17

Het enige wat Ella wist van de twee medewerkers van het thuiszorgbureau die op Joel pasten, was dat ze Linda en Noreen heetten. Ze was ervan uitgegaan dat de verzorgsters van middelbare leeftijd of ouder zouden zijn, en toen een van hen kort na het spreekuur het medisch centrum binnen kwam lopen, werd ze nogal verrast bij de aanblik van een klein en nogal iel meisje van in de twintig. Er was geen afspraak gemaakt. Linda was, zoals ze het zelf omschreef ‘op de bonnefooi’ even langsgekomen, zonder er zeker van te zijn dat dokter Cotswold tijd zou hebben om haar te ontvangen.

Ella zei tegen de receptioniste dat ze tien minuten voor haar onverwachte bezoekster beschikbaar had. Het was een tijdje geleden dat ze voor het laatst van Joel had gehoord, en ze had toch al zitten denken dat ze binnenkort eens iets aan hem moest doen, al was het maar even controleren of het hem goed had gedaan om ’s nachts iemand van de thuiszorg in huis te hebben.

‘Hij zei tegen mij dat u zijn huisarts bent, dokter,’ begon Linda. ‘Het had geen zin om het tegen het thuiszorgbureau te zeggen. Ik moet u hebben.’

‘Wat is er dan aan de hand?’

‘Het heeft geen zin om eromheen te draaien, hè dokter? Ik ben bang. Het is doodeng om daar in die flat te zijn, en al helemaal samen met hém.’

‘Meneer Roseman bedoel je?’

‘Joel, ja. Ik bedoel, niemand heeft me verteld dat hij gestoord was. Dat hij psychiatrische problemen heeft, bedoel ik. Maar hij is gewoon gestóórd. En dat is doodeng, dokter. Voor u niet misschien. U bent eraan gewend. Maar mensen zoals ik zijn gewend om voor invaliden te zorgen. Ik heb voor mensen gezorgd die zo verschrikkelijk weinig zelf konden dat je nauwelijks kon geloven dat ze nog leefden, en al helemaal niet dat ze nog in staat waren om in een rolstoel door het huis te rijden. Maar dit is anders. Het is doodeng. Als hij nou alleen maar rare dingen zou zeggen, zou ik er nog wel tegen kunnen. Ik bedoel, dan zou ik daar gewoon niet op letten. Maar hij praat tegen iemand. Geen écht iemand, maar een denkbeeldig persoon, en hij praat ermee. Soms staat hij er zelfs tegen te schreeuwen.’

‘Mithras. Ja, dat weet ik,’ zei Ella, en toen vroeg ze zich af of ze daarmee te veel had gezegd.

‘Ja, dat is de naam.’ Voor de vierde keer zei Linda dat het doodeng was. ‘Ik probeer wat licht in huis te maken. Ik bedoel, tegen de tijd dat ik daar binnenkom, begint het al donker te worden en dus doe ik het licht aan. Dat is het eerste wat ik doe. Maar dat vindt Joel niet goed. Hij raakt erg overstuur. Ik mag het licht aanlaten in mijn slaapkamer, maar als er te veel licht onder de deur door schijnt, klopt hij aan en zegt tegen me dat ik het licht uit moet doen. Ik kan niet slapen, niet terwijl hij daar rondsluipt en tegen dat Mithras-wezen loopt te praten.’

‘Het spijt me dat te horen,’ zei Ella, die niet wist wat ze daar verder nog op kon zeggen.

‘Hij wordt verondersteld medicijnen te slikken. Dat weet ik gewoon, ik heb ze gezien. Maar hij slikt ze niet. Maar dat doen psychiatrische patiënten toch ook nooit?’

‘Ik ga er wel even langs. Vandaag nog.’

‘Want om heel eerlijk te zijn, dokter, ik denk niet dat ik hier nog mee door kan gaan. Ik ben te bang. Eerlijk gezegd ben ik zo bang dat ik niet goed meer weet of die Mithras nou echt is of niet, en wat slapen betreft, nou, ik doe daar geen oog dicht.’

