2

Joel Roseman wandelde nooit met een doel, een bestemming. Hij ging nergens heen, maar liep voornamelijk in grote kringen rond om zijn flatje in een appartementencomplex aan de oostzijde van Notting Hill Gate. Toen hij het voor het eerst probeerde, had hij een poging gewaagd om aan het eind van de middag naar buiten te gaan, maar destijds was het maart geweest en nog klaarlichte dag. De volgende keer was hij pas naar buiten gegaan toen het al donker was, en dat was beter geweest. Soms liep hij tegen de klok in naar Bayswater, helemaal tot aan Bayswater Road, en dan weer terug. Soms ging hij juist de andere kant op, in een cirkel Campden Hill op en van daaraf weer terug naar High Street. Over het algemeen hadden die omzwervingen geen enkel doel.

Het was al een hele tijd zo dat hij zijn leven beter te genieten vond in het donker. Dat was de reden waarom hij met angst en tegenzin uitzag naar de zomer, als de zon pas om een uur of tien onderging. Maar het was nu april, en hoewel het uitzonderlijk warm en licht was voor de tijd van het jaar, begon het om een uur of zeven al te schemeren. Hij droeg een zonnebril, een speciale, met glazen die donkerder waren dan gebruikelijk. Thuis had hij nog een aantal zonnebrillen liggen, maar geen daarvan had glazen zo donker als deze.

De toelage die pa altijd stipt op de tiende van de maand uitbetaalde, was gisteren binnengekomen. Tijdens het wandelen liep Joel over hem te piekeren en vol wanhoop vroeg hij zich af wat de man dreef, waarom hij zo wreed was en hoe het mogelijk was dat iemand wiens kind verdronken was, uitgerekend dat schilderij in huis had hangen. Hij hield op met piekeren toen hij in de muur van een bank aan het eind van Pembridge Road een geldautomaat zag. Zijn zonnebril moest heel kort even af terwijl hij honderdveertig pond opnam. Het bedrag werd uitbetaald in briefjes van twintig, tien en vijf. Terwijl hij voorzichtig over zijn schouder keek, zoals dat volgens de bank hoorde, stopte hij vijfentwintig pond in de zak van zijn spijkerbroek en de rest in een envelop. Die ging in een binnenzak van zijn regenjack. Niet dat er regen in de lucht zat, maar Joel had maar weinig kleren, en dit jack had toevallig vooraan gehangen, in het donker, vlak naast de voordeur.

Hij nam zulke voorzorgsmaatregelen met zijn geld omdat hij van plan was Portobello Road in te lopen. Het zou de eerste keer worden dat hij daar kwam. Hij zette zijn zonnebril weer op en de wereld werd donker en nogal wazig. Toen ze jong was, had zijn moeder in Notting Hill gewoond en ze had hem verteld – zij was met hem blijven praten, ook toen zijn vader daar niet langer toe bereid was – dat als er bij je was ingebroken en de dieven er met je zilveren bestek vandoor waren gegaan, de politie je de raad gaf om eens bij de kraampjes in Portobello Road te gaan kijken, omdat het daar waarschijnlijk wel te koop zou liggen. Dat had Joel het idee gegeven dat de markt een gevaarlijk oord was, waar je voorzichtig moest zijn, maar om halfacht, zo had hij besloten, zouden de marktkooplieden hun stalletjes wel aan het sluiten zijn, en hij was nogal verbaasd dat dat niet het geval bleek te zijn. De hele markt was een bonte mengeling van licht en kleur, afgeladen met drommen mensen, stemmen en muziek, en overal werd nog steeds druk gehandeld. Ze hielden er nooit eens rekening mee hoe het was voor mensen van zijn soort. Achter zijn zonnebril knipperde hij met zijn ogen. Volgens zijn moeder noemde pa hem een mol en soms een aardworm.

Niemand besteedde ook maar enige aandacht aan hem. Hij liep langs de westzijde van de markt, langs allerlei winkels die gebreide en gehaakte kleding verkochten, en dekens, en etsen, en porselein. Het was een verrassing voor hem om te zien dat er ook winkels waren, want hij had alleen maar kraampjes verwacht. Die waren er trouwens in overvloed. De winkels links, de kraampjes rechts, en mensen, honderden mensen, die tussen hem en de weg heen en weer liepen, sjokten of struinden. Al die mensen maakten een drukbezette indruk, en ze zagen er allemaal gelukkig uit. Joel was heel goed in het signaleren van geluk, een expert zelfs, misschien wel omdat iedereen die hij persoonlijk kende dat niet was. Aan de andere kant van de weg gingen hele drommen mensen op huis aan, ze liepen naar het zuiden, naar de metro en de bussen. Zij zagen er ook gelukkig uit, degenen die met pakjes en tassen liepen te sjouwen, voldaan of opgewonden. Hij liep verder, zonder te stoppen, zonder er ook maar over te denken om iets te kopen. Hij had nooit iets nodig, behalve eten, en daarvan niet veel. Hij kocht nooit iets anders. De speciale zonnebril was het laatste wat hij had gekocht, en die had hij nu al twee jaar.

