23

Ze zaten weer eens op het balkon en keken naar de straat. Een stel druk door elkaar lopende mannen liep woest gebarend te schreeuwen tegen de bestuurder van een truck met aanhanger die erin geslaagd was zich klem te rijden tussen een gelede personenbus en een vrachtwagen met betonmolen. Lance’ oma had hem binnengelaten en was toen haastig teruggelopen naar haar plaatsje op de eerste rang, omdat ze vooral niets wilde missen van de soap die nu werd opgevoerd in Harrow Road. Lance liep achter haar aan naar buiten. Zijn gastvrije grootmoeder had al een groot glas Pinot Grigio voor hem ingeschonken. Gefascineerd door de aanblik van de vrachtwagenbestuurder die de buschauffeur nu hard op zijn kaak stompte, gaf Dave Lance zonder om te kijken de chips door.

Zijn oma leunde over de balkonreling en begon naar de vrachtwagenbestuurder te roepen. ‘Geef hem er nog een! Die lange bussen zijn levensgevaarlijk! Ze denken dat de hele straat van hen is.’ De toeschouwers op straat keken als één man omhoog. ‘Hé, kijk voor je! Heb ik soms iets van jullie aan?’

‘Kalm aan nou maar, Kath,’ zei Dave terwijl de politiesirenes hoorbaar dichterbij kwamen. ‘Kalm nou maar. We willen geen problemen.’

Lance keek hem bewonderend aan. Dave leek de enige te zijn die hij ooit had ontmoet, zowel binnen de familie als daarbuiten, die in staat was om ook maar enige invloed op zijn oma uit te oefenen. Twee agenten stapten uit hun auto en liepen naar de twee mannen toe, die inmiddels in een soort patstelling tegenover elkaar stonden. De rust werd snel hersteld toen de betonmolen op deskundige wijze door een smalle opening achteruit werd gemanoeuvreerd, en de menigte begon zich op te lossen.

Lance’ oma, die nu van haar vertier beroofd was, slaakte een berustende zucht en richtte haar aandacht op hem. ‘Nou schat, is het leven een beetje aardig voor je geweest?’

‘Met mij gaat alles goed,’ zei Lance met een hoopvolle blik op Dave.

Die schonk de glazen eens bij. Hij schudde de laatste chipskruimels in zijn handpalm, gooide de zak over de balkonleuning en keek toe hoe die zachtjes omlaag dwarrelde. Toen keerde hij zich naar Lance toe en zei op vaderlijke toon: ‘Jij wilt zeker weten wat die ringetjes en dingetjes van jou hebben opgeleverd?’

‘Hoeden en petten en damescorsetten,’ zei zijn oma onverwachts.

‘De markt is heel moeilijk op het moment.’ Dave klonk alsof hij het over de huidige staat van de euro had. ‘Er is een wereldwijde recessie aan de gang. Maar toch heb ik er nog best wat voor je uitgesleept.’ Hij viste twee vieze, verfrommelde bankbiljetten uit zijn zak: een briefje van twintig en een van tien. Er zat een scheur in het briefje van twintig, die geplakt was met sellotape.

Lance keek diep teleurgesteld voor zich uit. ‘Is dat alles?’

‘Ik zei toch dat de markt heel moeilijk was? Mijn tien procent moest er ook nog af. Dit was het beste wat ik krijgen kon. Het waren per slot van rekening geen diamanten.’

Voor zover Lance wist, waren het nou juist wél diamanten geweest. In die paar seconden, daar op het balkon van zijn oma, terwijl het avondlicht snel wegstierf en er een herfstachtige kilte neerdaalde, onderging hij een gedaanteverandering. Oom Gib, met zijn bijbelse taalgebruik, zou gezegd hebben dat de schellen hem van de ogen vielen. Zijn vader zou gezegd hebben dat hij eindelijk volwassen begon te worden. Hij zag dat het vertrouwen dat hij gewoonlijk in bijna iedereen stelde, misplaatst was. Niemand zou zich ooit erg voor hem inspannen. Dat had niemand ooit gedaan en dat zou nooit gebeuren ook. Hij stond er alleen voor.