Het was niet donker meer in de flat. Dat was het eerste wat ze opmerkte toen er werd opengedaan. Ze was zich er al van bewust hoe ongewoon licht het was voordat ze zag dat Joels moeder degene was die haar had binnengelaten.

‘Komt u binnen, dokter Cotswold. Goed dat u gekomen bent.’

Buiten regende het, zoals gebruikelijk, en dus was het daglicht zwak en grauw, maar in Ella’s ogen was het hierbinnen helverlicht, zodat de dunne laag stof op alle donkere gepolitoerde oppervlakken goed zichtbaar was. Zoals bijna altijd het geval leek te zijn, lag Joel op de bank, maar deze keer lag hij met opgetrokken knieën weggedoken in een hoekje. Hij had een zonnebril op en een donkere doek om zijn hoofd gewikkeld. De jaloezieën waren half opgetrokken, de gordijnen halfopen.

‘Hoe voel je je?’ zei Ella.

Ze had verwacht dat zijn moeder namens hem antwoord zou geven, bruusk of ongeduldig, maar Wendy Stemmer schudde alleen maar haar hoofd. Ze was ooit een heel aantrekkelijke vrouw geweest, dat kon Ella wel zien – meer aantrekkelijk dan knap trouwens – het soort trophy wife waar rijke mannen als Stemmer mee trouwen, met tanden die rechtstreeks afkomstig leken te zijn uit een tandpastareclame en lange vingernagels aan handen die nooit iets nuttigs hadden gedaan. Maar het verstrijken van de tijd, en misschien ook de tragedie van haar dochters dood, had haar van haar kleur beroofd, zodat ze net een roos was die de hele dag in een knoopsgat heeft gezeten, en die slap is geworden en al bijna begint te verwelken.

Joel draaide zijn hoofd naar Ella toe.

‘Mijn moeder laat het licht binnen,’ zei hij. ‘Dat doet ze altijd. Ze gelooft niet dat het me pijn doet aan mijn ogen.’

Dat geloof ik ook niet, dacht Ella, maar toch zou ik je de duisternis waar je zo aan gehecht bent niet willen ontzeggen. Ze begon zich af te vragen wat ze hier eigenlijk deed. Het zou geholpen hebben als Wendy Stemmer haar koffie of zelfs maar iets koels had aangeboden, maar ze was naast haar zoon op de bank gaan zitten en keek Ella vaag glimlachend aan, alsof ze verwachtte dat zij het heft in handen zou nemen, en iets zou zeggen waarmee ze Joel kon losrukken uit zijn apathie, om vervolgens misschien zijn temperatuur op te nemen of naar zijn hart te luisteren.

‘Ik heb begrepen dat je niet erg tevreden bent met Linda,’ zei Ella uiteindelijk.

‘Wie is Linda?’

Kon het hem niet schelen hoe ze heette, of was hij dat vergeten? ‘Een van de dames van de thuiszorg.’

‘Ik vind het niet erg als ze hier is,’ zei Joel. ‘Het ligt aan haar. Ze vindt het hier niet prettig. Ze wil de hele tijd in het licht zitten. En je weet dat ik geen licht kan verdragen.’ Hij stond op, en sneller dan ze hem ooit eerder had zien bewegen, trok hij de jaloezieën omlaag en de gordijnen dicht. Mevrouw Stemmer schudde haar hoofd en trok haar korte rokje over haar knokige knieën. ‘Als het licht is, kan ik Mithras zien.’

‘Toe nou, Joel,’ zei zijn moeder, en zoals ze dat zei, leek het bijna alsof ze het grappig vond.

Joel negeerde haar. ‘Als ik hem alleen maar kan horen, denk ik dat hij iets is wat ikzelf heb bedacht, maar in het licht kan ik hem zien en dan is hij echt.’ En met heel lage stem voegde hij daaraan toe: ‘Ik kan er niet tegen als hij echt is.’

‘Hij is niet echt, Joel,’ zei mevrouw Stemmer.

