11

Toen Lance in het ziekenhuis lag, was oom Gib geen enkele keer op bezoek gekomen. Dat had Lance ook niet verwacht. Als zijn oom wel gekomen was, zou hij zo verbaasd zijn geweest dat hij gedacht zou hebben dat hij een nachtmerrie had. Het was al wonderlijk genoeg dat zijn moeder kwam. Hij zat onder de blauwe plekken. Er was iets mis met een van zijn ellebogen en hij had twee ribben gebroken. Het had maar een haartje gescheeld of ze hadden zijn milt eruit moeten halen. Hij dacht in elk geval dat hij de artsen iets dergelijks tegen elkaar had horen zeggen, maar misschien herinnerde hij zich dat alleen maar uit de televisieserie er . Hij wist niet wat zijn milt was, of waar het ding goed voor was, maar toch was hij heel opgelucht dat ze hem niet gingen weghalen.

De dag voor zijn ontslag uit het ziekenhuis gebeurde er iets heerlijks. Het was wel het laatste wat hij verwacht zou hebben, maar ook het enige waar hij werkelijk naar verlangde. Het was bezoekuur, en het was overal druk op de zaal, behalve rond zijn bed. Hij had geen bezoek en dat was normaal, en toen Gemma binnenkwam dacht hij dat hij ze zag vliegen en dat hij aan al dat geschop tegen zijn hoofd kennelijk toch iets had overgehouden. Ze was mooier dan ooit, en met dat mouwloze gele jurkje en die zilverkleurige sandalen met tien centimeter hoge kurkzolen was ze net Paris Hilton. Hij kon geen woord uitbrengen en lag haar alleen maar aan te gapen.

‘Ik heb Abelard bij ma achtergelaten,’ zei ze. Abelard was de baby. ‘Hoe gaat het met je?’

‘Goed. Morgen ga ik naar huis. Jij bent wel de laatste die ik hier had verwacht, maar ik vind het fijn om je te zien.’

‘Tja, dat hadden ze niet moeten doen. Ik bedoel, die Ian kent zijn eigen kracht niet. Hij laat zich meeslepen. Ik dacht, weet je, ik ga Lance eens opzoeken. Dat is wel het minste wat ik kan doen. Ik bedoel, dan zeg ik hem dat het me spijt, en dat ze dat niet hadden moeten doen.’

‘Hij weet niet dat je hier bent, die Fize?’

‘Doe me een lol, zeg. Jij was al jaloers, maar Fize is echt een beest. Hij denkt dat ik bij Michelle zit, en ma houdt haar mond wel.’

‘Gemma?’

‘Wat?’

‘Hebben ze... die kerels bedoel ik, hebben ze genoeg geld overgehouden aan alles wat ze mij hebben afgepakt? Die halsketting en al dat andere spul, bedoel ik. Was dat genoeg voor je om je tand te betalen?’

In antwoord daarop stak ze een lange witte vinger met een citroengeelgelakte nagel in haar mond, trok een glanzende, perzikkleurige lip weg en liet hem haar smetteloze snijtanden en kiezen zien. ‘Het is een noodtand, maar zodra de permanente klaar is, zet dokter Ahmed hem erin.’

‘Dat is mooi,’ zei Lance. ‘Dat vind ik echt fijn. Daarom heb ik al dat spul gegapt. Het was niet voor mezelf.’

Gemma lachte hem heel vriendelijk toe. ‘O, jij... jij bent voor mij de goede fee geweest die nieuwe tanden brengt, Lance. Je moet alleen niet van die losse handjes hebben. En al helemaal niet als je met vrouwen omgaat. Nou, ik moet naar ma toe om Abelard op te halen. Zal ik je komen opzoeken als je weer terug bent in dat akelige hol met die ouwe Hoe-heet-ie-ook-weer?’

Het was een merkwaardig deel van de wereld, hier aan de rand van Kensal, waar Portobello Road zich onder de spoorbanen en de Westway door wurmde en dan wat doelloos verder liep, eerst langs het Spaanse klooster, daarna vlak langs de metrolijn en vervolgens met een scherpe bocht naar rechts voordat hij overging in Wornington Road. Het was een straat vol kraampjes, winkels en winkels met bijbehorende kraampjes, en vooral op zaterdagen werd de ruimte daartussenin tot barstens toe gevuld door mensen: Amerikaanse bezoekers, toeristen uit India en Japan, huisvrouwen met een witte huid en dito haar die al sinds hun kindertijd in de oude sociale-huurflats woonden en hier altijd hun inkopen hadden gedaan, ouwe hippies uit de jaren zestig, nog steeds in hun gewaden en kralenkettingen gehuld, met hun lange grijze haar in een paardenstaart, en de jongeren, honderdduizenden jongeren, in een ander uniform dan hun grootouders uit de flowerpowertijd, maar toch in uniform: spijkerbroek, T-shirt en zware schoenen, zowel de jongens als de meisjes, die alleen maar van elkaar te onderscheiden vielen doordat de meisjes borsten hadden en de jongens wat meer kraakbeen in hun strottenhoofd.

