25

De afgelopen weken had ze twee keer geprobeerd hem te bereiken, maar zonder dat er werd opgenomen. Uiteindelijk had zijn moeder haar gebeld, en haar met een overdreven opgewekte woordenstroom verteld dat haar zoon het nu ‘enorm veel beter’ maakte doordat hij de pillen van mevrouw Crane nu ‘heel toegewijd’ slikte, en dat er werkelijk geen reden was waarom ze hem verder nog zou moeten zien. De implicatie daarvan was dat de psychotherapeute was geslaagd waar Ella had gefaald. Ella vroeg zich af of het nou paranoïde van haar was om zo te denken, of dat ze dat alleen maar dacht omdat ze zich nogal somber voelde. Het zou geen wonder zijn als dat het geval was, na wat er met Eugene was gebeurd.

Ze had een groot deel van de nacht wakker gelegen en gewacht tot hij naar bed zou komen, zonder er zeker van te zijn of hij nou was thuisgekomen of niet. Ze was naar beneden gelopen om hem te zoeken, maar toen ze de deur van de studeerkamer probeerde, had ze gemerkt dat die op slot zat. Dat moest wel bedoeld zijn om haar buiten te houden... tegen wie zou het anders gericht kunnen zijn? De volgende ochtend was de deur nog steeds op slot geweest, en hoewel ze tegen hem had staan roepen dat hij haar binnen moest laten, had dat geen resultaat opgeleverd. Ze was naar haar werk gegaan, maar voordat ze haar eerste patiënt ontving, had ze hem gebeld. Toen hij opnam, had ze een enorme opluchting gevoeld.

‘Met mij gaat het prima,’ zei hij. ‘Ik ging net naar de galerie.’

‘Gene, waar was je nou? Wat is er gisteravond gebeurd?’ Nooit eerder, zelfs niet toen ze elkaar voor het eerst leerden kennen, had hij haar met zo’n afstandelijke klank in zijn stem toegesproken. Het was de manier waarop hij iets zou zeggen tegen iemand die een pakje kwam brengen... nee, nog koeler en minder beleefd dan hij tegen de postbode zou zijn. Halverwege de ochtend belde ze de galerie en kreeg van Dorinda te horen dat Eugene met een klant bezig was en haar zou terugbellen. Er werd niet teruggebeld. Toen het lunchtijd was, had ze geen trek. Het was de middag waarop ze haar huisbezoeken ging doen; drie bezoeken aan oudere, bedlegerige patiënten en het vierde aan Joel. Maar dat was een huisbezoek dat ze bracht om iets te doen te hebben, om de tijd door te komen, en dat was voor haar zoiets nieuws dat ze zich niet kon herinneren dat gevoel ooit eerder te hebben gehad. Zijn moeder had haar verteld dat haar aanwezigheid niet vereist was. Wendy Stemmer was echter Joels voogd niet. Hoe vreemd hij ook mocht zijn, en hoe ziek hij ook geweest was, toch had hij zelf de leiding over zijn eigen leven.

Dat was een zienswijze die ze echter al snel moest aanpassen. Zodra Rita haar binnenliet, kon ze zien dat er ingrijpende veranderingen waren doorgevoerd. Het was een zonnige dag en de hele flat baadde in het licht. Degene die dit had gedaan, wie het ook geweest mocht zijn, had kennelijk ook gezien dat het weghalen van de jaloezieën en het vervangen van de zware fluwelen gordijnen door iets veel dunners ook zou onthullen hoe aftands het meubilair was, en dus was een groot deel daarvan vervangen door Ikea-tafeltjes, terwijl de sombere bekleding van de stoelen nu schuilging onder hoezen. De Caesars waren weg, net als de rijkversierde spiegels waarin ze eindeloos weerkaatst werden.