‘Ik heb met mevrouw Crane overlegd,’ zei Ella. ‘Ze zegt dat je je een stuk beter zult voelen als je je medicijnen inneemt. Als je jezelf aanwent om elke ochtend een pil te slikken.’

Joel reageerde niet. Hij stond op en liep de gang in, en liet de donkere doek achter zich aan slepen als een klein kind dat geen afstand kan doen van zijn dekentje. Hij was duidelijk van plan om alle jaloezieën te laten zakken die zijn moeder zojuist omhoog had getrokken, en alle gordijnen dicht te trekken die zijn moeder net had opengedaan, want overal in de flat werd het nu donker. Wendy Stemmer keek Ella even aan, en tuurde toen naar het plafond. ‘Hij heeft helemaal geen hartproblemen, weet u,’ zei ze. Ze had een lamp aangezet, een van die lampen met een heel laag vermogen. ‘De uitslag van zijn scan was prima. Er is niets meer met hem aan de hand.’

Maar Ella vond dat Joel er heel veel slechter aan toe was dan toen ze hem in het ziekenhuis voor het eerst had gezien. Toen was hij een min of meer normale man geweest die lag te herstellen van een hartoperatie, maar nu... Joel kwam terug en zonder op zijn moeder te letten lachte hij Ella zo teder en vriendelijk toe dat ze ergens in de buurt van haar hart iets voelde trillen. Ze herinnerde zich hoe hij haar had gevraagd bij hem in huis te komen wonen.

‘Ik heb het al eerder gezegd, Joel,’ zei ze. ‘Ik denk niet dat jij hier alleen moet zijn. Hier of waar dan ook. Linda komt niet meer. Noreen wel, en we regelen wel een andere thuisverzorgster voor je.’ Ze keek snel even naar Wendy Stemmer, die met haar handen in haar schoot een lichte beweging maakte, een gebaar van iemand die haar geduld begon te verliezen. ‘Maar ik denk niet dat dat voldoende is. Je moet iemand bij je in de buurt hebben die een band met je heeft. Een familielid.’

‘Jij,’ zei Joel. ‘Jij kan hier wel komen wonen.’

Dat werd zijn moeder te veel. ‘Je bent gek,’ schreeuwde ze bijna. ‘Jij bent echt gék, weet je dat? Denk je soms dat je huisarts bij je komt inwonen? Het moet nou niet gekker worden! Je hebt een prachtig huis met alles wat je maar wilt, wat het allemaal ook kost. Je bent perfect in orde. Jij moet gewoon eens gaan werken. Je moet iets hebben om mee bezig te zijn, zodat je niet de hele tijd over die zogenaamde problemen van jou zit te piekeren.’

Hij knikte verdrietig, zonder daardoor van slag geraakt te zijn. ‘Ja, ik heb inderdaad problemen.’ Hij ging naast zijn moeder zitten. ‘Want weet je, ma, er woont al iemand bij me in huis. Hij is hier nu, maar in het donker kan ik hem niet zien. Als hij weg zou gaan, dan zou het wel goed met me gaan, denk je niet, Ella?’

Het was voor het eerst dat hij haar in het bijzijn van zijn moeder bij haar voornaam had genoemd. Ella zag hoe Wendy Stemmer haar wenkbrauwen optrok en haar zoon een scherpe blik toewierp. ‘Ik moet nu echt gaan. Tot ziens, mevrouw Stemmer.’ Voor geen prijs zou ze daaraan toegevoegd hebben dat het haar een genoegen was geweest om deze vrouw weer te zien. ‘Joel, tot binnenkort dan maar.’