Toen zijn oma zei dat het vroeg donker werd in deze tijd van het jaar en dat ze maar beter allemaal naar de Good King Billy konden gaan, stond hij op en stapte de woonkamer binnen. Maar in plaats van gedwee te wachten tot ze met zijn allen naar de pub zouden gaan – waar van hem verwacht zou worden dat hij minstens de helft van zijn dertig pond uitgaf – nam hij afscheid, niet met het informele ‘de mazzel’, maar met een formeel ‘goedenavond’, als iemand die drie keer zo oud was als hij. En anders dan anders liet hij deze keer ook het verplichte ‘nou, tot ziens dan maar, hè?’ achterwege. Ze zeiden niets en waren zich er kennelijk van bewust dat er iets mis was. Hij deed de deur open en liep snel de trap af en de straat op, niet naar de pub toe maar precies de andere kant op.

Van de honderd genodigden hadden er drieëntachtig de uitnodiging aangenomen. Het hotel aan de rivier, dat een vergunning had voor huwelijkssluitingen, was geboekt en het lunchmenu door Eugene aandachtig doorgenomen (en op veel punten aangepast). Er waren overvloedig veel bloemen besteld, de auto’s waren geregeld, en natuurlijk was de huwelijksreis van tevoren tot in de kleinste details geregeld. Ella had haar bruidsjapon en haar ‘vakantiepakje’ opgehaald. Haar eigen twee koffers waren gepakt, en die van Eugene ook.

‘Wilt u dat ik hiernaartoe kom, voor het geval er mensen mee terugkomen?’ zei Carli. ‘Ik bedoel, om thee of drankjes te serveren?’ Ze was er duidelijk op gebrand om zich te vergapen aan de gasten, en om Ella in haar bruidsjapon te zien.

‘Niemand komt hier terug, Carli. Zelfs wij niet. We gaan vanuit het hotel rechtstreeks op huwelijksreis.’ Ella zag geen reden om Carli te vertellen waar ze naartoe zouden gaan, en wanneer ze van Heathrow zouden vertrekken. ‘En als we weg zijn, kun je dan misschien al die... snoepjes meenemen die je in de lade hebt laten liggen? Volgens mij slingeren die overal rond. Ze lagen zelfs in een van de badkamers.’

De vrouw keek haar strak aan. ‘Mijn wát?’

De toon waarop ze dat zei, was strijdlustig en Ella kreeg het gevoel dat ze misschien wat te kortaf was geweest. ‘Het spijt me, Carli. Er is absoluut geen reden waarom je je snoepjes niet hier in huis zou bewaren. Laat maar.’

‘Ik eet nooit snoepjes. Nóóit. U verwisselt me met iemand anders.’

Ella wilde zeggen dat er niemand anders was, maar bedacht zich toen. De werkster was bezig geweest met het stofzuigen van de slaapkamer, en terwijl ze daarmee doorging, stapte Ella de tweede badkamer binnen. Het bruin-oranje pakje Chocorange – want zo heette het spul, zag ze nu – lag er nog steeds. Beneden in de zitkamer had Eugene al haar boeken in de kast gezet, zoals beloofd. Keurig in het gelid en alfabetisch op auteur. Ze had hier op haar knieën gezeten, voor de rij met Forsters, toen hij was binnengekomen en haar had toegeschreeuwd alsof hij dacht dat ze een inbreker was. Maar had hij nou werkelijk geloofd dat degene die daar in het schemerlicht op haar knieën voor de boekenkast zat een inbreker was? Een inbreker met een zwak voor literatuur? Dat was uiterst onwaarschijnlijk. En waarom had hij het op zich genomen dat klusje af te maken terwijl zij er al mee begonnen was?

Ze liet zich weer op haar knieën zakken, haalde A Passage to India , Howard’s End , twee exemplaren van The Longest Journey , Maurice en
A Room with a View van de plank en voelde achter de resterende boeken, eerst rechts en toen links, waar haar vingers in contact kwamen met een plastic tas vol met het een of ander. Ze trok de tas uit de kast. Het ‘een of ander’ bleek te bestaan uit pakjes Chocorange. Het waren er tien. Met de tas in haar hand liep ze de eetkamer rond, maakte een hoge ladekast open, tilde het deksel van een Chinese opbergkist op en trok de lade van een consoletafeltje open. Een opstaande rand van houtsnijwerk, waarvan Eugene misschien dacht dat die een geheime lade aan het oog onttrok, leverde vier pakjes Chocorange op. Onder wat opgevouwen linnengoed in de kist trof ze er nog eens zes aan. Het hele huis was vergeven van het spul. Voor de fraaie laatachttiende-eeuwse garderobekast in de gang, waar Eugene en zij hun jassen ophingen, aarzelde ze. Het stond haar tegen om de jaszakken van iemand anders te doorzoeken... maar dat gold toch zeker alleen maar voor brieven of foto’s? Ze trok de deur van de garderobekast open en voelde in de zakken van Eugenes regenjas, die hij, sinds de vrijwel onophoudelijke regen aan het eind van augustus eindelijk ten einde gekomen leek te zijn, niet veel meer had gedragen. Geen Chocorange, maar wel een massa cellofaantjes met het kenmerkende rode streepje dat je moest lostrekken om bij het pakje zelf te komen. In de zakken van een licht linnen jasje trof ze nog meer cellofaantjes aan.

