7

De vleugel voor particuliere patiënten was nieuwbouw, maar het deel van het ziekenhuis waar Ella vandaan kwam, was vroeger een werkhuis geweest en sindsdien nauwelijks verbouwd. Haar patiënt had op de gemengde zaal gelegen, die werd gedeeld door oude mannen en vrouwen, die dat allemaal even afschuwelijk vonden. In de victoriaanse tijd waarin het werkhuis gebouwd was, zou iets dergelijks nooit zijn toegestaan. Terwijl ze in stilte een woedende tirade afstak tegen de regering (of misschien tegen de Commissie voor Primaire Gezondheidszorg) en haar beloften om aan dergelijke wantoestanden een einde te maken, liep ze naar de gestroomlijnde, van groen glas gemaakte balie om naar Joel Roseman te vragen, en kreeg te horen dat hij in kamer vijf lag. Toen ze de kamer binnenliep, lag hij niet in bed maar zat slapend in een leunstoel. Ella zag een vrij aantrekkelijke man van in de dertig met donker haar, in een T-shirt en een spijkerbroek, en met een deken over zijn knieën. Het was erg warm in de kamer en de ramen waren dicht.

Ella ging in de andere stoel zitten, aan de andere kant van het bed. Hij werd wakker, zoals ze had verwacht, maar in plaats van haar te beschouwen als de zoveelste therapeut die hem kwam behandelen, schrok hij op, en keek haar toen strak aan.

Ella stond op en stak hem haar hand toe. ‘Hoe maakt u het? Ik ben Ella Cotswold, dokter Cotswold, maar ik ben hier niet uit hoofde van mijn beroep. Ik heb een cheque voor u meegenomen ter waarde van het bedrag dat u op straat bent kwijtgeraakt.’

Hij knipperde met zijn ogen, en leek terug te deinzen voor het felle licht dat door het raam de kamer binnen scheen. Toen stak hij zijn hand uit en nam de envelop aan. ‘Heel vriendelijk van u. Ik dacht even dat u... nou, dat u iemand anders was.’

‘Hoe gaat het met u?’

‘Wel goed eigenlijk,’ zei Joel Roseman. ‘Alleen het licht hier is te fel voor me. Moment.’ Hij trok de lade van het kastje naast zijn bed open en haalde er een grote zwarte zonnebril uit. Toen hij die had opgezet, was een groot deel van zijn gezicht niet meer te zien. ‘Ik word verondersteld binnenkort naar huis te gaan.’

‘Daar zult u wel naar uitzien.’

Hij zweeg, maakte de envelop open en keek peinzend naar de cheque. ‘Die handtekening, is dat de man die ik aan de lijn heb gehad? Is hij een vriend van u?’

Ella knikte. Ze wilde maar dat ze kon zeggen dat Eugene haar verloofde was, maar dat kon ze niet. Nog niet. ‘Hebt u iemand die voor u kan zorgen als u thuis bent?’ vroeg ze terwijl ze overschakelde op haar professionele manier van doen.

‘Mijn moeder zal zo nu en dan wel langskomen.’ Hij likte aan zijn lippen en boog zich over het bed naar haar toe. De zwarte bril veranderde zijn gezicht in een masker. ‘Mijn vader wil niets meer met me te maken hebben. We praten niet met elkaar of liever gezegd, hij praat niet met mij.’ De stem veranderde, werd die van een kind, vol vertrouwen, onschuldig en naïef. ‘Maar hij betaalt wel. Hij betaalt voor alles. Je zou mij iemand kunnen noemen die op de zak van anderen teert, vindt u niet?’

‘Misschien,’ zei Ella. ‘Ik zou het niet weten.’

‘Bent u huisarts?’ Toen ze opnieuw knikte, zei hij: ‘Ik heb geen huisarts. Ik bedoel, ik sta niet op de lijst van de een of andere dokter. Natuurlijk heb ik hier wel artsen, een hoop zelfs. Neemt u ook particuliere patiënten aan?’

Ella probeerde niet te laten merken hoe verbaasd ze was. ‘Ik heb twee of drie vrienden die mij particulier consulteren.’

‘Als ik hieruit kom, kan ik dan particulier patiënt bij u worden? Mijn pa betaalt wel, dat is geen enkel probleem.’

Ze wist niet goed hoe ze het had en zei: ‘U kent mij helemaal niet, meneer Roseman. Misschien kunt u beter wachten totdat u thuis bent voordat u dergelijke beslissingen neemt. Ik geef u mijn kaartje wel, en dan kunt u me bellen als u daar behoefte aan hebt.’

Joel Roseman nam lang de tijd om het kaartje te lezen. Hij zette zijn zonnebril af, zette die weer op, draaide het kaartje om en las het nogmaals. Toen hij het in de zak van zijn spijkerbroek schoof, ging hij er behoedzamer mee om dan met de cheque. ‘Ik hoop dat u het me niet kwalijk neemt als ik u nu nog niet vertel wat er met me aan de hand is. Dat kan wel wachten totdat ik uw patiënt bent. U zult het vreemd vinden, dat weet ik, maar het is allemaal absoluut waar .’

Ze stond op en wist zeker dat ze hem nooit meer zou zien. ‘Het beste dan maar. Ik hoop dat het goed met u gaat.’

‘Ik laat u wel weten wanneer we elkaar weer zien,’ zei hij.