Lance had de afgelopen weken een hoop tijd doorgebracht met nadenken over welke schatten hij in het huis van Elizabeth Cherry zou aantreffen. Eén of meer creditcards, een chequeboekje misschien; al wist hij niet wat iemand als hij tegenwoordig nog met een chequeboekje zou moeten beginnen. Misschien kon je iets bestellen bij een postorderbedrijf en dan een cheque sturen. Dat zou hij moeten uitzoeken. Er zouden juwelen liggen, en waarschijnlijk nog meer geld. Misschien wel in een geldkistje onder het bed. Hij had verhalen gehoord over oude mensen die de banken niet vertrouwden en nooit een bankrekening hadden gehad, maar al hun geld contant in huis hadden liggen; duizenden en duizenden ponden, in sokken gepropt of zelfs in kussenslopen.

Als er juwelen waren, dan zou hij die verpatsen aan de man in Poltimore Road die hem door zijn oom Roy was aangeraden, Mr. Crown. Zou het beter zijn om, voordat hij aan deze klus begon, eens bij de man langs te gaan om het terrein te verkennen? Hij zou bijvoorbeeld kunnen vragen of het goed was als hij de volgende dag al langskwam met zijn buit. Hij had het aan de ex van zijn tante willen vragen, maar die was met vakantie op Lanzarote. Je moest een hoop leren als je je met dit soort zaken bezighield. Als hij van tevoren al te horen kreeg over de geplande klus, wat zou die man in Poltimore Road er dan van weerhouden om de politie te waarschuwen? Het zou een manier kunnen zijn om een wit voetje bij ze te halen. Lance besloot het maar te laten. Als hij een auto had gehad, zou hij ook wat meubels kunnen weghalen, maar als Dwayne niet wilde rijden, zou hij zeker niet bereid zijn met hem mee te gaan naar zo’n klus als deze. Gemma’s broer had toch al god mocht weten hoeveel dagen taakstraf omdat hij een auto had opengebroken en er een computer en een leren jack uit had gestolen.

Lance had een lange dag voor de boeg, een dag waarin hij niets omhanden zou hebben behalve denken over de klus van de komende avond. Onder normale omstandigheden zou hij de halve ochtend in bed zijn blijven liggen, maar omdat oom Gib vroeg de deur uit ging voor zijn busreisje naar Clacton, schrok hij om zeven uur al wakker, wat voor Lance nog min of meer middernacht was. En oom Gib ging niet zachtjes het huis uit, zoals een normaal mens zou doen, maar schreeuwde: ‘Ik ga ervandoor. Hou je koest, hè?’ en trok de voordeur met zo’n harde klap achter zich dicht dat de muren ervan trilden.

Het grommen van de dieselmotor van de touringcar maakte net zoveel lawaai als een stuk of zes taxi’s. Lance probeerde weer in slaap te vallen, maar dat wilde niet lukken. Nu drong het tot hem door, wellicht voor de eerste keer van zijn leven, hoe een voor de komende avond geplande gebeurtenis tentakels van angst kan uitstrekken over de hele dag, tentakels die de geest al bij zonsopgang in hun greep krijgen. Dat was iets volkomen nieuws voor hem, en toen rond een uur of acht duidelijk werd dat die klemmende angst niet zou overgaan, stond hij op. Het was augustus en het had een warme ochtend moeten zijn, de zon al op maar nog niet te krachtig, maar in plaats daarvan was het kil en donker. Huiverend sjokte hij door de tuin om gebruik te maken van wat oom Gib het sekreet noemde. Dat was tenminste iets om dankbaar voor te zijn: de ratten waren ervandoor, of hadden zo vol met Warfarin gezeten dat ze in hun holen gecrepeerd waren. Hij waste zich aan het aanrecht in de bijkeuken, iets waarvoor hij een paar maanden geleden de moeite niet zou hebben genomen. Maar Gemma was een fijngevoelig type, en ze stond erop dat hij zich regelmatig waste. Ze had hem zelfs een stuk Dove-zeep gegeven. Terwijl hij zich afdroogde met een dun, grijs handdoekje dacht hij vol liefde aan haar.