De winkels verkochten vlees, vis en kaas, brood en bloemen en tweedehands rommel in alle soorten en maten. De kraampjes verkochten eveneens rommel, en ook een heleboel dat geen rommel was: etsen en aquarellen, goede en slechte juwelen, paraplu’s, handtassen, hoeden, leren jacks, lampenkappen, maskers, netkousen en minirokjes, spiegels en brandschermen, sigarettenkokers en lange witte handschoenen. De jongeren konden hier dingen kopen die hun in flowerpowerdracht gehulde opa’s en oma’s volstrekt onbekend waren: starfruit en custardappels, amarantvlokken, wilde rijst, aubergines met strepen als dahlia’s, zeekraal, chorizo en Chinese kool. Paddo’s waren sinds enkele jaren verboden, maar bepaalde, in onschuldig aandoende cellofaantjes verpakte kruiden werkten net zo goed.

Sommige marktkooplui leverden aanhoudend commentaar op hun koopwaar, en hielden dat urenlang vol. Het was het eenentwintigste-eeuwse equivalent van de nauwelijks verstaanbare kreten van hun voorgangers van een halve eeuw geleden, en ze werden nooit schor. Een van hen zong met luide stem de lof van een substituutsigaret met een batterijtje erin dat voor een rood puntje zorgde. Het ding smaakte naar kruidnagelen, maar het viel te gebruiken – ‘roken’ was eigenlijk te veel gezegd – in elke kroeg of restaurant en elke andere binnenruimte. Waar Portobello Road kronkelend naar het noorden liep, en langs de oude Electric Cinema kwam, werden de kraampjes en etalages steeds kleurrijker en buitenissiger, alsof een leger van graffitikunstenaars of volgelingen van de bekende straatschilder Banksy te hulp was geroepen om dit tot de vrolijkste markt van Londen te maken. Enkelen van hen hadden zelfs hele zijmuren volgeschilderd met Caribische festivals of middeleeuwse dames met eenhoorns en ridders op paarden met rijkelijk met goudbeslag versierd tuig. Felgroen, donkerrood en scherp contrasterende kleuren geel, oranje en turquoise, maar vooral ook overal veel donkerpaars.

Toen de huizen aan de noorderlijke kant van Portobello Road gebouwd werden, was ‘road’ chiquer geweest dan ‘street’, en de huizen hier zijn opnieuw chic aan het worden. Hoge huizen worden opgesplitst in appartementen; de kleinere, zoals dat van oom Gib, worden opgeknapt en gerenoveerd op een wijze die ze voor hun oorspronkelijke eigenaren onherkenbaar zal maken. Nieuwe voordeuren, nieuwe kozijnen, een nieuw laagje steen of hout op de buitenmuren, bloembakken voor de ramen, laurierbomen in grote kuipen, die met een kettingslot verankerd zijn omdat ook hier de misdaad welig tiert, en opritten voor de auto’s, zodat die niet op straat hoeven te staan. De gordijnen zijn verdwenen; deze ramen hebben luxaflex, en als die is opgetrokken, kun je recht door het huis in de achtertuin kijken. Alle tussenmuren zijn weggebroken, alle zit- en eetkamers zijn samengevoegd tot een vertrek dat dwars door het hele huis loopt, en de tuin die nu zichtbaar is geworden, staat vol met gombomen, spirea en fremontodendrons... want dit is het eenentwintigste-eeuwse Groot-Brittannië, waar iedereen in weelde baadt en niemand geld heeft. Zodra het binnenkomt, gaat al het geld op aan huizen en vakanties; en iedereen blijft maar uitgeven. Iedereen behalve oom Gib. Zijn huis bevindt zich bijna in een natuurstaat: een uniek victoriaans woonhuis, circa 1880. We bevinden ons hier aan de noordelijke rand van het stadsdeel Kensington en Chelsea, en als het dagelijks bestuur daarvan ook maar een greintje benul had, zou dat zijn huis overnemen, het een beetje opknappen en er een museum over de negentiende eeuw van maken.

Maar het enige wat de mensen van het stadsdeel hadden gedaan, was iemand van de ongediertebestrijding ernaartoe sturen om iets tegen de ratten te doen. Want anders dan oom Gib tegen Lance had gezegd, zaten de buren helemaal niet te springen om een eigen rat. Integendeel zelfs. De meneer van de ongediertebestrijding snoof een paar keer, keek even rond in het secreet in de tuin, en schudde zijn hoofd toen hij zag hoe de keuken eraan toe was. ‘Het mag wel een beetje opgeknapt worden,’ zei hij en hij voegde eraan toe: ‘als u het mij vraagt,’ wat nogal onverstandig van hem was.

Oom Gib zei wat hij altijd zei tegen mensen die kritiek hadden: ‘De bouwvakkers komen volgende week.’ En omdat hij niet zou toelaten dat een rattenvanger kritiek had op de manier waarop hij zijn zaakjes regelde, voegde hij daaraan toe: ‘En ik heb je niets gevraagd. Bemoei je nou maar met je eigen zaken, man, en mep die ratten dood.’