Toen hij een Tesco Express in Kensington High Street binnen was gelopen om een fles halfvolle melk te halen, was hij bij de toonbank plotseling voor een metalen rekje komen te staan dat helemaal volgepropt was met pakjes Chocorange en Strawpink. Hij bleef ervoor staan en nam ze met een trieste blik op. Het was te laat. Tesco, uitgerekend Tesco, waar hij altijd zo nadrukkelijk een hekel aan had gehad! Wat zou die ontdekking hem een week geleden gelukkig gemaakt hebben! Want dat die pakjes hier stonden, wilde zeggen dat ze niet alleen in dit ene kleine supermarktje te vinden waren, maar in alle vestigingen van Tesco Express, en ook in alle grote Tesco-supermarkten, en in de Tesco’s in de metrostations, waaronder ook die in Portobello Road, niet meer dan een steenworp hiervandaan. En het was ook nog eens zo’n onpersoonlijke winkel: vijf verveeld aandoende, werktuiglijk handelende jongelui die naast elkaar achter de toonbank stonden, en wie het helemaal niets kon schelen wat de klanten wel of niet kochten. Hij haalde een pakje uit het rek, legde het in zijn mandje, en stopte het toen weer terug. Snel draaide hij zich om en liep met zijn melk naar de kassa.

Toen hij eenmaal de winkel uit was, had hij er spijt van dat hij de Chocorange niet had meegenomen. Hij had toch zeker wel een pakje kunnen meenemen? Hij had er twee dagen mee kunnen doen, of zelfs drie. Het was per slot van rekening volstrekt onschadelijk. In hemelsnaam! Het ging hier niet om crack of iets dergelijks! Maar hij liep de Tesco Express niet opnieuw binnen en troostte zich met een felicitatie. Hij deed het nu al drie dagen zonder Chocorange, en dat was draaglijk geweest. Er viel een heleboel voor te zeggen om die snoepjes niet in huis te hebben, want hij wist maar al te goed dat als hij een pakje ergens boven op een kast had gelegd waar hij alleen met een ladder bij zou kunnen komen, hij die ladder gepakt zou hebben en erop geklommen zou zijn. Het was maar beter om zichzelf niet in verleiding te brengen, en die gedachte wekte een soort euforie in hem op die het grootste deel van de middag bleef aanhouden. Dat gevoel verdween zelfs niet toen de man die regelmatig de galerie binnenkwam om naar de Rothko toe te lopen, er met veel aandacht naar te kijken en zelfs aan de lijst te voelen, en vervolgens het besluit dat hij daar misschien over wilde nemen toch maar weer uitstelde, binnen kwam lopen om te laten weten dat hij had besloten er toch maar van af te zien.

Dorinda was nijdig. ‘Het gore lef van sommige mensen. En we kunnen er helemaal niets tegen doen.’

‘Helemaal niets,’ zei Eugene. ‘Het is tijd om de etalage eens te veranderen. We kunnen het eens proberen met wat van die minder belangrijke prerafaëlieten. Nou, misschien niet meer dan twee. Het meisje dat met haar kindje door het bos loopt, denk ik, en de vrouw die staat te wachten tot de reddingsboot terugkomt. O, en die famille noire -vaas. Laat Jackie het maar doen.’

Je ontzegt jezelf een hoop, maar dat heeft ook zo zijn voordelen, hield hij zichzelf voor. Je hoeft niet meer te doen of je een zere keel hebt, of dat je net een chocolaatje hebt gegeten. Je hoeft dat ding tenminste niet snel uit je mond te halen en in een tissue te spuwen als er een klant binnenkomt. En je kunt tenminste rustig weer langs een drogisterij lopen zonder je af te vragen of ze die dingen in voorraad hebben. Dat ligt nu allemaal achter je. Je hoeft niet geheimzinnig meer te doen. Maar een klein stemmetje ergens diep in zijn innerlijk zei: ‘Je houdt juist van geheimzinnig doen. Geheimzinnig doen is je lust en je leven.’

Nu bijvoorbeeld, terwijl hij twee schilderijen uitkoos uit zijn collectie prerafaëlieten, en lang de tijd nam voor de vraag of hij de voorkeur gaf aan het meisje met haar kindje of aan de gewonde soldaat en zijn vrouw, hield hij zich voor dat hij in elk geval niet langer hoefde te vrezen voor Jackies opmerkzame blik als ze weer eens zo’n veelzeggende bult onder zijn wang zag. Hij droeg het schilderij naar het raam, zette de Chinese vaas iets opzij van het midden en stuurde haar eropuit om een stuk geel damast te halen om over een schildersezel te draperen.

Plotseling werd het verlangen zo hevig dat het bijna ondraaglijk was. Hij haalde eens diep adem, en dat leidde ertoe dat Jackie zich naar hem omdraaide. ‘Voel je je wel goed, Eugene?’

‘Ja hoor, prima,’ zei hij.

Hij liet het verder aan haar over om de etalage in te richten en liep naar het keukentje achter in de galerie, draaide de kraan open en liet een glas vollopen. Water hielp soms, maar deze keer niet. Er viel niets aan te doen, hij zou het moeten verdragen. Hij liep naar huis en hield zichzelf voor dat hij in een gevangenis opgesloten had gezeten, maar dat zijn cel een deur had en dat hij erin was geslaagd om die open te krijgen. Hij zou nu trots op zichzelf moeten zijn. Hij had nee gezegd en was al die winkels voorbijgelopen. Hij had zijn handen in zijn zakken geduwd, zijn hoofd afgewend en was er voorbijgelopen. Misschien zou hij het Ella wel vertellen. Hij kon het haar nu rustig zeggen, want hij was er nu vanaf. Maar zou het niet beter en wijzer zijn om zijn verslaving en het bedwingen daarvan geheim te houden?