Het huis in Blagrove Road was de enige woning die Lance kende waar geen koelkast stond. Zijn oma had hem verteld dat haar ouders toen ze klein was er ook geen in huis hadden gehad, maar afgezien daarvan had hij voordat hij hier zijn intrek nam nooit enige ervaring opgedaan met de koelkastloze levenswijze, en zelfs nog nooit een provisiekast gezien. Want zo scheen deze donkere en vochtig ruikende wandkast te heten. De kast was bijna leeg. Er stond alleen een schoteltje met een klein verschrompeld stukje bloedworst en een gebarsten ei erop. Lance zou het liefst alles hier kort en klein hebben geslagen: de waardeloze tv waarop je maar vier kanalen kon krijgen, de laptop, die zo oud was dat het tien minuten duurde voordat er een beeld op het scherm verscheen, het glas voor het plaatje van Jezus die een lantaarn omhooghield terwijl hij midden tussen het onkruid stond, de klok met de donkere houten kast, die al zolang als hij hier woonde had stilgestaan, de dode plant die opbloeide uit het stof in een gebarsten aardewerken pot. Hij zou het allemaal graag kort en klein hebben geslagen, maar dat deed hij niet. Hij was bang dat hij als hij vannacht om twee uur terugkwam, dan het huis niet meer binnen zou komen.

Maar toen hij met al het geld dat hij maar had in zijn achterzak, iets minder dan vier pond, de deur uit liep, kwam hij de buurvrouw tegen. Hij kende haar een beetje – zij was degene die over de ratten had geklaagd – en hij kon de verleiding niet weerstaan om zijn hart te luchten. ‘Dit ellendige krot is zo verschrikkelijk waardeloos. Het moet gesloopt worden. Compleet gesloopt, zodat er geen steen meer op de andere staat.’

Omdat ze waarschijnlijk niet wist wat ze daarop moest zeggen, zei de vrouw: ‘O, lieve hemel.’

Hoofdschuddend liep hij Aclam Road in en slenterde tussen de kraampjes tweedehands kleding door naar Portobello Road om daar het goedkoopste ontbijt te kopen dat hij maar vinden kon.

‘Water, wouden en weiden stromen zo machtig en vrij’ zongen de Kinderen van Zebulun. ‘Ik kan van dit schoons haast niet scheiden...’

Sinds ze Clacton uit waren gereden had het voortdurend geregend, en daarvoor zo nu en dan ook al. Oom Gib had zich niet vermaakt. Maar dat had hij van tevoren al geweten. Hij hield er niet van om van huis te zijn. Hij was in het verleden al te veel van huis geweest, en hij was alleen maar gegaan omdat dat als ouderling zijn plicht was. Een van de dingen die hij zo vervelend vond, was het eten. Fish ’n chips in een theehuis, en hij had altijd al de pest gehad aan vis. Maar in elk geval had hij buiten op het trottoir een sigaretje kunnen roken.

Zo nu en dan schuilend voor de plensbuien hadden ze langs het strand gelopen. Reuben Perkins was inmiddels min of meer hersteld van iets wat volgens de artsen een tia was geweest, een soort lichte beroerte, en was moeizaam strompelend meegelopen terwijl hij met eentonige stem liep te mompelen over de misdaad die tegenwoordig aan de kust van Essex welig tierde. Het ging daarbij kennelijk om iets wat ‘bendecultuur’ werd genoemd, en over comazuipen en gebruik van iets wat crystal meth werd genoemd, en hoewel oom Gib geen flauw idee had wat dat dan wel zijn mocht, was dat kennelijk op alle straathoeken te koop. Overdag was daar echter niets van te zien. De enige mensen die zich buitenshuis waagden waren óf heel oud óf heel jong. De bejaarden zaten in bushaltes met hun krukken en rollators naast zich, en de jonge meisjes droegen kleren die alles onthulden waarover ze maar beschikten en trippelden moeizaam zwikkend op hun hoge hakken arm in arm over straat. Een paar bejaarden begonnen met hun handen te zwaaien toen zijn sigarettenrook naar hen toe zweefde. Oom Gib keek hen strak aan met zijn staalgrijze ogen en ze wendden verslagen hun blikken af.