Hij was zo vergenoegd over dat antwoord dat hij nadat de man weg was ‘Jezus wil mij als zonnestraaltje’ zingend door het huis was gelopen. Hij liep het nu nog te neuriën terwijl hij zich een weg baande tussen de kuierende toeristen en lusteloze slungelige jongeren door, langs de winkel waar ze hertenvlees en parelhoen verkochten en langs het kraampje met Perzische parfum: ‘Een zonnestraaltje, een zonnestraaltje, ik zal een zonnestraaltje zijn voor Hem.’ Niemand besteedde ook maar enige aandacht aan die lange, uitgemergelde oude man met zijn Voltaireachtige gezicht en zijn donzige witte haar die religieuze liederen zingend langs hen heen stormde. Excentriciteit is in Portobello Road de norm.

Bij een van de laatste kraampjes bleef hij staan om eieren te kopen, en bij het bijna allerlaatste kraampje, naast het stalletje waar hij vorige week een tweedehands eenpersoonsmatras had gekocht voor de nieuwe huurder, kocht hij plakjes mortadella en chorizo, en een stukje Double Gloucester. Oom Gib at alleen maar eieren, kaas en tot diverse soorten worst verwerkt vlees, en daar nog niet eens veel van. Met een minachtende blik op het stalletje met nepsigaretten stopte hij zijn aankopen in de oude roze plastic tas die hij altijd met zich meedroeg, en die al veel van dit soort uitstapjes had meegemaakt sinds hij in de Superdrug aan zijn loopbaan was begonnen. Milieuvriendelijkheid paste wel bij oom Gib. Hij had al heel zuinig en spaarzaam geleefd lang voordat de opwarming van de aarde als probleem werd gezien.

Met een scherpe bocht liep hij naar rechts, en daarna nog een keer naar rechts, naar het begin van Blagrove Road. De man van de ongediertebestrijding had waarschijnlijk niet veel meer gedaan dan de ratten vergiftigen met Warfarin, veronderstelde oom Gib, maar toen hij naar zijn huis liep, was het net of het door deze reinigingsoperatie op de een of andere manier opnieuw ingericht en gerenoveerd was. Er was een nieuwe en hygiënische toestand bereikt, en wat hem nog het meest interesseerde: zonder dat het hem ook maar een cent had gekost. Toen hij opgewekt zijn huis vlak naast de Westway en de Hammersmith & City Line binnenstapte, was hij dan ook in een goed humeur. Dat veranderde echter snel. Als een dier dat zonder de indringer te zien, te horen of zelfs maar te ruiken toch onmiddellijk merkt dat iemand zijn hol is binnengedrongen en daar nu nog aanwezig is, voelde oom Gib dat hij niet alleen was. Hij stak een sigaret op en liep toen naar boven.

De deur van Lance’ slaapkamer was dicht. Aankloppen was een vorm van beleefdheid die oom Gib niet kende. Hij smeet de deur wijd open en bleef in de deuropening staan.

‘Ik ben terug,’ zei Lance.

‘Dat zie ik ook wel. Ik ben niet blind.’

Lance’ linkerarm zat in het gips en hing in een mitella, en een brede strook verbandgaas was met pleisters op zijn kaalgeschoren slaap geplakt. Zonder commentaar te leveren op de verwondingen die zijn neef had opgelopen, tuurde oom Gib met een strak gezicht naar het gips en de pleisters, en keek toen omhoog alsof hij een hemelse bezoeker of een godsoordeel verwachtte.

‘Is er iets te eten?’ zei Lance, die begon te hoesten van de rook.

‘Je mag een ei en een stukje worst hebben. Als je meer wilt, ga je het zelf maar halen. Je hebt je huisslaaf zeker wel gemist, hè?’

Oom Gib liep naar beneden en Lance ging wat verliggen. Hij was niet al te zeer van de wijs gebracht, want hij lag aan Gemma te denken, en hij dacht ook dat hij een uiterst succesvolle inbreker geweest zou zijn als Fize en zijn vrienden niet tussenbeide waren gekomen. Misschien zou hij het als hij weer beter was nog weleens proberen.

Boven zijn hoofd hoorde hij Dorian Lupescu rondlopen. Hij had de man nog niet ontmoet, en wilde dat ook helemaal niet. De bovenverdieping had van hem moeten zijn, en niet van de een of andere immigrant of wat die vent dan ook mocht zijn. De man was hier ingetrokken toen hij in het ziekenhuis lag, en Lance wist zeker dat het met opzet zo geregeld was, zodat hij Dorian niet kon vertellen wat er allemaal schortte aan zijn nieuwe appartement, niet kon klagen over zijn vermiste tafel en de man al evenmin kon waarschuwen voor de rat die hij had gezien. Maar goed, als hij eenmaal een succesvolle inbraak had gepleegd, dan kon hij hier weg, en dan zochten Gib en de Roemeen (want het was kennelijk een Roemeen) het verder samen maar uit. Hij zou het stof van dit oord dan voor altijd van zijn voeten schudden.

De voetstappen boven hem bleven maar aanhouden en werden gevolgd door een ruisend geluid, alsof er een matras over een stoffige houten vloer heen en weer werd gesleept. Lance draaide zich om en viel in slaap.