Daarna doorzocht Ella het hele huis, zodat Carli, die haar in een van de logeerkamers tegenkwam, vroeg waar ze naar op zoek was. Ella glimlachte alleen maar en schudde haar hoofd. Tegen die tijd had ze drieëntwintig pakjes Chocorange gevonden, maar die had ze laten liggen waar ze lagen, verborgen in allerlei laatjes en kasten. Er zaten er zelfs een paar in een toilettasje. Waarschijnlijk was hij van plan die mee te nemen naar Como. Die vondst leidde ertoe dat ze ook in de grote koffer ging kijken, waar ze er in een dichtgeritst vak nog eens zes vond.

Dat moest wel betekenen dat hij niet zonder die dingen kon, zelfs niet op zijn huwelijksreis.

Het kwam niet vaak voor dat Lance een drogisterij binnenstapte, en nu deed hij dat op verzoek van zijn moeder. Ze werd te zeer in beslag genomen door een herhaling van Cagney and Lacey om de deur uit te gaan en zelf de aspirientjes te kopen waarvan ze er gemiddeld zo’n veertien per dag slikte, want op haar eigen wijze was ook zij verslaafd. Lance liep deze drogist binnen omdat hij erlangs kwam op weg naar oom Gib, en omdat het de eerste was die hij zag sinds hij de flat van zijn ouders had verlaten. Zijn route voerde hem door Portobello Road, en de aanblik van al die kraampjes en winkeltjes vol met de lekkerste dingen maakte hem nog scherper bewust van zijn gebrek aan middelen om die te kopen. Kopieën van designhandtassen, die zo sterk op het echte merkartikel leken dat ze daar niet van te onderscheiden vielen, waren vanochtend overal aanwezig. Er was een nieuwe winkel geopend, die handgemaakte zeep verkocht, en de sterke, in de neusgaten brandende geuren daarvan overheersten het gebruikelijke aroma van ham, kaas en shoarma. Lance moest ervan niezen, maar Gemma hield van dat soort zeepjes, en van de ‘natuurlijke’ parfums die daar ook werden verkocht. Hij had ze graag voor haar willen kopen, zelfs al bezorgden ze hem een allergische reactie. En ook dat hemdje van groene kant met die lovertjes erop, en die harembroek van zwart fluweel en die... maar het had geen zin. Hij was nu bijna platzak. De driehonderd pond van Elizabeth Cherry en de dertig pond die Dave hem had uitbetaald, waren nu bijna op.

Sinds de nacht van de brand had hij Gemma niet meer gezien, maar hij had wel bericht van haar gehad. De ansichtkaart die ze hem had gestuurd, was het eerste poststuk dat hij ooit had ontvangen dat als een persoonlijk bericht kon worden beschouwd. Ze had de kaart naar het adres van zijn ouders gestuurd, dat ze zich kennelijk nog herinnerde van toen hij haar voor het eerst had ontmoet. Het was een ansichtkaart met een foto van wijlen prinses Diana met de kleine prins William. Hoe gaat het met je? stond erop. Ik hoop dat je het goed maakt. Ik mis je. Groeten van Abelard . G .

Hij sloeg Portobello Road in, en aan zijn linkerhand zag hij de drogisterij. De man die voor de toonbank stond, herkende hij onmiddellijk als Withaar, de rijke stinkerd die de eigenaar was van al dat spul dat hij had gestolen en weer was kwijtgeraakt toen hij door Fize en zijn maat was overvallen. Lance zou verwacht hebben dat Withaar, als hij al in die winkel rondhing, wel een duur parfum zou kopen voor zijn vriendinnetje, of misschien een nieuw elektrisch scheerapparaat. Maar in plaats daarvan rekende hij drie pakjes snoep af die de winkelbediende nu voor hem in een papieren zakje stopte. Lance had niet verwacht herkend te worden, en hij schrok toen Withaar zich omdraaide, hem kortaf toeknikte en goedemiddag zei. Een ogenblik dacht Lance dat de man wist dat hij de inbreker was. Maar toen herinnerde hij zich dat hij had geprobeerd het geld op te eisen dat de man op straat had gevonden. Hij mompelde ‘de mazzel’, maar tegen die tijd was Withaar al verdwenen, met snoepjes en al.

