitvallen, ze konden ziekten verspreiden en je huis ruïneren. Een artikel op een van de binnenpagina’s, vergezeld van een angstaanjagende foto, liet zien hoe Londen eruit zou kunnen zien als de overstromingen de volgende keer wél de stad zouden bereiken.
Oom Gibs oog viel op de envelop op tafel. Hoe kon dat nou een zonde zijn om een brief te posten als de inhoud van de brievenbus toch maandag pas geleegd zou worden? Er kon niets mis zijn met een brief die op maandag was verstuurd. Als de brief met de eerste lichting meeging, zou die dinsdag bij de verzekeringsmaatschappij zijn, en als er dan weer een overstroming kwam, zou zijn huis misschien wel onder de golven verdwijnen, maar de verzekeringsmaatschappij zou dan toch in elk geval de schade vergoeden. Het was maar beter om die brief te posten, en daarna, als hij terugkwam, in het boek Genesis over Noach en de zondvloed te lezen. Dat zou een passende wijze zijn om de rest van deze zondagochtend te besteden.
Boven lagen Lance en Gemma doodstil in bed, en durfden zich niet te bewegen. Omdat Lance’ kamer aan de achterkant van het huis lag, hadden ze niets gehoord van oom Gibs woordenwisseling met Fize. Voor zover Gemma wist, was Fize overuren aan het maken bij een klus in Shepherd’s Bush, waar een huis nieuwe elektriciteitsleidingen nodig had. Maar oom Gib hadden ze wél horen binnenkomen, ruim een uur eerder dan verwacht. En twintig minuten later hoorden ze hem weer de deur uit gaan.
‘O, mijn god, Lance, dat was eng,’ zei Gemma. ‘Hoe lang denk je dat hij wegblijft?’
‘Hoe moet ik dat nou weten? Ik weet niet waar hij mee bezig is, dat hij zo ineens terugkomt. Hij loopt me te bespioneren.’
Gemma stond op en begon zich aan te kleden. ‘Ik ga ervandoor, dat weet ik wel.’
Samen met haar sloop hij de trap af en trok de voordeur een eindje open. De straat was leeg, op een man die zijn auto stond te wassen na. Ze kusten elkaar, een korte maar gepassioneerde omhelzing. ‘Bel me maar,’ zei Gemma voordat ze wankelend wegliep op haar tien centimeter hoge hakken.
Ze was niet meer dan twee minuten weg voordat oom Gib terugkwam. Lance was boven en stond te luisteren bij zijn halfopen slaapkamerdeur. Het zou hem niet verbaasd hebben om Gemma te horen gillen terwijl oom Gib haar met zich meesleurde om hen allebei er eens flink van langs te geven, maar kennelijk was hij alleen. Lance trok zich terug in zijn slaapkamer, ging op het verfomfaaide bed zitten en zette de fles aan zijn mond om de wijn op te drinken die Gemma en hij in hun angst niet meer hadden durven aanraken.
Oom Gib stak een sigaret op, schonk zich een glas grapefruitsap in en ging zitten om Genesis te lezen, boek zeven tot en met negen. Eén vers in het bijzonder trok zijn aandacht: En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
Dat zat dus wel goed. Alleen waren er natuurlijk voortdurend overstromingen, en dan vooral in verre buitenlanden, zoals India. Oom Gib maakte zich niet ongerust over de vernietiging van de aarde, maar alleen over de vernietiging van zijn huis. Genesis en Noach en al dat gedoe waren een Goddelijk mysterie. Als Reuben weer beter was, moest hij hem nodig eens vragen om dat uit te leggen, maar intussen was het misschien toch wel verstandig om die brief vandaag al te posten.
Eugene en Ella hielden een soort voorbereidende huwelijksreceptie. Ella’s zus en haar echtgenoot waren er, plus twee van haar vriendinnen uit haar studietijd, en twee van haar partners in de groepspraktijk. Eugene had Marcus, de acteur, en zijn zakenpartner Lawrence uitgenodigd, en ook Priscilla Hart, de schilderes die miniatuurtjes in goud, zilver en brons maakte, en die binnenkort bij hem zou exposeren, en natuurlijk Dorinda; meneer en mevrouw Sharpe en de eigenaar van William de Bengaalse kat waren ook van de partij, maar Elizabeth Cherry niet, want die was met vakantie. Het gesprek tussen de bewoners van Chepstow Villas en Ella’s collega’s had zich helaas niet afgespeeld op het hoge niveau waaraan Eugene de voorkeur gegeven zou hebben, maar zich gericht op Elizabeth en de interessante onthulling die Marilyn Sharpe had gedaan, namelijk dat de ‘vriendin’ met wie Elizabeth naar Boedapest was gegaan, een man was.
‘Dat maakt in elk geval wel duidelijk dat je nooit echt te oud bent voor seks,’ zei Susan Cox, de oudste aanwezige. ‘Ik vind dat een heel bemoedigende gedachte.’