Zodra hij eenmaal thuis was, dacht hij eraan hoe hij nog maar een paar dagen geleden zes pakjes in het geheime keukenlaatje gestopt zou hebben, en dan nog eens vier in het laatje van de zwarte eikenhouten tafel, en de rest in de zakken van allerlei jassen en jasjes, terwijl hij er ook eentje op tafel gelegd zou hebben om in de loop van de avond zo nu en dan een zuurtje te nemen. Maar nu niet meer. Het gevoel van verlies was zo diep en ingrijpend en bracht zo’n leegte met zich mee, dat niets van wat hij nu zou kunnen doen ook nog maar van enige waarde kon zijn. De uitgestrekte leegte van een eindeloos lang durende avond lag voor hem, zonder dat die werd verlicht door de mogelijkheid om zo nu en dan, als Ella in de keuken was, of in bad zat, heimelijk even een Chocorange te nemen.

Er werd aangebeld.

Hij verwachtte geen bezoek en heel even moest hij denken aan die naamloze jongeman die had geprobeerd de honderdvijftien pond op te eisen. Maar waarom zou die terugkomen? Eugene liep naar de deur.

Een man in een fluorescerend oranje windjack en een vieze spijkerbroek stond op het bordes. Zijn gezicht was vertrokken van woede. In zijn linkerhand droeg hij een lichtgewicht aluminium laddertje. ‘Ik kan de politie erbij halen,’ schreeuwde hij toen Eugene de deur opendeed. ‘Je mag van geluk spreken dat ik ze niet al gebeld heb.’

‘Ik heb geen idee wat je bedoelt,’ zei Eugene.

‘Dus jij hebt dit laddertje niet geleend van mijn bouwplaats aan Pembridge Crescent? O, nee. En jij had zeker niet het gore lef om dat gewoon tegen je huis te laten staan. Daar weet je zeker helemaal niks van, hè?’

‘Nou, nee. Eigenlijk niet. Ik heb dat... dat laddertje nog nooit eerder gezien.’

Met zijn rechterhand maakte de bouwvakker een machteloos gebaar. ‘Vuile, elitaire klootzak dat je bent,’ en liep met zijn laddertje over zijn schouder het bordes af. Toen hij uit het zicht was, liep Eugene naar de tuinmuur aan de zijkant van het huis, waar dat laddertje kennelijk tegenaan had gestaan. Als het daar werkelijk had gestaan, dan verbaasde het hem eigenlijk niet dat hij dat niet gezien had. Hij had niet bijzonder veel oog voor huishoudelijke details en over het algemeen schreef hij die tekortkoming, als het al een tekortkoming was, toe aan het feit dat zijn aandacht in beslag werd genomen door hogere zaken. Hij voelde aan het deurtje in de muur en merkte dat het op slot zat. Zou het kunnen dat Carli, zijn werkster, zelf dat laddertje had meegenomen en het daar had laten staan? Het leek hem onwaarschijnlijk, en hij vermoedde dat hij het haar misschien beter niet kon vragen. Misschien zou ze zich daardoor beledigd voelen en opzeggen, en wat moest hij dan beginnen?

Een Chocorange kon hij niet nemen, en dus besloot hij zijn zenuwen tot rust te brengen met een borrel. Dat bewees toch zeker wel dat zijn verslaving niet zo hevig was als hij had gevreesd. Een echte verslaafde zou meer behoefte hebben aan een dosis van het middel waaraan hij verslaafd was dan aan welk substituut dan ook. Een groot glas gin met een klein drupje tonic deed wonderen. Hij liet zich achteroverzakken op zijn frambozenrode chaise longue en keek vol bewondering om zich heen. Zijn prachtige meubilair, zijn exquise porselein en glaswerk, en de zorgvuldig uitgekozen, op extravagante wijze gedrapeerde gordijnen hadden altijd een rustgevende uitwerking op hem en zorgden ervoor dat het nooit lang duurde voordat hij weer in een goed humeur was.

Hij zuchtte en dacht aan Ella, die over een minuut of tien zou langskomen, als haar avondspreekuur erop zat. Vanavond zou hij haar meenemen naar een uitzonderlijk goed restaurant, maar voor het zover was zou hij eerst zichzelf nog een gin inschenken en voor haar een droge sherry en dan... maar nee, het zou champagne moeten zijn. Hij liep naar de keuken om een fles Moët op ijs te leggen. Voordat hij die openmaakte, zodra het op deze mooie avond laat in de lente zacht begon te schemeren, zou hij haar een aanzoek doen. Haar voortdurende aanwezigheid in zijn huis zou de beste manier zijn om zijn verslaving tegen te gaan die hij maar kon bedenken. Hij was gestopt, zo hield hij zich voor. Het was voorbij, en dit was een uitgelezen moment om deze ingrijpende verandering in zijn leven door te voeren. De aanblik van haar lieve gezicht tegenover hem aan de ontbijttafel, elke ochtend weer, en ook elke avond tegen borreltijd, zou hem ervan weerhouden om ooit nog van het rechte pad af te wijken... hem ervan weerhouden? Er was geen sprake van dat hij zou terugvallen. Niet nu. Hij was de eerste dag doorgekomen, en de tweede en de derde. En het waren de eerste stappen die er werkelijk toe deden.

Ella kwam wat eerder dan hij had verwacht, en was bijna nog mooier dan hij zich herinnerde. Ze zou eigenlijk altijd een jurk moeten dragen, dacht hij; een zijden bloemetjesjurk, met zo’n gekruiste neklijn. Dat zag er bij een vrouw met grote borsten altijd zo flatterend en sexy uit. Hij had geen ring, maar die konden ze morgen samen gaan kopen, en daarbij zou hij op geen enkele manier op de kosten besparen.

‘Schatje, vanavond wil ik champagne. Heb je daar zin in?’

