8

Ella liet haar verlovingsring zien aan dokter Carter, dokter Endymion, dokter Mukerjee en de praktijkverpleegster Martha Wilcox. Malina Mukerjee, die aan de ring had gezien dat Ella’s verloofde een rijk man moest zijn, zei dat ze hoopte dat dit niet inhield dat Ella ging stoppen met werken, en Ella verzekerde hen allemaal dat dat niet het geval zou zijn. Ze zat aan haar bureau, in haar kamer, en bereidde zich voor op de komst van haar eerste patiënten, een moeder met vier kinderen die ze alle vier had meegenomen, toen de telefoon ging.

Het was Joel Roseman. ‘Ik wil uw particulier patiënt zijn,’ zei hij zonder enige inleiding, ‘en ik zou graag vandaag beginnen. Wat moet ik daarvoor doen?’

‘Meneer Roseman, ik heb een hele rij patiënten in de wachtkamer. Kan ik u straks terugbellen?’

Hij klonk teleurgesteld, als een kind dat merkt dat zijn moeder druk in de weer is met iets anders. Ella deed de deur van haar kamer open en liet mevrouw Khan, haar twee dochters en haar tweelingzoons binnen, die alle vier maar al te graag als tolk wilden fungeren omdat hun moeder geen woord Engels sprak. Het was bijna middag toen Ella’s laatste patiënte, een vrouw met wie niets mis was, maar die luidkeels had zitten klagen over een gerucht dat alle recepten in de toekomst een pond per stuk zouden gaan kosten, eindelijk de deur uit liep.

Joel Roseman nam op nadat de telefoon voor de eerste keer was overgegaan. Hij klonk alsof hij de afgelopen drie uur naast het toestel was blijven zitten. ‘Ik ben nog niet naar buiten geweest,’ zei hij. ‘Kunt u naar mij toe komen? Zou u dat willen doen?’

Alle praktijkmedewerkers legden zo nu en dan huisbezoeken af. En bovendien, als hij particulier patiënt zou worden, vond Ella dat ze hem dat eigenlijk niet kon weigeren. Moscow Road lag aan de andere kant van Notting Hill, en ze wilde net zeggen dat dat vandaag niet zou gaan, toen het tot haar doordrong dat het wél zou gaan, en dat het eigenlijk zelfs geen enkel probleem was. De euforie die haar verloving met zich mee had gebracht, was van blijvende aard, en vulde haar met energie en een verlangen naar in beweging zijn, buiten in de frisse lucht, en genieten van het leven. De zon was weer gaan schijnen, zij het met tussenpozen, en ze kon het best lopen. En dat zou weer helpen om zoveel af te vallen dat ze straks een bruidsjapon maat 40 zou kunnen dragen.

‘Vanmiddag twee uur, meneer Roseman?’

‘Dat zou hartstikke goed zijn.’ Hartstikke goed , een uitdrukking die door kleine jongetjes werd gebruikt. ‘Zegt u maar Joel, alstublieft.’

Een chique appartementencomplex, opgetrokken uit rode baksteen, met gevelspitsen, torentjes en koepels. Tien stenen treden leidden naar een paar deuren met ijzerbeslag in art-nouveaustijl. Een portier aan een balie achter glas wees haar de lift. Die bleek zich aan het einde van een smal, groengeschilderd gangetje te bevinden, maar het lifthokje zelf was een tamelijk luxueus geval, met tapijt op de vloer en aan twee wanden in vergulde lijsten gevatte spiegels. Joel Roseman stond haar in de deuropening op te wachten. Hij zag er broos uit, magerder dan ze zich herinnerde, en hoewel hij een spijkerbroek en een sweater aanhad, had hij er toch een kamerjas over aangetrokken. Maar vandaag droeg hij geen zonnebril.

Dat was ongetwijfeld omdat het donker was in zijn flat. Zo’n beetje het eerste wat in haar opkwam, was dat deze flat, die heel ruim leek voor één persoon, meer iets was voor een oude dame dan voor een jongeman. En dat, zo vertelde hij haar, terwijl ze haar best deed om niet te laten merken hoe verbaasd ze was over de benauwde duisternis, het logge victoriaanse meubilair en de grauwe aftandse tapijten en gordijnen, was dan ook precies wat het vroeger geweest was. De oude mevrouw Compton-Webb, die zesennegentig was geworden, was hier gestorven. Haar lichaam was een week later gevonden door een achterkleinzoon.