Ella’s zus Hillary vertelde een verhaal over een vrouw die haar man en haar had aangesproken toen ze een hotel in Edinburgh binnenliepen en hun om een vuurtje had gevraagd. ‘Ze had een sigaret in haar hand. “U rookt zeker niet, hè,” zei ze. Vinden jullie het niet verbazingwekkend dat iemand werkelijk zoiets zegt? Ik bedoel, tien jaar geleden had je zoiets toch niet voor mogelijk gehouden? Natuurlijk zeiden we dat we niet rookten. Of we dan soms lucifers bij ons hadden? Of een aansteker? Nee, natuurlijk niet. Jim zei dat we geen pyromanen waren, maar volgens mij snapte ze niet wat hij bedoelde. Ze liep het hotel binnen en ik zag hoe ze de een na de ander aansprak, en niemand had een vuurtje voor haar. Zelfs op een receptie kun je tegenwoordig geen vuurtje meer krijgen. Ik hoorde iemand zeggen: “Nou, zelfs al had ik lucifers bij me, dan zou ik hier binnen geen sigaret voor u aansteken.” Dat is toch verbijsterend? Lucifers zijn straks gewoon de wereld uit...’
Eugene, die met de champagne rondging en de glazen bijvulde, liep verder zonder te horen hoe het verhaal afliep. Door die bedekte verwijzing naar de verslaving van iemand anders werd hij plotseling met zijn neus op zijn eigen verslaving gedrukt. Niet dat de gedachte daaraan ooit ver weg was. Hij had nu al vijf dagen geen Chocorange genomen, en op de zesde dag was hij bezweken. Het was niet zozeer een hevig verlangen naar Chocorange dat zijn wilskracht gebroken had, maar gewoon honger. Voor de lunch had hij in een van de achterkamers van de galerie een sandwich gegeten en er een cappuccino bij gedronken. Het was een drukke dag geweest. Hoewel het augustus was, en de handel dan meestal sterk inzakte, had de hele galerie vol gezeten met Amerikaanse toeristen, en een van hen had hem verteld dat zijn vrouw en hij naar Londen waren gekomen omdat het ‘hier zo koud is’, wat een hele opluchting vormde na de hitte van Colorado. Terwijl hij de bezoekers uitlegde waar bepaalde schilderijen vandaan kwamen, en iets vertelde over de geschiedenis van een groep beeldjes, had hij plotseling enorme honger gekregen. De sandwich was klein en droog geweest en de cappuccino waterig. Wat hij nu nodig had, was een van zijn geliefde suikervrije snoepjes. Hij had er best heimelijk eentje kunnen nemen, en tegen zijn klanten iets kunnen zeggen over een zere keel of iets dergelijks. Daarmee had hij de ergste honger wel kunnen stillen. Hij kon het bijna proeven, de zoete romigheid, het scherpe sinaasappelaroma, die heerlijke chocolade... Maar natuurlijk kon hij die helemaal niet proeven. Zijn mond was leeg en droog. Hij hoorde zichzelf zachtjes kreunen en liet dat geluid snel overgaan in een hoestje.
Toen alle glazen opnieuw gevuld waren en hij nog twee flessen champagne in de koelkast had gelegd, liep hij de gang in, maakte de gangkast open en haalde een Chocorange uit de zak van een van zijn jasjes. Het was donker en hij zocht op de tast. Het maakte niet uit in welk jasje hij zocht; gisteren had hij een voorraadje ingeslagen. Hij was bij de Superdrug, de Elixir, de Tesco en de winkel van die vrouw in Spring Street geweest, en had één of twee pakjes in de zak van alle jassen gestopt die hij maar bezat. Al met al had hij vijftien pakjes ingeslagen. Want hij achtte zich niet in staat nog langer weerstand te bieden aan de verleiding. Hij kon niet langer doorgaan met dat voortdurende gemis. Zowel gisteravond als het grootste deel van vandaag was hij voortdurend bezig geweest om zichzelf gerust te stellen. Hoe kwam het nou dat hij zich daar zo druk om maakte? In plaats van zichzelf voor te houden dat zijn verslaving belachelijk en vernederend was, had hij die juist moeten vergelijken met verslavingen aan alcohol of amfetaminen, of zelfs nicotine. Wat deed het nou voor kwaad? In hemelsnaam! Het spul werd nota bene verkocht in reformwinkels. ‘Tandvriendelijk’ stond er op het etiket. Het weerhield hem ervan echt voedsel te eten, en dus hielp het hem om zijn gewicht op peil te houden. En waar maakte hij zich nou eigenlijk druk om? Het was algemeen bekend dat Marcus’ partner – die nu genoeglijk champagne stond te drinken in de zitkamer– tien jaar lang verslaafd was geweest aan heroïne. Had híj zichzelf er in die tijd voortdurend enorm van langs gegeven? Had híj soms al die tijd enorm ingezeten over zijn verslaving? Had hij... Ach wat! En hij genoot van de Chocorange waarop hij nu in het schemerduister van de gang stond te zuigen totdat hij Ella hoorde roepen waar hij bleef.