‘Heerlijk,’ zei Ella. ‘Maar eerst wil ik je vertellen over meneer Roseman en de cheque.’

‘O nee, alsjeblieft niet. Ik weet zeker dat je alles helemaal goed hebt gedaan. Jij doet altijd alles helemaal goed.’

Ella lachte. ‘Zoals je wilt. Waarom champagne?’

Maar Eugene was de kamer al uit gelopen om die te gaan halen. Ze zou trouwens toch niet veel verteld hebben, dacht ze. Niets over die merkwaardige kwestie waarop Roseman in bedekte termen had gezinspeeld. Binnenkort, als hij zijn belofte nakwam tenminste – of kon ze dat beter als een dreigement beschouwen? – en hij particulier patiënt bij haar werd, zou ze helemaal niets meer kunnen vertellen over wat hij allemaal gezegd had. Eugene kwam terug met de champagne en twee hoge kristallen flûtes op een dienblaadje van zwart Japans lakwerk. De wijn werd ingeschonken, ze hieven het glas en de twee glazen raakten elkaar met een zacht tinkelend geluidje.

‘Het zou een beetje absurd zijn om nu voor je neer te knielen, Ella. Of denk je dat ik dat beter wél kan doen?’

Met ontzag vervuld fluisterde ze wat ze ook tegen Joel Roseman had gemompeld: ‘Ik zou het niet weten.’

‘Maar toch zal ik het proberen.’ Eugene knielde neer en verbaasde zich erover dat dat zo vanzelf ging, en zelfs zonder dat zijn gewrichten kraakten. ‘Ik wil jou als vrouw hebben. Dat wil ik liever dan wat dan ook ter wereld. Wil je met me trouwen, Ella? Zeg dat je met me wilt trouwen.’

Ze knikte. ‘Ja, o ja.’

Midden in de nacht stond Eugene op om een glaasje water voor zichzelf te pakken. Ella was diep in slaap, met een halve glimlach om haar lippen, en een witte arm die onder het nauwelijks veel wittere dekbed uitstak. Hij had best veel gedronken die avond, maar was niet bereid geweest om zijn tandenborstelglas te vullen uit de koude kraan in de badkamer die grensde aan zijn slaapkamer. Van allerlei vrouwen, eerst van zijn moeder en daarna van verschillende vriendinnen, onder wie ook Ella, had hij zijn hele leven lang te horen gekregen dat het niet verstandig was om uit andere kranen te drinken dan de hoofdkraan in de keuken. Het water boven had te lang in de leidingen gestaan, en dat kon tot bacterievorming leiden. Dus liep hij naar beneden en dronk daar twee grote glazen water in één teug leeg en liet het glas opnieuw vollopen. Om Ella niet wakker te maken als hij doorspoelde, gebruikte hij toen hij de trap op was gelopen, het toilet in de andere slaapkamer.

Het hevige verlangen naar een Chocorange was begonnen toen hij wakker werd. Aanvankelijk was het heel zwak geweest, en beheersbaar, maar nu zijn dorst gelest was, begon het pas echt op te spelen. Hij hield zich voor dat hij die snoepjes niet in huis had. Er zou zoiets als een nicotinepleister moeten zijn voor mensen die probeerden te stoppen met suikervrije zuurtjes. Een of ander soort keelpastille? De ironie daarvan ontging hem niet. Je begon met suikervrije zuurtjes om geen suiker binnen te krijgen, want daar kon je dik van worden, en vervolgens ging je dan suikerhoudende zuurtjes naar binnen werken om een verslavende stof te ontwennen. Stel dat er ergens in huis nog eentje lag? Hij deed de deur van het badkamerkastje open en trof daar alleen maar een eenzaam blikje Fisherman’s Friend aan. Daar had hij niets aan. Hij kon de smaak van drop niet verdragen. De vier laden daaronder leken niet meer te bevatten dan de gebruikelijke opgehoopte badkamerrommeltjes: make-upwatjes, haarspelden en een potje lipgloss die daar waren achtergelaten door een vorig vriendinnetje, gebruikte en ongebruikte tissues, kammen waar tanden aan ontbraken, halflege tubes met haargel en verschillende versleten tandenborstels met aangekoekte tandpasta eraan. Maar in het onderste laatje lag wel iets. Hij trok het open en als Ella niet in huis was geweest, had hij het uitgeschreeuwd van vreugde.

In de onderste la lag een pakje Chocorange. Afblijven, zei hij tegen zichzelf. Laat liggen. Hij raapte het op, maar al voordat hij het opende, voelde hij dat het leeg was. Op de benedenverdieping, in de zak van een van de regenjassen of jasjes in de garderobekast in de hal, zou misschien nog wel iets te vinden zijn. Dat was al eerder gebeurd als hij zonder had gezeten. Terwijl hij walgde van zichzelf liep hij naar beneden om te kijken, en nadat een hoop gewoel in allerlei zakken niets had opgeleverd, vond hij op de vloer van de kast nog één stoffige Chocorange, die ergens achterin verborgen had gelegen achter een paraplu.

Maar in plaats van die meteen in zijn mond te stoppen, bewaarde hij hem. Hij zou die Chocorange bewaren tot morgenochtend, en hem opzuigen nadat Ella op weg was gegaan naar het medisch centrum. Dan had hij iets om naar uit te zien. Hij stopte hem in de zak van zijn kamerjas en liep weer naar boven. Uitgeput door zijn worstelingen kroop hij in het schemerduister vlak voor zonsopgang stilletjes weer in bed, ging dicht tegen Ella aan liggen, sloeg een arm om haar middel en viel onmiddellijk in slaap.

