28

De balkondeur stond open en twee stoelen waren buitengezet om van de laatste resten van de avondzon te genieten. Gemma’s wasgoed was droog. Ze had het al een hele tijd geleden van de lijn gehaald, en inmiddels was het allemaal gestreken en opgeborgen. Hoewel het nog geen zeven uur was, was Abelard al in bad geweest en klaar om naar bed te gaan. Hij zat bij Fize op schoot en werd voorgelezen. Iedereen die toekeek, zou het een gezellig huiselijk tafereeltje noemen.

‘Komt er iemand langs als ik weg ben?’ vroeg Gemma. Ze ging bij haar moeder eten, en haar vader was ook uitgenodigd. Dat gebeurde maar zelden, en ze keek er erg naar uit. Het was een gezellige en hartelijke man, die vader van haar, en als ze hem zag, stopte hij haar over het algemeen een leuk bedragje toe voor Abelard. ‘En wie mag dat dan wel zijn?’

‘Een vriend,’ zei Fize.

‘Meen je dat nou? En ik maar denken dat je hier een vijand binnen ging halen.’

‘Het is Ian.’

Gemma was altijd op haar mooist als ze boos was. Er verschenen dan blosjes op haar mooie gezichtje en haar grote blauwe ogen schitterden. Met een snelle hoofdbeweging wierp ze haar lange haar in haar nek. ‘Ik had toch gezegd dat ik die rotzak niet in mijn huis wil hebben.’

‘Doe niet zo vervelend, Gemma. Het is een goeie jongen. Hij komt een uurtje langs en we drinken wat, meer niet.’

‘Als die vent hier binnenkomt, Feisal Smith, neem ik Abelard mee naar mijn moeder. Ik wil niet dat hij in de buurt van mijn zoontje rondhangt.’

Fize maakte daar bezwaar tegen, maar eigenlijk was dat alleen maar voor de vorm. Als Abelard bij hem werd achtergelaten, zou het jongetje verwachten dat de tv aan bleef, dat hem een verhaaltje werd voorgelezen en dat hij chocolademelk en een banaan kreeg. En hij zou eisen dat hij mocht opblijven totdat zijn moeder terug was. Fize wilde Ian onder vier ogen spreken, en dus gaf hij toe, zo lomp en bozig als hij maar kon, terwijl hij in werkelijkheid juist heel tevreden was met deze nieuwe regeling. Het grootste deel van de dag had hij in gedachten lopen repeteren wat hij tegen zijn vriend zou zeggen, en het grootste deel van de dag had hem dat niet alleen moreel juist geleken, maar ook heel eenvoudig. Maar nu zag het er allemaal plotseling heel anders uit. Ian zou ongetwijfeld weigeren, en wat moest hij dan? Was er misschien een andere manier om dit probleem op te lossen? Zou hij het in zijn eentje moeten doen? Hij voelde zich al koud worden bij de gedachte. Fize had een biertje nodig. Hij vond het ontzettend vervelend om dat gevoel te hebben, want het was nog maar enkele jaren geleden sinds hij de geheelonthouding waarmee hij was opgevoed, achter zich had gelaten en alcohol was gaan drinken, en dat bezorgde hem nog steeds een schuldgevoel. ‘Moreel fout’ en ‘tegen de islam’ waren uitdrukkingen die zijn moeder en zijn grootvader van moederszijde graag en veel gebruikten, en tegenwoordig kreeg hij soms het gevoel dat die woorden het grootste deel van de tijd op hem van toepassing waren. Toch brak hij nu een van hun dierbaarste geboden en stapte de keuken binnen om een biertje voor zichzelf te pakken. Daarna ging hij op Ian zitten wachten.

Het grootste deel van de dag had Eugene zich niet goed gevoeld, of zoals Dorinda dat noemde ‘hij had een beetje last van het weer’. Dat was een onzinnige uitdrukking, vond hij, want het was een fraaie oktoberdag geweest, zonnig en met een volstrekt heldere hemel. Hij besefte dan ook dat het enige verband tussen zijn slechte stemming en welke soort van weersomstandigheden dan ook, erin gelegen was dat hij zich nu in een diepe depressie bevond. Hij was verslaafd aan een idiote gewoonte, en hij was zijn geliefde kwijt. Geen wonder dat hij zich treurig en zwak voelde. Waarschijnlijk zou hij wel verhoging hebben, maar hij was te lusteloos en mismoedig om zelfs maar zijn temperatuur op te nemen.