De tea bestond uit witte bonen, nog meer frieten en wat groene bladeren die eruitzagen als het onkruid in de bloembedden op Portobello Green. Oom Gib vroeg om een gebakken ei, maar ze hadden geen eieren, zeiden ze. Het was echt een waardeloze bedoening. Maar nu waren ze op de terugweg, en terwijl iedereen opgewekt zat te zingen, behalve hij dan, naderden ze Ilford, en hij verlangde ernaar om weer thuis te zijn. Hij zou de buschauffeur vragen om hem af te zetten bij het winkeltje op de hoek van Golborne Road en Portobello Road, en daar zes eieren kopen en een paar schijfjes Poolse salami. En op weg naar huis zou hij aan één stuk door roken! Het regende niet meer en de lucht was helder, koel en vochtig.

Toen oom Gib de keuken binnenkwam, zat Lance naar Die Another Day te kijken, met Pierce Brosnan als James Bond. Hij had oom Gib niet zo vroeg verwacht. Het was nog maar net acht uur geweest. Lance’ idee van een dagje uit was dat je om een uur of drie ’s middags begon en om een uur of twee ’s nachts weer thuiskwam. Oom Gib zette een tas vol eten op tafel.

Lance vroeg hoopvol of hij iets mocht hebben.

‘Ik heb een ei voor je op een bordje gelegd. En een stuk bloedworst.’

‘Het was gebarsten, en het was rot. Het stonk echt verschrikkelijk. Daar kan een mens salmonella aan overhouden, verdomme.’

‘Niet van die taal hier,’ zei oom Gib, maar het kwam er wat verstrooid uit. Hij stond naar James Bond te kijken en stak een sigaret op. Het was pas zijn tiende vandaag.

Lance liep de trap op. Hij had erop gerekend de hele avond voor de tv te kunnen zitten, maar daar kon geen sprake meer van zijn; niet met al die rook en oom Gib die voortdurend commentaar gaf op alles wat zijn goedkeuring niet kon wegdragen, zoals seks, en vieze woorden, en leuke meisjes die hun figuur lieten zien. Hij rammelde van de honger en begon zich af te vragen of de oude dame wat eten in huis zou hebben achtergelaten. Blikjes misschien, en iets in het vriesvak wat hij zou kunnen ontdooien in de magnetron. Maar een chocoladecake zou er wel niet zijn. Alleen al bij de gedachte daaraan liep het water hem in de mond.

Hij controleerde zijn uitrusting, en haalde alles wat hij in zijn rugzak had gestopt er weer uit om nog eens goed te kijken of hij alles bij zich had. Een doorzichtige zwarte kous die hij in de kringloopwinkel had gevonden – er zat een ladder in – om over zijn hoofd te trekken voor het geval iemand hem zou zien, de glassnijder, een paar zwarte katoenen handschoenen die hij had gestolen van een kraampje in Portobello Road, en een zaklantaarn, vermoedelijk van oom Gib, die hij onder het aanrecht in de bijkeuken had gevonden. Het ding brandde zelfs, en dat was echt een wonder. Hij zou zijn trui met capuchon aantrekken, en zijn gymschoenen. Dat waren de enige schoenen die hij had.

Toen hij alles weer in de rugzak had gestopt, ging hij op bed liggen en bereidde zich voor op een lange tijd wachten. Kennelijk was hij in slaap gevallen, want toen hij wakker werd was het donker, en kort na elven hoorde hij oom Gib de trap op lopen op weg naar bed. Door alle spanning voelde hij nu geen honger meer en hij sloop behoedzaam de trap af. De gang van het huis van oom Gib was leeg, op een oude stoel na, die lang geleden lichtgroen was geverfd, en waar het deksel op lag van een blikje dat ooit tante Ivy’s favoriete pepermuntjes had bevat. Tegenwoordig was het in gebruik als asbak en de peuk van oom Gibs laatste sigaret van de dag lag nog na te smeulen. Binnensmonds vloekend drukte Lance die uit.

Daarna liep hij het huis uit en trok de voordeur zo stilletjes als hij maar kon achter zich in het slot.