Misschien was het ook maar beter zo, hield hij zich de volgende ochtend voor, toen hij merkte dat het snoepje verdwenen was. Hij had kunnen zweren dat hij het in de zak van zijn kamerjas had gestopt, maar het was er kennelijk uit gevallen, of hij had het verkeerd onthouden, en het ergens anders neergelegd. Het zou een vreselijke fout zijn geweest om het op te eten. Daarmee zou hij de klok vier dagen terug hebben gezet, en alle vastberadenheid die hij inmiddels had opgebouwd, weer ongedaan gemaakt hebben. Dan zou de verslaving die hij nu juist zo goed had teruggedrongen, weer vat op hem gekregen hebben. Het was maar beter zo. Hij had werkelijk het gevoel dat hij nu eindelijk iets begon te bereiken. De verleiding werd minder, het wanhopige verlangen nam af, en dat bracht hem in een uitgelaten stemming.

Later, in de galerie, vertelde hij Dorinda en Jackie dat hij zich verloofd had, gaf hun allebei een kus en beloofde dat hij binnenkort champagne zou meenemen. Nee, ze hadden nog geen datum geprikt voor de bruiloft, maar dat zou hoogstwaarschijnlijk oktober worden. Hij trakteerde Ella op een lunch in de Ivy, en daarna gingen ze samen naar een juwelier in Bond Street, waar ze een ontzagwekkend (haar uitdrukking) bedrag spendeerden aan een verlovingsring met een grote, volkomen solitaire, in platina gevatte diamant.

Jon Henley, de bekende columnist van de Guardian , had een stukje geschreven over oom Gib. Een van de Kinderen van Zebulun had de krant voor hem meegenomen. Er werd geciteerd uit zijn adviesrubriek in het tijdschrift en hij werd geprezen vanwege zijn luide en duidelijke veroordeling van seks vóór en buiten het huwelijk. Oom Gib was buiten zichzelf van vreugde, al schreef hij die gunstige beoordeling meer toe aan God dan aan Jon Henley, en hij zei telkens weer dat hij nu eindelijk erkenning had gekregen voor zijn streng morele opstelling. Maar Lance was daar niet zo zeker van. Als hem daarnaar gevraagd was, zou hij niet onder woorden kunnen brengen waarom, maar hij had het gevoel dat de columnist juist de spot dreef met oom Gib, hem in de zeik zette zelfs, en eigenlijk helemaal niet vond dat hij de brieven van al die jonge stellen op een goede manier beantwoordde, maar dat hij oom Gibs goede raad eigenlijk... tja, maar belachelijk vond.

Maar oom Gib was nu nog strenger in de leer dan ooit. Hij maakte Lance het leven zuur door het steeds vaker over Gemma te hebben, en over hoe slecht het van Lance was geweest om haar zo te slaan. En dan zei hij er altijd bij dat dat nooit gebeurd zou zijn als zij tweeën niet in zonde geleefd zouden hebben. Alsof getrouwde stellen nooit ruziemaakten. Oom Gib zei dat hij misschien maar eens een brief aan Jon Henley moest schrijven, om hem te vertellen dat dit nou een schoolvoorbeeld was van de ellende die je kreeg van al die verdorvenheid. En toen Lance probeerde hem iets te vragen over mensen aan wie je gestolen goederen kwijt kon, alleen maar een naam, of een huisnummer, alleen maar een hint, zei oom Gib dat hij niet verbaasd moest zijn als hij op een avond thuiskwam en merkte dat er een ander slot op de deur zat.

Het gevolg van dit alles was dat Lance pas na een paar dagen terugging naar het huis van Withaar. In de tussentijd liep hij echter wel regelmatig naar dat van Gemma toe. Het weer was omgeslagen, en het was een stuk kouder geworden, veel te koud voor de tijd van het jaar zelfs, net zoals het de weken daarvoor veel te warm was geweest. Samen met haar kindje op het balkon zou hij haar nu niet zien, en al helemaal niet terwijl ze in een van die rieten stoelen zat. De derde keer dat hij er langsging, stond er een man op het balkon, een jonge, knap uitziende man, met een olijfkleurige huid en een snorretje, die met een schroevendraaier iets deed aan het hek van het balkon. Gewoon een werkman, dacht Lance, een gemeenteambtenaar die hiernaartoe was gestuurd voor wat onderhoudswerk. Maar toch voelde hij zich toen hij wegliep niet op zijn gemak. Een werkman kon er precies zo uitzien als een vriendje, en een nieuw vriendje zou best iets aan het balkonhek kunnen repareren. Waarom niet? Toen hij daar had gewoond, had hij vaak genoeg klusjes voor Gemma gedaan. Die gedachte zorgde ervoor dat zijn depressie weer terugkeerde, en hij moest meer geld uitgeven dan hij zich kon veroorloven aan een paar Bacardi-breezers. De volgende ochtend liep hij zonder eerst langs haar flat te gaan naar Chepstow Villas.

Hij kwam net aangelopen toen Withaar het bordes af kwam, met zijn koffertje in de hand, en hij kreeg geen kans om weg te duiken. Maar de man merkte hem niet eens op. Mensen zoals hij werden door mensen zoals die vent helemaal niet gezien, behalve dan als het donker was en ze dachten dat ze mensen zoals zij gingen overvallen. Hij keek toe hoe Withaar de straat uit liep, op weg naar de bus, of de metro of naar wat hij dan ook mocht doen voor de kost. Toen hij weer terugliep, zag hij dat het laddertje verdwenen was, maar hij vroeg zich niet af waar het gebleven was. Het maakte hem niet uit. Hij had de sleutel van de deur in de tuinmuur bij zich, al was hij bang dat de man inmiddels wel gezien zou hebben dat de grendel er niet op zat. Maar dat bleek niet het geval te zijn. Of als hij het al gezien had, dan had hij er in elk geval niets aan gedaan. Lance maakte het deurtje open en liep de tuin in.