Maar die avond, toen hij voor de zoveelste keer geen eetlust had, en zelfs geen zin om een glas wijn voor zichzelf in te schenken, drong het tot hem door dat dit meer was dan alleen maar een depressie. Hij moest lichamelijk ziek zijn. Als Ella nu bij hem was, zou ze wel weten wat er aan de hand was. Hij stroopte het hele huis af op zoek naar een thermometer, maar zonder resultaat. Als er al ooit zo’n ding in een van de slaapkamers had gelegen, had Ella het ongetwijfeld met zich meegenomen. Toen hij opstond, werd hij duizelig, en hij wankelde op zijn benen. Toen hij de trap op wilde lopen, lukte hem dat alleen op handen en knieën, en die voelden pijnlijk aan, net als de meeste andere botten in zijn lijf.

Hij kon niet eens wat Chocorange of Oranchoco vinden, al wist hij zeker dat hij minstens twintig pakjes in huis had achtergelaten toen hij zijn intrek nam in het hotel. Misschien lagen ze er nog, maar kon hij ze niet zien doordat hij zo’n hoge koorts had dat hij half van de wereld was. Hij was nu hevig aan het zweten. Hij voelde hoe het vocht door de poriën van zijn huid naar buiten werd geperst en in een kil stroompje over zijn ruggengraat naar beneden liep. Hij had het nu ook niet warm meer. Hij sloeg een deken om zich heen, en daarna ook nog een dekbed, en belde dokter Irving. Als particulier patiënt beschikte hij over het mobiele nummer van de huisarts, en toen Irving opnam, bleek die een etentje te hebben.

‘Een virus, zo te horen.’ Ze zeiden tegenwoordig nooit meer ‘griep’, behalve dan als ze daar het woord ‘vogel’ voor konden zetten. ‘Het heerst op dit moment.’ Dat zeiden ze altijd. ‘Gaat u maar naar bed, zorg dat u warm blijft en veel drinkt.’ Dokter Irving liet een korte stilte vallen en voegde daar toen nog aan toe: ‘Dihydrogenium monoxide, bedoel ik. Maar u kent dat als water, haha.’ Het was zijn favoriete grapje en hij maakte het vaak.

Ella had gedacht dat het niet mogelijk was om haar nog van haar stuk te brengen. Ze had te veel gezien, was getuige geweest van te veel trieste of ellendige situaties, en had te veel verhalen van pijn, lijden en wreedheid moeten aanhoren. Maar Joel Rosemans toestand had haar diep geschokt. Ze was naar dat bungalowachtige herenhuis in Hampstead Garden Suburb gegaan in de overtuiging dat ze daar zou constateren dat haar patiënt er niet uit vrije wil heen was gegaan en misschien wel tegen zijn wil werd vastgehouden of zelfs mishandeld werd, en was er dan ook op voorbereid geweest om de politie te bellen en te melden dat er iemand gevangen gehouden werd. Maar niets van dat alles had ze gezien. Het enige wat ze gezien had, was een man die in elke andere historische periode als gek beschouwd zou zijn, niet zomaar een beetje in de war maar absoluut krankzinnig... maar ook een man die werd verzorgd door zijn moeder, en door de vader met wie hij zich nu had verzoend, en die onder behandeling stond van een van de beste psychiaters van het land. Ze was geschokt omdat ze het zo mis had gehad, en omdat Joel er zo slecht aan toe was.