De renovatie was goedkoop uitgevoerd. Er stonden overal kamerplanten, maar dan wel van het soort dat je bij de supermarkt haalt in plaats van bij een tuincentrum. Ella trof Joel aan in een kamer waar ze nooit eerder was geweest, en die ze in het schemerlicht alleen maar vaag gezien had vanuit de deuropening. Hij zat op een stoel aan de oude eettafel en hield een balpen boven een vel papier dat op een rubberen schrijfmatje lag.

‘Hallo,’ zei hij en hij keek op. Aan de klank in zijn stem hoorde ze onmiddellijk dat de medicijnen die hij nu slikte, zijn persoonlijkheid sterk hadden afgedempt.

‘Hoe gaat het met je, Joel?’

‘Prima.’

‘Is Rita nu de hele tijd bij je?’

‘Alleen overdag,’ zei hij met dezelfde eentonige stem. ‘Bridget komt ’snachts. Ze laten me niet alleen.’ Er waren twee manieren waarop dat laatste zinnetje geïnterpreteerd kon worden: Ze laten me niet geïsoleerd achter of Ze laten me nooit met rust . ‘Mijn moeder komt regelmatig. Ze vindt het niet prettig, maar ze komt wel.’

‘Heeft je moeder al die nieuwe meubels gekocht?’

Een diepe verveling had zijn gelaatstrekken veel minder uitgesproken gemaakt. ‘Ik neem aan van wel. Iemand heeft er in elk geval voor betaald. Ze hebben al die mannengezichten weggehaald. Ze zeiden dat die slecht voor me waren en me maar op sombere gedachten brachten.’ Hij liet een kort staccato lachje horen. ‘Ik zit niet meer in het donker.’ Ze verwachtte dat hij wel iets over Mithras zou zeggen, maar dat deed hij niet. ‘Ik schrijf mijn memoires.’ Het vel papier was leeg. ‘Het is moeilijk om te beginnen. Ik krijg een idee voor een manier om te beginnen, maar dan word ik moe en moet ik slapen.’ Zijn mond plooide zich in een lege glimlach. ‘Maar dat maakt niet uit, hè?’

Ze vond dat ze hier iets aan moest doen, maar wat? Hij was gezond, hij was rustig, en hij leek tevreden. Was dit niet beter dan toen hij werd geteisterd door die denkbeeldige verschijning, de stem van een god? Ze keek toe hoe hij zijn hoofd boog, de pen naar het papier bracht, naar de linkerzijde van het papier, en zag vol afgrijzen hoe zijn hand zich naar rechts bewoog en allerlei onderling verbonden lussen en cirkeltjes tekende. Het was meer een patroon dan een handschrift, en terwijl hij daarmee bezig was, gingen zijn lippen open en dicht op een manier die aan een vis deed denken.

‘Tot binnenkort, Joel.’

Ze stond op. De vrouw die Rita werd genoemd, liep rond in de gang totdat ze weg zou gaan. Als Joels huisarts vond ze dat ze wel navraag kon doen naar zijn situatie. Toen ze zo ver de gang in gelopen was dat hij het niet kon horen, vroeg ze met zachte stem of meneer Stemmer zijn zoon weleens kwam opzoeken.

‘Alleen zij,’ zei Rita. ‘Alleen zijn moeder.’

Op weg naar huis probeerde Ella zich te herinneren hoe ze Joel voor het eerst had ontmoet. Dat was toen hij na zijn hartoperatie in het ziekenhuis had gelegen en zij hem het geld was komen brengen dat Eugene op straat had gevonden. Hij was toen ernstig ziek geweest, of in elk geval herstellend van een ernstige ziekte, maar al zijn kwalen hadden toen lichamelijk geleken. In de vijf maanden die sindsdien verstreken waren, was zijn geest echter ziek en vreemd geworden, en nu was het alsof hij volledig was uitgehold en er niet meer van hem over was gebleven dan de lege huls van die man in het ziekenhuis. Maar er was niets wat ze kon doen. Ze had er nooit veel aan kunnen doen. Ze moest haar aandacht nu aan Eugene geven, met wie ze over tien dagen in het huwelijk zou treden.