Dat schuifraam, rechts van de twee openslaande deuren, was het punt waarop hij zich bij zijn onderzoek had geconcentreerd. Het bestond uit zestien rechthoekige ruitjes. Hij kon een daarvan inslaan, maar daar zou hij niets mee opschieten, want er zat geen handvat aan en waarschijnlijk zaten er aan beide kanten van de lijst pinnen die als sloten fungeerden, zodat het nooit hoger opgetrokken kon worden dan vijftien centimeter. Magerder dan hij was kon hij niet worden, maar zelfs hij kon niet door een kier van vijftien centimeter. Hoe zat het dan met de openslaande deuren? Het waren er vier, en aan de deurkrukken kon hij zien dat ze allemaal opengemaakt konden worden. Hij dacht terug aan de enige keer dat hij in die kamer was geweest. Er hadden geen grendels op gezeten, dat herinnerde hij zich nog. Wel sleutels in de sloten, maar geen grendels erop. Als hij een stok had of, liever nog, een elektrische schroevendraaier, zou hij een van die sleutels dan van buitenaf uit het slot kunnen duwen? Dan zou de sleutel op de grond vallen en met iets duns en plats, zo’n nagelvijl die Gemma altijd gebruikte bijvoorbeeld, zou hij misschien heel voorzichtig de sleutel onder de deur door kunnen schuiven...

Het geluid van een dichtslaande deur, ongetwijfeld de voordeur, zorgde ervoor dat hij snel dekking zocht achter een dichte, donkergroene struik met platte, witte schutbladen vol bloemen. Tussen de bladeren door kon hij in de kamer kijken, zonder zelf gezien te worden. De vrouw die hij eerder die week ook al had gezien toen ze aan het stofzuigen was, was binnengekomen, liet de twee tassen die ze bij zich had met een grommend geluid op de vloer vallen en plofte in een luie stoel. Lance bleef niet kijken naar wat er daarna gebeurde, maar stapte door het zijdeurtje de tuin uit, deed het deurtje weer achter zich op slot en liet de sleutel in de zak van zijn spijkerbroek glijden.

Het was krankzinnig. Dit was alleen maar zelfkwelling, dat wist hij allemaal best, maar in plaats van terug te gaan langs de weg die hij gekomen was, nam hij toch de kleine omweg door Talbot Road. Op Gemma’s balkon was niemand te bekennen. Er hing geen wasgoed aan de lijn, en de stoelen waren binnengezet. Maar toen Lance tegen de met rode en blauwe hiërogliefen bekladde crèmekleurige muur leunde en omhoogkeek, meende hij achter de glazen deur iets te zien bewegen.

Hij dacht dat hij twee hoofden zag, en hoewel hij niet meer kon zien dan vage silhouetten, was hij er heel zeker van dat een daarvan niet dat van de baby was. Hij had oom Gib zo nu en dan de uitdrukking ‘een zwaar hart’ horen gebruiken en nu besefte hij voor het eerst wat dat inhield. Zijn hart voelde aan als een steen die in zijn borst hing, en zijn spieren en sleutelbeen waren niet sterk genoeg om de last daarvan te dragen. Hij zou zich daardoor het liefst omlaag hebben laten trekken, zodat hij op de stoep kwam te liggen en zichzelf kon overgeven aan zijn verdriet.

Maar hij sjokte verder, in elkaar gedoken in zijn trui met capuchon. Waarom had hij Gemma toch in haar gezicht gestompt? Daar kwam het allemaal op neer, daarmee was het allemaal begonnen. Hij was niet het soort jongen om een meisje te slaan. Hij had in elk geval niet gedacht dat hij dat was. Maar die keer... ze had gezegd dat hij een baan moest nemen, het maakte niet uit wat, zolang hij maar niet meer werkloos was. Niet al die werkgevers met wie hij sollicitatiegesprekken had gevoerd, konden hem hebben afgewezen. Hij was zichzelf met opzet volkomen kansloos aan het maken op de arbeidsmarkt. En wat haar betrof, zodra het kind op school zat, zou ze een baan nemen. Op de eerste dag dat ze het kind naar de kleuterschool bracht, ging ze naar het arbeidsbureau. En zoals de zaken er nu voor stonden, wilde ze Lance niet elke dag weer de hele dag over de vloer hebben. Per slot van rekening was hij niet eens bereid om op het kind te passen als zij naar fitness ging, of koffie ging drinken met een van haar vriendinnen. Hij zat alleen maar voor de tv, als de luie nietsnut die hij was. En toen ze die woorden had gezegd, had hij een rood waas voor zijn ogen gezien en haar een stomp gegeven.

Eerst had hij gedacht dat ze haar kaak had gebroken, maar zo erg was het niet geweest. Haar oog was donkerrood geworden, en nadat ze hem had uitgevloekt, had ze haar hand naar haar mond gebracht en die toen naar hem uitgestoken om de bebloede tand te laten zien die hij haar uit de mond had geslagen. Hij had er onmiddellijk spijt van gehad. Hij had gezegd dat hij niet wist wat er over hem was gekomen en dat hij het nooit meer zou doen.

‘Reken maar dat je dat nooit meer zult doen,’ had ze gezegd. ‘Daar krijg je de kans niet voor, verdomme. Als je niet binnen een kwartier mijn huis uit bent, haal ik Dwayne erbij om je eruit te schoppen.’