Op de Chocorange die hij zojuist had genomen, zou hij het minstens een uur volhouden. De Moët smaakte hem nog beter dan gebruikelijk na die zoetige chocoladesmaak. Hij besloot zes pakjes met zich mee te nemen naar het Comomeer. Wat kon het hem nou schelen wat degenen die zijn bagage controleerden van hem dachten? Hij zou er niet bij zijn om het te horen of de uitdrukking op hun gezicht te zien. Met zes pakjes had hij er drie per week, meer dan zeven snoepjes per dag. Dat was bij lange na niet wat hij had gebruikt sinds hij weer was begonnen, maar het zou voldoende zijn. Daarmee zou hij die twee weken wel doorkomen. Het zou voorkomen dat die twee belangrijke weken, het begin van zijn huwelijk, werden geruïneerd door ontwenningsverschijnselen. Hij lachte Marcus vriendelijk toe en vroeg hem hoe het ging met zijn nieuwe stuk, waarvoor de repetities kort geleden waren begonnen.
Lance had er diep over nagedacht hoe hij het huis van Elizabeth Cherry zou kunnen binnendringen. Deze keer zou ze zeker het raam van de bijkeuken niet open laten staan. Wat dat betreft had hij nergens op gerekend. Hij had besloten om een stuk glas uit een raam te snijden, bij voorkeur uit een wat groter raam dan dat waar hij zich de vorige keer doorheen had gewrongen, en daarom had hij de noodzakelijke apparatuur gekocht en een paar lessen glassnijden genomen van Gemma’s broer Dwayne. Het was heel wat moeilijker dan Lance had verwacht, maar als je het eenmaal onder de knie had, ging het heel gemakkelijk, en op maandag twijfelde hij er niet aan dat hij in staat was om binnen tien minuten zonder snijwonden op te lopen of te veel lawaai te maken een ruitje te verwijderen.
Dwayne stond tegenwoordig niet meer op goede voet met Feisal Smith en diens beste vriend Ian Pollitt. Hij viel op Fizes zus Soraya, een meisje dat ondanks het feit dat ze grotendeels schuilging achter een hijab en een lange zwarte mantel, toch opvallend mooi was, maar Fize had er bezwaar tegen gemaakt dat hij zelfs maar iets tegen haar zei, en hij had Ian zover gekregen dat die met het mes dat hij altijd bij zich droeg een demonstratie had gegeven van wat hij Gemma’s broer precies zou aandoen als er avances gemaakt zouden worden. Dwayne had zijn vriendschap daarom overgedragen op Lance, en aangeboden hem het bestelbusje te lenen, maar Lance kon niet autorijden en Dwaynes vriendschap reikte niet zo ver dat hij van plan was om zelf bij de inbraak betrokken te raken.
Op de ochtend van dinsdag 14 augustus kondigde oom Gib aan dat dit de dag was van het jaarlijkse uitstapje van de Kinderen van Zebulun. Ze gingen naar Clacton in iets wat hij omschreef als een ‘janplezier’. Het zou de eerste keer zijn sinds Lance zijn intrek had genomen in het huis aan Blagrove Road dat oom Gib hem een hele dag alleen zou laten.
‘Denk om je manieren,’ zei oom Gib. ‘Geen drank en vrouwen in huis. En let op dat je de voordeur goed achter je dichttrekt als je naar buiten gaat. Denk eraan, hard trekken, en dan een duwtje om te kijken of hij goed dicht zit. En hou die Roemeen een beetje in de gaten. Ik wil niet dat hij hier een heel stel Oost-Europeanen binnenhaalt. Begrepen?’
‘Begrepen,’ zei Lance zonder echt te luisteren.
Oom Gib ging op weg naar de plek waar de touringcar hem om negen uur ’s ochtends zou ophalen. Zijn ergste vermoedens werden bewaarheid toen de bestuurder hem vertelde dat hij tijdens de rit niet mocht roken. Maar zingen mocht wel, en ze begonnen met een van hun favoriete liederen: ‘Hoog op de gele wagen’. Toen ze bij: ‘Vrolijke frisse kornuiten springen om de linde in ’t rond’ kwamen, was oom Gib al diep in slaap. Hij had de hele nacht wakker gelegen vanwege het feit dat hij een hele dag van huis zou zijn en vreemd voedsel voorgezet zou krijgen, zonder een sigaret te kunnen opsteken als hij daar zin in had.
Toen hij wakker werd, draaide de touringcar net log een parkeerterrein op. Het regende, en overal lagen plassen. De Kinderen van Zebulun zetten hun zuidwesters op of pakten hun paraplu’s en liepen daarna de heuvel af, een grauwe en glazige zee tegemoet.