Ze verwachtte dat hij nu wel thuis zou zijn, maar het huis was leeg. Ze realiseerde zich dat ze sinds het ontbijt, dat slechts uit een sneetje toast had bestaan, niets meer gegeten had. De ijskast lag vol met eten, en in de goedgevulde fruitmand zaten sinaasappels, bananen en de rijpe vijgen die nu net in de winkels begonnen te verschijnen. Carli had een nieuw speltbrood op de broodplank achtergelaten, en daarnaast, onder de kaasstolp, een plak verse cheddar. Ze draaide zich om en liep de zitkamer binnen, ging voor het raam staan en tuurde naar de straat, in de richting waaruit hij straks zou komen. De telefoon ging en ze rende ernaartoe, maar kreeg een overdreven beleefde stem aan de lijn die informeerde of ze soms behoefte had aan een nieuwe keuken. Toen ze
de hoorn op de haak legde, hoorde ze Eugenes sleutel in het slot, de deur die in het slot viel en zijn voetstappen in de hal, die nu iets traags en aarzelends hadden, iets wat een duidelijke tegenzin verried en die heel anders klonken dan zijn gebruikelijke gedecideerde manier van lopen.

Gemma was het mooiste meisje dat ooit gesignaleerd was in die grimmige ruimte met zijn lange rijen tafeltjes, elk met een stoel aan weerszijden ervan, en met op de helft van al die stoelen een vrouw die volgens Lance buitengewoon onaantrekkelijk was. Allemaal van die buldogkoppen, zei hij tegen Gemma, die zei dat hij niet zo wreed moest zijn. Maar zij, zo vertelde hij haar met voor hem ongebruikelijke verbeeldingskracht, zag eruit als een bloem op een vuilnisbelt. Als ze gedurfd hadden, zouden de andere mannen hier naar haar gefloten hebben toen ze in haar lichtroze minirokje, hoge zwarte laarzen en witte bontjack door de zaal liep en tegenover hem ging zitten.

‘Het is niet echt, hoor,’ vertrouwde ze hem toe. ‘Echt bont zou ik nooit dragen. Je moest eens weten wat ze die arme diertjes allemaal aandoen. En hoe gaat het met jou, minnaar?’

‘Prima,’ zei Lance, niet omdat hij zich goed of gelukkig voelde, maar omdat dat was wat hij altijd zei als hem die vraag werd gesteld.

‘Weet die Fize dat je hier bent?’

‘Dat is toch zeker een geintje, hè? Hij zou me afmaken, of me door die Ian te grazen laten nemen.’

‘Zo ligt het dus, hè? Luister, Gemma. Ik heb die brand niet aangestoken.’

‘Dat weet ik, schat.’

Lance fluisterde nu. ‘Ik was in Pembridge Villas, in een huis.’ Nu hij alles moest opbiechten, zonder eromheen te draaien, merkte hij dat hij steeds minder zin had om te zeggen waar hij toen mee bezig was geweest. ‘Ik was... Nou, ik bedoel, je weet wel, ik heb een ruitje uitgesneden en ik ben daar naar binnen gegaan. Ik was er al eens eerder binnen geweest en toen heb ik even rondgekeken en een chocoladecake opgegeten.’

Gemma begon te lachen. ‘Wát heb je gedaan?’

‘Ik heb toen een chocoladecake opgegeten en wat soep opgewarmd. De ouwe vrouw die daar woont, was met vakantie, de tweede keer, bedoel ik. Ik heb wat spullen meegenomen, juwelen en zo, weet je wel, alles wat ik maar kon vinden. Ik kwam terug met dat spul in een rugzak en er was brand geweest, maar het was allemaal al voorbij, en zij van daarnaast stond buiten, en haar man ook, en ze zeiden dat oom Gib het goed maakte en dat Dorian dood was, en dat ze hadden gedacht dat ik dat was...’