Na die ontmoeting voelde ze zich nerveus en kwetsbaar. Ze zat in haar eentje in de half ingerichte flat, waaruit alle boeken en vrijwel alle andere ornamenten verdwenen waren, en verlangde naar Eugene. Nu Joel haar patiënt niet meer was, had ze met Eugene over hem kunnen praten, en kunnen vertellen over het afgrijzen dat ze had gevoeld toen die arme man met zijn geelgeverfde haar het over zichzelf had gehad alsof hij een engel of een god was, en ze zou Eugene ook verteld hebben over die trieste en zielige moeder, van wie nu niets meer over was dan een weerloos schepsel dat in zo’n korte tijd haar absurde meisjesachtigheid had afgelegd en oud was geworden. En die groteske vader, wiens eigen dochter verdronken was, maar die toch een schilderij van een verdrinkende vrouw in huis liet hangen. En Eugene zou haar hebben aangehoord, hij zou haar getroost hebben en haar vriendelijk goede raad hebben gegeven; hij zou drankjes voor haar gehaald hebben, haar gekust hebben, en haar daarna mee uit eten genomen hebben naar een plek waar alles mooi en prettig was. Joel zou daarmee niet geholpen zijn, maar zij wel.

Ze herinnerde zich hoe ze aan het begin van de avond in zijn studeerkamer hadden gezeten, en met een glas wijn erbij over de dag hadden gepraat die ze net achter de rug hadden. Ze herinnerde zich hoe hij voor haar had gekookt, beter dan zij het zelf kon, en hoe ze in serene rust naast elkaar hadden zitten lezen, en ze dacht terug aan hun nachten samen, en aan de vurige manier waarop hij met haar de liefde had bedreven. Allemaal voorbij, en nu had ze niemand. Joel mocht dan in de algemeen erkende zin des woords gek zijn, maar Eugene was op een bepaalde manier net zo gek, en zijn waanzin was onverklaarbaar, absurd, en volkomen destructief.

Ella begroef haar gezicht in de enige twee kussens die nog in haar woonkamer waren achtergebleven en begon te huilen.

Hij had geen tijd met Ian afgesproken. Dat deden ze nooit. Maar toen het negen uur was en Ian nog steeds niet was komen opdagen, begon Fize bang te worden dat hij helemaal niet zou komen; en tegelijkertijd voelde hij zich opgelucht. Hij had Ian iets te zeggen, maar wilde dat liever uitstellen, en toch besefte hij ook dat hij geen rust zou kennen voordat hij het gezegd had. De meeste mensen zijn zo: ze hebben liever twijfel dan onzekerheid. Fize wist dat hij zwak was en wenste dat hij sterk en moedig was. Hij wist dat de vrouwen hem leuk vonden omdat hij er goed uitzag en aardig was, en misschien ook wel omdat ze hem konden rondcommanderen. Soms dacht hij weleens dat het huis van Gilbert Gibson in brand steken het enige moedige en gedurfde was wat hij in zijn hele leven ooit gedaan had, en terwijl hij over dit thema zat te peinzen, ging de bel.

Ian had niets te drinken meegenomen. Dat was geen verrassing voor Fize, die stomverbaasd zou zijn geweest als hij dat wel had gedaan. Omdat Ian werkloos was en in de bijstand zat, vond hij dat mensen die wél werk hadden, hoorden te betalen voor alles wat hij maar consumeerde: drank, Indiase meeneemmaaltijden, fish ’n chips. Het eerste wat hij zei, was: ‘Heb je hier iets te bikken?’

Gemma was een gezonde eter. ‘Brood, kaas, sardientjes, appels en zo.’ Fize dacht even na. ‘O, en er is muesli.’

‘Christus.’

‘Je kunt ook een biertje krijgen.’

Toen Fize terugkwam, zat Ian op de rand van Gemma’s crèmekleurige bank alsof die van dun ijs gemaakt was. Hij was hier nooit eerder binnen geweest, en ongetwijfeld voelde hij zich net zoals Fize zich had gevoeld toen Gemma hem voor het eerst mee naar huis had gevraagd: alsof hij in een meubeltoonzaal verzeild was geraakt. Alles was blinkend schoon, en naast de keurige stapel tijdschriften op de salontafel stond een vaas met bloemen. Hij was eraan gewend geraakt, maar Ian zou daar wel een tijdje voor nodig hebben.