Lance kocht aspirine voor zijn moeder en begon aan de wandeling terug naar Kensal Road, waar zijn ouders woonden. Maar voordat hij daar aankwam, herinnerde hij zich dat zijn moeder had verteld dat oom Gib zijn intrek had genomen bij die godsdienstmaniakken, meneer en mevrouw Perkins, in Fermoy Road. Lance wist het huisnummer niet, maar het kostte hem geen moeite het juiste adres te vinden. Op de plek waar alle buren een laurierstruik in hun voortuin hadden, stond bij meneer en mevrouw Perkins een groot bord met Jezus leeft! Lance belde aan.

Geen reactie. Hij belde nog eens. Deze keer zag hij vanuit zijn ooghoeken links van hem iets bewegen. Iemand had even aan een gordijn in de erker getrokken. Toen merkte hij op dat er een smalle opening zat tussen de voordeur en de sponning. De deur was niet op slot, maar stond op een kier. Hij verwachtte de een of andere valstrik en gaf er heel voorzichtig een duw tegen. De deur zwaaide geruisloos open en toen hij over de drempel stapte, merkte hij dat hij in een smal gangetje stond.

De ingelijste teksten aan de wanden vertelden hem dat elke dag een goede dag was om een goede daad te doen, en dat als hij zijn vader en moeder zou eren, hem een lang leven beschoren zou zijn. Er was niemand te zien, maar in de vensterbank verried een asbak vol met peuken van een vertrouwd merk dat oom Gib hier ergens in huis moest zijn. De stilte was onthutsend. Lance hoorde bij een generatie die zich niet op zijn gemak voelde als op de achtergrond niet voortdurend het geroezemoes van stemmen of het gedreun van popmuziek te horen viel. Maar nu hij hier eenmaal naartoe was gekomen en naar binnen was gegaan, wilde hij oom Gib ook spreken. Hij wilde hem de waarheid vertellen over waar hij die nacht geweest was, want oom Gib was ooit zelf inbreker geweest. Hij zou misschien wel boos zijn, hij zou hem een zondaar noemen die niet in staat was tot enig goeds maar hij zou het wel begrijpen, en ook beseffen dat Lance dus niet verantwoordelijk kon zijn geweest voor het platbranden van zijn huis.

Er moest iemand thuis zijn. Ze zouden niet zomaar van huis zijn gegaan en de deur op een kier hebben gelaten. Lance legde zijn hand op de kruk van de deur links van hem en duwde die langzaam omlaag. De deur ging geruisloos open en hij sloop naar binnen. Achteraf besefte hij niet waarom hij geen schreeuw had gegeven, maar dat had hij nou eenmaal niet gedaan. Misschien was hij niet alleen enorm geschrokken van wat hij daar op tafel zag liggen, maar er ook door gefascineerd. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond en liep – op zijn tenen, al wist hij niet goed waarom – naar het stoffelijk overschot van Reuben Perkins toe.

De gewezen herder van de Kinderen van Zebulun lag opgebaard. Zijn onderlijf ging schuil onder een wit laken, zijn hoofd lag op een wit kussen en zijn handen waren over zijn borst gevouwen. Zijn derde beroerte was zijn dood geworden, maar de tweede had hem een verwrongen mond bezorgd, waarvan één hoek omlaag hing. De dood had dat echter weer rechtgetrokken, en Lance zag een nobel gezicht, dat meer weg had van een Romeinse keizer dan van een ouwe bajesklant. Dit was het eerste lijk dat hij ooit had gezien. Dus zo zag je eruit als je dood was. De ogen waren dicht, de oogleden al net zo wit als de rest van het gezicht. Heel behoedzaam stak hij een vinger uit en voelde voorzichtig aan het voorhoofd van Reuben Perkins. Het voelde koud aan, meer marmer dan huid. Het was net alsof hij aan het doorzichtige oppervlak van een van Gemma’s kaarsen voelde.