Dwayne was haar broer, een amateur-zwaargewichtbokser over wie het gerucht ging dat hij ook buiten de ring een enorme vechtersbaas was. Lance was opgerot, maar niet voordat Dwayne hem een pak slaag had gegeven, en na verloop van tijd was hij bij oom Gib terechtgekomen. Maar hij had er nog altijd spijt van. Het rare was dat hij sindsdien nooit meer zijn zelfbeheersing was verloren, niet één keer. Hij was een heel ander mens geworden.

’s Avonds zaten ze voor tante Ivy’s zwart-wit-tv. Lance vond de televisie rustgevend. Het maakte hem niet veel uit wat er te zien viel, al trok hij de grens – als hij in de positie verkeerde om een grens te trekken – bij documentaires. Die deden hem aan school denken. Het grote nadeel van tv-kijken was oom Gib. Die zat aan één stuk door te roken, en praatte door alle programma’s heen, en dan vooral als er iets van seks in zat. En de meeste programma’s die ze bekeken zaten vol met seks of geweld of seks én geweld. Oom Gib noemde het allemaal weerzinwekkend en goddeloos en terwijl hij verwoed zat te paffen, zei hij dan dat de kans groot was dat er vuur uit de hemel neer zou regenen op Channel Four. Hij werd vooral witheet over wat Lance het leukst vond: meisjes met weinig kleren aan. Ze zaten met zijn tweeën naast elkaar op tante Ivy’s uitgezakte nepleren bank, waarvan de zitting al net zoveel scheurtjes en rimpels vertoonde als het gezicht van oom Gib, terwijl Lance zwijgend voor zich uit staarde en oom Gib nerveus zat te draaien en zo nu en dan met zijn vuist naar het scherm zwaaide en dan ‘sloerie!’ riep, of ‘wacht maar tot de dag des oordeels!’

Lance’ favoriete comedy was net begonnen toen de brievenbus klepperde. Oom Gib stond op om open te doen. Het was zíjn huis, zoals hij vaak zei, en hij wilde niet dat Lance zíjn voordeur opendeed. Lance zat naar de vrouwelijke hoofdpersoon te kijken – een beeldschoon meisje dat zonder duidelijke reden in bikini in de woonkamer zat terwijl het hartje winter was, en haar vader zover probeerde te krijgen dat haar vriendje mocht blijven slapen – toen oom Gib terugkwam met twee mannen, van wie Lance er een herkende als de man met snor die hij bij Gemma op het balkon had gezien. De andere man had een rood gezicht en een enorme buik, hoewel hij nog jong was, nog in de twintig. ‘Ian,’ zei hij. ‘Ian Pollitt. Dit hier is Feisal Smith, zeg maar Fize.’

Lance stond op. ‘Wat moeten jullie?’

‘Mijn maat en ik hier, wij komen je iets vertellen,’ zei Ian Pollitt en hij keek Lance strak aan, zoals een politieman dat zou kunnen doen.

Voor oom Gib bleek dit het signaal te zijn om de tv uit te zetten. Hij draaide zich om en zei tegen Lance: ‘Ik weet niet wat dit te betekenen heeft, maar je moet vooral niet denken dat ik wegga. Dit is míjn huis en ik blijf hier om te horen wat hij te zeggen heeft.’

‘Je doet maar,’ zei Fize. ‘Mij maakt het niet uit.’ Het was de eerste keer dat hij iets zei. Hij had een raar accent. Hij was geen Indiër, maar erg Engels klonk het ook niet.

‘Ga zitten,’ zei oom Gib, en dat was voor zijn doen echt uiterst beleefd. ‘Doe alsof je thuis bent.’ Zijn bewolkte oude ogen glommen van boosaardigheid. ‘Vrienden van mijn neefje zijn vrienden van mij.’ Hij schudde twee sigaretten uit het pakje. ‘Roken?’

Ian Pollitt reageerde niet. Fize schudde zijn hoofd. Hij viste een plastic zakje met iets erin uit zijn achterzak. ‘Weet je wat dit is?’

Lance wist inderdaad wat het was. Hij had dat ding al eerder gezien, al had er toen bloed op gezeten. Het was Gemma’s tand. Met een droge mond knikte hij. Oom Gib keek naar de tand, maar leek niet te begrijpen wat hij zag. Toen keek hij nog eens, sprong op en hief zijn handen ten hemel. Fize keek toe, zo te zien met medeleven, en ging nu ook zitten. Hij klopte op de zitting naast hem en lachte heel vriendelijk.

‘Het zit zo,’ zei hij toen oom Gib naast hem was komen zitten, en hij keek op naar Lance. ‘Zoals je weet, is Gemma een heel knap meisje. Maar nu heeft ze een afschuwelijk gat in haar mond, en dat komt door jou. Dat ben je toch zeker met me eens, hè?’

‘Het maakt niet uit of hij het ermee eens is of niet,’ zei Pollitt.

Ook nu weer knikte Lance. Maar oom Gib was degene die het woord nam. ‘Reken maar dat hij het ermee eens is. Hij heeft het zelf gedaan.’

‘Nou, Gemma is naar de tandarts geweest en die zegt dat ze een implantaat moet hebben. Zo noemde hij dat, een implantaat, en die dingen zijn niet goedkoop. Maar Gemma is een alleenstaande moeder, en die heeft daar het geld niet voor.’

‘Om hoeveel gaat het?’ Oom Gib zat nu echt te genieten. Lance kon zien dat het hem moeite kostte om zijn lachen in te houden.

Nu was het Pollitts beurt. ‘De tandarts zei dat hij het zo goedkoop mogelijk zou doen, maar het kost nog steeds een rug. Tien meier als je begrijpt wat ik bedoel.’