Ian nam het blikje met tegenzin van hem aan. ‘Heb je niets sterkers?’

‘Nee.’ Van alle stress kon Fize nu bijna geen lucht meer krijgen. Hij stond helemaal stijf van de spanning. ‘Moet je horen, Ian.’ Hij haalde diep adem. ‘Moet je horen, het gaat over Lance.’

Ian nam een grotere slok bier dan Fize voor mogelijk had gehouden. ‘Wat is er met hem?’

‘Hij zit in de bak.’ Fize aarzelde.

‘Nee maar! Dat had ik nou nooit gedacht. Dat weet ik toch al. Wat is daarmee?’

‘Hoor eens, Ian, luister nou gewoon eens even, alsjeblieft. Hij heeft het niet gedaan. Ik bedoel, hij heeft dat huis van die ouwe Gibson niet in brand gestoken. Het is niet zijn schuld dat die Roemeen dood is. Hij heeft het niet gedaan. Hij was er niet bij. Jij weet dat, en ik weet het ook. Hij kan vijftien jaar voor schut gaan, en misschien wel meer, als hij niet bekent. En hij kan het niet bekennen, want hij heeft het nooit gedaan.’ Fize was helemaal niet gewend om zoveel achter elkaar te zeggen, laat staan zo welgeformuleerd, en dat vergde dan ook zijn tol. Hij voelde zich uitgeput. ‘Wij hebben het gedaan, jij en ik. We moeten naar de politie gaan om het ze te vertellen, Ian. Er zit niets anders op.’

Ian zat hem strak aan te kijken. ‘Jij bent knettergek.’

‘Hoe zullen we ons voelen als hij jarenlang de bak in draait, en wij zijn, hoe heet dat...’ Fize zocht naar het juiste woord. ‘... op vrije voeten?’

‘Nou, dat lijkt me gaaf.’

‘Mij niet. Als we het nu niet zeggen, moeten we het toch vertellen als hij veroordeeld is. We kunnen die arme sukkel niet voor schut laten gaan als hij niets gedaan heeft. Dat kan gewoon niet.’

‘Is er nog meer van deze kattenpis?’

Fize haalde een blikje Forum en trok het open. Er schuimde bier over Ians spijkerbroek.

‘Verdomme!’ schreeuwde hij, en hij sprong op.

‘Jezus, man! Het is maar bier.’ Fize begon boos te worden. ‘Het droogt wel. Hoor eens, we moeten het vertellen. Morgenochtend vroeg misschien, of vanavond al, als je wilt.’

‘Als ik wil? Nou moet jij eens goed luisteren.’ Ian kwam dreigend op hem af. Het blikje in zijn hand hield hij vast alsof het een wapen was. ‘Zet dat nou allemaal maar uit je hoofd. Zet die flauwekul uit je hoofd, want anders krijg je problemen met mij.’

Op de een of andere manier vond Fize ergens moed. Hij had hier erg tegen opgezien, maar nu leek het hem niet meer zo ondoenlijk. ‘Als we het zelf vertellen, is dat goed voor ons. Daar houden ze dan rekening mee. Wij hebben het gedaan, Ian. Wij hebben dat huis in de fik gestoken.’ Hij was zich ervan bewust dat Ian zijn blikje had neergezet en nu met gebalde vuisten voor hem stond. ‘Als je het niet doet,’ zei hij, ‘doe ik het. Dan ga ik er alleen naartoe.’

‘Wát zeg je nou?’

Ians stem klonk nu zachter en dreigender dan Fize ooit had gehoord. Om de een of andere reden dacht hij terug aan die avond waarop hij het tegen Lance en oom Gib had opgenomen, en geld had gevraagd voor Gemma’s tand. Toen had hij moed gehad, en het had gewerkt. Maar natuurlijk was Ian toen bij hem geweest, en had hij die niet tegenover zich gehad...

‘Dan doe ik het alleen. Ik moet wel, Ian. Ik moet met mezelf kunnen leven.’

‘Nou, dan zal ik je moeten tegenhouden, hè?’