Voetstappen in de gang brachten hem met een schok weer terug in de werkelijkheid. Er kwamen vier mensen de kamer binnen, oude mannen en vrouwen die hij nooit eerder had gezien. Ze werden gevolgd door oom Gib, mevrouw Perkins en nog een vrouw. Ze gingen rondom het stoffelijk overschot staan en werden te zeer in beslag genomen door hun hoofdschudden, staren en mompelen wat een heilige de overledene was geweest en wat een verlies zijn dood voor hen vormde om Lance’ aanwezigheid zelfs maar op te merken. Dit was niet het juiste moment om oom Gib aan te spreken en toen er een volgend groepje rouwenden binnenkwam om het stoffelijk overschot te bekijken, glipte hij stilletjes de kamer uit.

Hij was nogal uit zijn doen. Er was een akelig idee in hem opgekomen: misschien zou hij wel gaan dromen van die dode die daar op tafel had gelegen, met zijn slappe, koude handen over elkaar gevouwen en zijn oogleden onnatuurlijk wit. Toen Lance zijn ogen dichtdeed, leek hij de dode weer te zien. Die had er zo anders uitgezien dan de lijken die hij bijna elke dag van zijn leven op de tv te zien had gekregen.

Hij stak de spoorbrug over en liep door Golborne Road naar het kanaal. De kille wind blies vele kleine golfjes in het wateroppervlak. De bladeren vielen van de bomen en een kille wind joeg ze door de straten totdat ze in bibberende hoopjes neerdwarrelden. Als hij op het jaagpad was gebleven, zou dat hem naar de zuidelijke rand van Kensal Green Cemetary hebben gebracht, dat tussen het jaagpad en de grote gasfabriek in lag, maar in plaats daarvan ging hij op weg naar het huis van zijn ouders in Kensal Road. Hij had de dode Reuben Perkins uit zijn hoofd gezet, en liep nu te denken over de aspirine die hij voor zijn moeder had gekocht. Hij liep zich net af te vragen of hij nadat hij haar het doosje had gegeven misschien de rest van de dag binnen zou mogen blijven, toen een ongemarkeerde politieauto naast hem tot stilstand kwam en twee mannen in burger uitstapten.

De meeste mensen zouden ze niet herkend hebben als politieagenten, maar Lance had ze meteen door. Hij zag net zo duidelijk dat het politieagenten waren alsof ze rode en gele markeringen op hun auto hadden gekalkt, donkere uniformen hadden aangetrokken en petten met een geblokte band hadden opgezet. Hij mompelde dat hij naar huis moest, naar zijn moeder, en hoewel ze niet echt in lachen uitbarstten, trok de oudste van de twee even met zijn lippen, alsof hij de een of andere tic had. Een van hen duwde met zijn ene hand Lance’ hoofd omlaag en werkte hem met zijn andere hand de auto in, precies zoals de politie dat altijd deed op de tv.

Oom Gib had telkens weer tegen hem gezegd dat hij een stuk onbenul was, maar hij was nou ook weer niet zo’n stuk onbenul dat hij niet wist dat de politie hem niet meer mocht verhoren als hij eenmaal in staat van beschuldiging was gesteld. En dus vond hij het niet erg om nogmaals verhoord te worden. Het was warm in de verhoorkamer, en hij kreeg regelmatig een kop thee voorgezet. Op een bepaald moment vroeg hij of hij hun iets kon vragen, en toen ze geen antwoord gaven maar hem alleen aankeken, vroeg hij of oom Gib, meneer Gilbert Gibson, had verteld dat hij die middag bij hem langs was geweest, en waar hij te vinden was.

‘Wij stellen hier de vragen,’ zei degene die met zijn mond had getrokken.

Hij bleef ontkennen dat hij ten tijde van de brand zelfs maar bij het huis van oom Gib in de buurt was geweest. De jonge vrouwelijke advocaat arriveerde en bleef maar vragen of ze meneer Platt in staat van beschuldiging gingen stellen, want als ze dat niet van plan waren, moesten ze hem nu laten gaan. Lance wilde eigenlijk liever dat ze daarmee ophield. Ze kon die lui daar alleen maar mee op een idee brengen, en dat was kennelijk precies wat er gebeurde. Toen hij te horen kreeg dat alles wat hij zei tegen hem gebruikt kon worden, en van welke rechten hij allemaal gebruik kon maken voor de rechtbank, besefte hij dat ontsnappen niet meer mogelijk was en dat het deze keer menens zou worden. Bij het woord ‘rechtbank’ voelde hij zijn bloed plotseling ijskoud worden. De zitting zou de volgende ochtend gehouden worden, en de aanklacht was brandstichting en moord.