Lance probeerde iets te zeggen maar het duurde even voordat hij ook maar een woord kon uitbrengen. ‘Duizend pond?’

‘Precies. Hij snapt het.’

‘Maar dat heb ik niet,’ zei Lance. ‘Waar moet ik duizend pond vandaan halen? Ik zit in de bijstand.’

‘Daar had je dan aan moeten denken voordat je een jongedame een stomp in haar gezicht gaf.’

‘Gemma en ik,’ zei Fize, ‘zijn niet onredelijk. Je hebt tot zaterdag.’

Pollitt kwam opnieuw tussenbeide. ‘Komende zaterdag, 26 mei. Twaalf uur ’s nachts. Dat is de deadline. Je kunt het naar haar flat brengen. Je weet waar het is.’

Lance knikte. Zijn mond voelde droog aan.

‘En denk maar niet dat Fize en zij niet hebben gezien hoe je haar aan het stalken bent. Je hangt daar voortdurend rond, op de gekste tijden.’

‘Ik heb geen geld,’ zei Lance.

‘Dan zorg je maar dat je het van deze meneer hier krijgt,’ zei Fize beleefd. ‘Hij is toch zeker huiseigenaar? Dus hij bulkt van het geld.’

‘Dat hoeft hij echt niet te proberen,’ zei oom Gib. ‘Wat, duizend pond lenen aan een vent die niet meer is dan een achterneef van mijn lieve overleden vrouw? Ik zou wel gek zijn.’

Maar al dat gepraat over geld was bij oom Gib wel blijven hangen. Hij was inderdaad huiseigenaar, maar hij maakte geen verstandig gebruik van zijn eigendom. Als gelovig man, die zich had gewijd aan Gods werk, schreef hij dat toe aan zijn onschuld en zijn van de wereld afgekeerde geesteshouding. Maar de volgende dag, toen Lance de deur uit was, liep hij de trap op naar de eerste verdieping, en maakte het touw los dat de toegang naar de tweede verdieping versperde. Het zintuiglijke vermogen dat bij de meeste mensen vuil en wanorde signaleert, was bij oom Gib niet aanwezig. In de drie vertrekken op de zolderverdieping merkte hij niets van de spinnenwebben en het vuil, en ook het ontbreken van een badkamer en wc, of zelfs van stromend water, viel hem niet op. Er was natuurlijk geen meubilair en uit een van die korte perioden in het middelste deel van zijn leven waarin hij niet in de cel had gezeten, had hij de vage notie overgehouden dat het wettelijk niet toegestaan was iemand de huur op te zeggen als je hem een ongemeubileerde ruimte verhuurde.

Maar dat probleem viel eenvoudig op te lossen. Hij hoefde alleen maar de goede tafel uit Lance’ kamer te halen en een paar stoelen uit de eetkamer. En dan moest hij nog ergens een matras zien te vinden. Een bed hoefde niet. Een matras op de vloer was ruim voldoende.

Het was niet nodig om er nog eens over na te denken. Oom Gib ging aan de keukentafel zitten om zijn advertentie op te stellen. Hij had de afgelopen tijd op de tv een heleboel gezien over jonge mensen die niet in staat waren om een eerste huis te kopen, en vanwege de prijzen in de makelaarsbrochures die hij zo aandachtig doorlas, verbaasde hem dat niet. Hij zou de mensheid een dienst bewijzen en naastenliefde tonen door een paar kamers te huur aan te bieden. Hoeveel zou hij vragen? De huurhuizen in die brochures brachten soms wel vier- of vijfhonderd pond per week op, maar oom Gib was een realist, en hoewel hij een overtrokken idee had van de marktwaarde en aantrekkelijkheid van zijn eigen huis, begreep hij wel dat de drie kamers boven toch heel wat minder mooi waren.

Op de achterkant van het kaartje met geen toegang erop (wie wat bewaart, heeft wat) schreef hij: Te huur: gemeubileerd driekamerappartement in het modieuze, in vele films voorkomende Notting Hill. £150 per week. En daaronder zette hij zijn adres en telefoonnummer. Toen hij klaar was, liep hij ermee naar de sigarenwinkel in Powis Terrace en betaalde – veel te veel, vond hij – om het voor het raam te laten hangen.

Het leek wel of in de helft van alle winkelpanden tegenwoordig een makelaar gevestigd was. Op weg naar Portobello Road zag hij er een stuk of vijf, en voor elke etalage bleef hij even staan om vol voldoening op te merken dat huizen die niet groter of beter waren dan dat van hem soms wel zeven- of achthonderdduizend pond opleverden. En als ze, net zoals zijn eigen huis, vrijstaand waren, nog veel meer. Het zou niet lang meer duren voordat hij miljonair was.

In het raam van de Earl of Lonsdale zag hij een briefje waarop een marktkraam te huur werd aangeboden. Zulke briefjes hingen er vaak, en elke keer dat oom Gib er een zag, dacht hij aan het kraampje dat zijn vader had gehad, waar hij fruit en groenten had verkocht, en ’s winters ook gepofte kastanjes; en hij dacht ook dat hij dat kraampje misschien maar moest huren, zodat hij zelf een handeltje kon beginnen. Maar misschien ook wel niet, misschien was het al te laat. Nee, in plaats daarvan zou hij huisbaas worden, en misschien zelfs wel miljonair, al zou hij dan wel een dakloze miljonair zijn.

Hij liep zijn favoriete winkel binnen en kocht daar bloedworst, salami, een stuk cheddar, zes grote eieren voor zichzelf en zes kleine voor Lance, plus een fles sinaasappelsap. Op eten moest je nooit bezuinigen.