Fize zag hoe het mes uit de zak van Ians spijkerbroek werd getrokken, het mes waarvan hij had gedacht dat het misschien een pistool was. Hij zag het blinkende lemmet. Maar het was net zo dodelijk als een pistool, een klein mes met een lang en smal lemmet. Het staal glinsterde in het licht van Gemma’s tafellamp. Fize deinsde terug. Ze stonden nu trillend tegenover elkaar, zoals mannetjesdieren dat doen, met die trillende spanning vlak voordat een van hen tot de aanval overgaat. Ian liet het mes heel even iets bewegen, een plaagstootje. Toen zakte hij door zijn knieën, alsof hij klaarstond om op Fize af te duiken. Diep achter in zijn keel maakte Fize een grommend geluid. Hij griste Ians bierblikje van tafel en smeet hem het bier in zijn gezicht.

Ian schreeuwde alsof het zoutzuur was. Hij vloekte en wreef in zijn ogen, met het mes nog steeds in zijn vuist, en gaf Fize daarmee een moment om te ontsnappen. Die sprong weg, schopte een stoel omver en probeerde de voordeur open te trekken, maar zijn hand trilde te hevig om de deurknop om te draaien. Hij voelde hoe de punt van het mes zijn rug raakte, vlak bij zijn ruggengraat, en voelde die punt weer verdwijnen toen Ian zijn arm naar achteren trok om een stoot te geven. Fize draaide zich bliksemsnel om en schopte. Het mes schitterde in de lucht tussen hen in. Toen, op de een of andere manier, struikelde hij en Ian sprong boven op hem. Hij greep Ians opgeheven arm beet en duwde die terug, en liet zijn sterke jonge tanden in de hand zinken die het mes vasthield. Ian gilde en liet zijn wapen vallen, en daarmee gaf hij Fize de kans om op te krabbelen. Zijn mond vol met bitter, naar ijzer smakend bloed, rende hij opnieuw naar de voordeur, en deze keer slaagde hij er wel in om die open te krijgen.

Nu was hij de flat uit. Hij rende de betonnen treden af en was bijna onder aan de eerste trap toen Ian hem inhaalde. Diens ademhaling was vreselijk om te horen. Hij leek wel een machine of een dol geworden dier. Hij greep Fize bij de schouder en gaf een harde ruk, zodat die een halve draai maakte, en terwijl hij wild met zijn armen om zich heen maaide om zich te verdedigen, voelde hij dat smalle mes langzaam in zijn borst wegzinken. Het voelde niet als een steekwond, maar als een harde klap, een stomp op de plek waar hij dacht dat zijn hart was, en toen, terwijl zijn knieën knikten en hij in elkaar zakte, voelde hij niets meer.

*

Abelard was in slaap gevallen op de bank in de zitkamer van Gemma’s moeder. Ze tilde hem op en wikkelde hem in een dekentje. Het was pas halftien, maar haar vader had gezegd dat hij haar wel even een lift naar huis zou geven als ze nu meeging. Toen ze met Abelard op schoot op de achterbank zat – dat was officieel niet toegestaan, maar wie zou het merken? – viste haar vader één briefje van vijftig, twee van twintig en eentje van tien uit zijn portemonnee en gaf die aan haar. ‘Voor de jongen.’

‘Dank je wel, pa. Hartstikke lief van je.’

Hij zette haar af voor de gele betonnen muur en Gemma liep het bordes op, de klapdeuren door en de trap op. Naderhand zou ze er haar hele leven lang dankbaar voor blijven dat het jongetje diep in slaap in haar armen had gelegen toen ze merkte wat er op de eerste overloop in een grote plas bloed lag. Om Abelard niet wakker te maken, wist ze met bovenmenselijke inspanning haar schreeuw in bedwang te houden, zodat die als niet meer dan een diepe zucht naar buiten kwam. Het bloed stroomde niet meer, dat zag ze toen ze daar op trillende benen stond te kijken meteen al. Ze stapte over het lijk heen, deed met trillende hand de voordeur open en zodra ze binnen was, met het jongetje half wakker en huilerig, belde ze 112.