‘Wacht ’s even, Lance. Nou snap ik het niet meer. Bedoel je dat je met een inbraak bezig was in het huis van die ouwe dame in Pembridge Villas, zodat je het huis van oom Gib helemaal niet in de fik gestoken kunt hebben? Bedoel je dat?’

‘Ja,’ zei Lance eenvoudigweg.

‘Volgens mij kun je dat dan maar beter tegen de politie zeggen.’

‘Die lui geloven me toch niet.’

‘Die lui geloven je wél. Die ouwe dame is vast naar ze toe gestapt om te zeggen dat er iemand in huis was geweest en dat er van alles weg was en zo. Hoor eens, minnaar, je moet het ze vertellen. Wil je soms veroordeeld worden wegens moord?’

‘Weet ik niet,’ zei Lance.

‘Nou, ik weet het wel. Je kunt levenslang krijgen, en dat is vijftien jaar. Misschien zal de rechter wel zeggen... ’ Gemma sprak nu met een accent dat zij als ‘duur’ omschreven zou hebben: “Ik wil hierbij aanbevelen dat deze boosaardige persoon minstens vijfentwintig jaar vast blijft zitten omdat hij een huis heeft platgebrand en ook nog eens een arme buitenlander heeft vermoord die helemaal geen vlieg kwaad deed.” Dat kan hij doen, Lance. Dat is geen geintje.’

‘Denk je dat echt?’

‘Hoor eens, als jij het ze niet vertelt, doe ik het wel. Oké? Ik schrijf ze wel een brief. Nou, wat is het nummer van het huis waar je hebt ingebroken, en de naam van de dame, en hoe laat was het toen? Misschien vertel ik ze dan ook wel over de chocoladecake. Daarmee kan ik dan min of meer bewijzen dat jij het was.’

*

Ze liep naar hem toe en stak haar handen naar hem uit. Hij schudde zijn hoofd en deed een stap naar achteren. Zijn gezicht leek in de tijd dat ze elkaar niet gezien hadden zoveel rimpels erbij gekregen te hebben dat hij tien jaar ouder was geworden.

‘Wat is er, Gene? Wat is er aan de hand? Ben je ziek?’

Opnieuw schudde hij zijn hoofd. Hij maakte een handgebaar, waarmee hij te kennen gaf dat ze moest gaan zitten; het soort gebaar dat een man zou kunnen maken naar een onbekende vrouw, hoffelijk en afstandelijk. Ze aarzelde en liet zich toen nogal pardoes in een stoel zakken. Ze keken elkaar aan, maar toen sloeg hij zijn ogen neer en boog zijn hoofd.

‘Zeg alsjeblieft iets, Gene.’

‘Er is maar één ding dat ik kan zeggen.’ Er lag iets van wanhoop in zijn stem. ‘Ik zou willen dat het allemaal anders lag, maar dat is nou eenmaal niet zo.’ Hij leek naar woorden te zoeken. ‘We kunnen niet trouwen,’ zei hij een hele tijd later. ‘Ik kan niet met je trouwen, Ella.’

Ze zat hem aan te gapen en kneep haar handen dicht. Toen ze eindelijk iets wist uit te brengen, was haar stem al net zo schor als die van hem was geweest. ‘Dit hoor ik niet.’

Hij haalde zijn schouders op. Er lag een uitdrukking van volstrekte hopeloosheid op zijn gezicht. ‘Ik kan niet met je trouwen,’ zei hij nogmaals.

‘Ik zei dat ik niet kan geloven dat ik dit hoor.’

‘Ik meen het. Ik kan niet met je trouwen.’

‘Maar waarom niet?’ Die drie woorden kwamen recht uit het hart.