Tegen de tijd dat hij twintig minuten lang vrijwel voortdurend gelopen had, bereikte hij de pub waar zijn moeder het over had gehad, The Earl of Lonsdale. Hij stak de weg over en liep Westbourne Grove in. Niemand had hem dreigend aangekeken terwijl hij over de markt liep en hij begon te denken dat de verhalen daarover allemaal nogal overdreven waren. Maar toch was het een opluchting om weer tussen de chique boetiekjes en na korte tijd ook tussen de fraaie huizen van dit deel van Notting Hill te lopen. Hij was zich nogal moe gaan voelen. Nou, hij had per slot van rekening te horen gekregen dat hij een hartprobleem had. Al mocht hij dan nog zo jong zijn, toch had hij het aan zijn hart.

Het was heel stil. De armen leven te midden van schreeuwende stemmen, gekletter, harde klappen, oorverdovende muziek, blaffende honden en krijsende kinderen, maar waar de rijken wonen, is het altijd stil. Hoge bomen met uitbottende lentebloesems omzomen hun straten, en hun tuinen staan in elk seizoen vol met de planten die het dan goed horen te doen. Al leek het er verder helemaal niet op, toch werd Joel door die stilte herinnerd aan Hampstead Garden Suburb, waar pa en ma een grote en keurig onderhouden lap grond hadden, met een groot huis erop, dat een ver overhangend dak had, zodat het net leek of het huis op zijn hurken zat. Hier zag het er heel anders uit, maar de rust en vrede waren hetzelfde. En toch hing er op de een of andere manier een wat ongemakkelijke, bijna onheilspellende sfeer.

Er was niemand in de buurt behalve twee mannen, eigenlijk jongens nog, die wat rondhingen op een straathoek aan de overkant. Ze droegen jacks met diep over hun ogen getrokken capuchons en uit de kranten die hij zo nu en dan onder ogen kreeg, had Joel geleerd dat je daaraan kon zien dat ze niets goeds in hun schild voerden. Ze keken hem aan, en hij keek hen aan, en hij hield zichzelf voor dat ze hem niets zouden doen omdat ze wel konden zien dat hij jong en lang van stuk was, en omdat ze niet wisten dat zijn zakken vol met geld zaten. Hij zag er arm uit, in zijn oude kleren, zijn gerafelde spijkerbroek en zijn jack, met een scheur in de ene mouw en een vieze vlek op de andere.

Ooit had hij ergens iets gelezen over de moordaanslag op keizerin Elizabeth van Oostenrijk, hoe ze op een boot was gestapt die haar over het Meer van Genève zou zetten, toen ze merkte dat er iemand tegen haar aan liep en ze een niet al te harde duw tegen haar borst kreeg. Pas toen ze een paar minuten later in haar luxekajuit zat, werd duidelijk dat ze was neergestoken en nu elk ogenblik kon sterven. Dat was hoe Joel naderhand zou terugdenken aan wat hem was overkomen op de hoek van Pembridge Crescent en Chepstow Road. Hij had een tik gekregen, niet op zijn borst, maar op zijn linkerschouder, en van achteren. Hij voelde hoe de pijn zijn ijzeren klauwen in zijn linkerbovenarm liet zinken.

Misschien had hij nog iets geroepen. Hij zou het nooit weten. Hij viel, of zakte in elkaar, of stortte ter aarde. Maar tijdens dat proces moest hij op een bepaald moment achterovergeleund hebben, want zijn hoofd sloeg tegen de belknop op een pilaar van gepleisterde baksteen die een van de hekpalen vormde van het huis op de hoek. Had iemand hem aangevallen, net zoals keizerin Elisabeth? Hij vergat dat hij een zwak hart had, hij vergat alles toen hij het bewustzijn verloor.

De twee jongens met de capuchons staken de straat over en keken angstig naar deze haveloze, langharige man die met zijn benen wijd uitgestrekt op het trottoir zat. Ze dachten dat hij dood was. De voordeur van het huis achter die pilaren ging open. Ze holden weg.

Als Joel voorover was gevallen, hoorde hij later van zijn moeder, zou niets en niemand op die bel gedrukt hebben. Dan zou hij daar gestorven zijn. Wat ze er niet bij zei, totdat ze heel veel later eens in een slecht humeur was, was dat zijn vader had gezegd dat het zonde was dat hij daar niet gecrepeerd was. Maar nu moesten de bewoners van het huis wel even komen kijken waarom er zo eindeloos lang gebeld werd. Ze zagen hem uitgezakt tegen de pilaar hangen en belden een ambulance.