Hij gaf daar geen antwoord op. ‘Je kunt hier blijven. Ik bedoel: je kunt hier blijven zolang je maar wilt. Ik ga wel in een hotel zitten. Ik zeg alle... afspraken wel af. Ik zal iedereen vertellen wat er aan de hand is. Ik zal proberen het zo gemakkelijk voor je te maken als ik maar kan.’

‘Je probeert het verbreken van onze verloving makkelijk voor me te maken?’

‘Wat kan ik anders zeggen, Ella? Ik kan niet met je trouwen, dat is alles.’

‘Hou je dan niet van me? Gisteren hield je nog van me, en vorige week hield je ook nog van me.’ Ze boog het hoofd en sloeg haar handen voor haar gezicht, maar keek toen onmiddellijk weer op en staarde hem aan. ‘Waarom? Waarom?’ De gebeurtenissen van de vorige avond kwamen haar weer voor de geest. ‘Het komt toch niet door... Nee, dat kán gewoon niet, het komt toch niet door die... die díngen die ik heb gevonden?’

Die diepe blos was weer op zijn wangen verschenen. Hij sloeg zijn ogen neer. Ze zag dat zijn handen begonnen te trillen.

‘Daar komt het dus wél door. Het is omdat ik die snoepjes heb gevonden. Nee, dit is krankzinnig, dat kan toch niet! Of wel soms?’ Zijn nederige houding, zijn deemoedige overgave aan het onontkoombare, maakte duidelijk dat dat wel het geval was. Ze sprong op, en schreeuwde het uit: ‘Maar dat is toch helemaal niet erg, schat! Het maakt niet uit. Ik kan dat allemaal gewoon vergeten. Ik zal er nooit meer iets over zeggen. Je kunt zoveel van die akelige dingen eten als je maar wilt. Mij kan het niet schelen.’

‘Maar mij wel.’ Hij zei het stilletjes, en juist dat maakte duidelijk dat dit het laatste was wat hij hierover te zeggen had.

‘Je kunt jouw leven en het mijne niet te gronde richten omdat ik erachter ben gekomen dat je een onschuldige verslaving hebt. In hemelsnaam, het is niet alsof je naar internetpornografie zit te kijken of vrouwen stalkt of... ach, weet ik veel! Je kunt het toch niet uitmaken om zóiets? Wij houden van elkaar!’

‘Ik ga nu weg, Ella. Zoals ik al heb gezegd, zorg ik wel dat alles geregeld wordt.’

Hij stond nu zo te trillen dat ze dacht dat hij zou vallen. Ze liep naar hem toe en probeerde hem aan te raken.

‘Ella, laat dat alsjeblieft. Ik moet nu gaan.’

Ze liep achter hem aan de gang in. Het was alsof ze het gevoel had dat zolang ze maar bij hem bleef, hem schaduwde, hem niet uit het zicht verloor, hij niet in staat zou zijn om zijn dreigement uit te voeren. Maar ze durfde hem niet aan te raken. Hij zorgde ervoor dat zijn rug naar haar toegekeerd bleef. Ze liep om hem heen om hem aan te kijken, maar opnieuw keerde hij haar de rug toe, haalde zijn overjas uit de kast, voelde in de zakken en trok de jas aan. Hij pakte zijn koffertje. Ze stak haar beide handen uit en klampte zich vast aan zijn arm, maar met zijn vrije hand trok hij vinger voor vinger haar handen los.

‘Je maakt het allemaal nog veel erger voor jezelf en voor mij,’ zei hij met een afstandelijke stem.

Hij deed de voordeur open en stapte zonder om te kijken naar buiten. Ze liep achter hem aan over het tuinpad, maar toen hij het tuinhek openmaakte, bleef ze staan en draaide zich om. De voordeur zwaaide heen en weer in de wind, en ze had geen sleutel bij zich. Ze holde terug, pakte haar tasje, waarin ze haar sleutel had zitten, en zonder dat ze probeerde een jas te vinden, rende ze opnieuw de straat op. Eugene was uit het zicht verdwenen.