‘Pa heeft het hele huis gekocht, met alles erop en eraan. Zo zeg je dat toch? Al het meubilair en al die tapijten, alles donkerrood en licht- of donkerbruin. Ik neem aan dat hij dat expres heeft gedaan, om mij te straffen. Maar dat had hij dan mis, want dit bevalt me wel. Ik vind het prettig in het donker.’

De deuren stonden open, zodat ze in verduisterde spelonken kon kijken, waar met houtsnijwerk versierde dressoirs, tafels met marmeren bladen en dik gecapitonneerde stoelen dreigend opdoemden in het schemerduister. De gordijnen, van donkerbruin of ossenbloedkleurig pluche, waren zo dik dat er geen daglicht binnendrong, zelfs geen felle kieren bij de randen. Er hing een muffe, bedompte lucht, en Ella vond dat de verstikkende stilte die er hing, hier in het hart van Notting Hill iets onnatuurlijks had. Het was een hele opluchting om meegenomen te worden naar een zitkamer waar het iets lichter was, en waar de geelbruine fluwelen gordijnen werden opengehouden met bruin koord, en de jaloezieën daarachter misschien wel vijftien centimeter omhoog waren getrokken. Had hij dat voor haar gedaan? Het meubilair achter haar was bekleed met bruin fluweel, en er lag een tapijt op de grond, een smyrnatapijt, met een donkerrode achtergrond en een patroon van bruine en zwarte blokjes en driehoeken. Op een radiomeubel werd een bronzen borstbeeld van een van de Caesars gereflecteerd in twee spiegels aan weerszijden daarvan, telkens en telkens weer tot in het oneindige. Ella merkte dat ze met een van afgrijzen vervulde fascinatie naar deze eindeloos herhaalde, grimmige profielen en kale hoofden stond te kijken.

‘Ik ben altijd van plan om het een en ander te veranderen,’ zei Joel met het soort hopeloze berusting in zijn stem dat maar al te duidelijk maakte dat hij er nooit iets aan zou doen. ‘Ik zou het me kunnen veroorloven. Pa geeft me een hoop geld, maar ik kom er nooit aan toe. Wilt u soms iets drinken?’

Ze dacht dat hij thee of koffie bedoelde, maar hij kwam terug met twee glazen water. Het viel haar op dat hij heel traag liep, en dat zijn hand trilde toen hij haar glas neerzette. ‘Wat moet ik nu doen?’ zei hij.

‘Om mijn particulier patiënt te worden? Niets. Of liever gezegd: u hebt al gedaan wat nodig was, en hier ben ik.’

‘Dus nu vraagt u mij wat de klachten zijn?’

Ze glimlachte. ‘Of iets in die geest.’

‘Nou,’ zei hij, ‘U zult me toch geloven, hè? U zult toch niet zeggen dat ik me maar wat in mijn hoofd haal, of dat ik het allemaal gewoon uit mijn duim heb gezogen? Dat gaat u toch niet zeggen?’

‘Waarom vertelt u me niet wat er aan de hand is?’

Hij zweeg. Toen ze hem voor het eerst eens aandachtig opnam, zag ze een bleek, fijnbesneden gelaat, doffe ogen, donker haar dat over zijn voorhoofd hing. Hij nam een slokje water, en sprak met zachte stem, zodat ze hem maar moeilijk kon verstaan. ‘Toen ik in het ziekenhuis lag, heb ik een bijna-doodervaring gehad. Zo heet dat toch? Een bijna-doodervaring?’

Hoe vaak had ze dat al niet eerder gehoord? Soms leek het haar onmogelijk dat een van haar patiënten nadat hij onder verdoving was gebracht tijdens zijn of haar bewusteloosheid níét had gedroomd van die lange tunnel en dat paradijs vol bloemen aan het einde daarvan. Hij leek een antwoord te verwachten. ‘Dat zou kunnen,’ zei ze. ‘Gaat u verder.’

‘De chirurg heeft het me achteraf verteld. “We waren u bijna kwijt,” zei hij. “Natuurlijk hebben we u weer teruggehaald, maar het heeft er even om gespannen.”’

Het eerste wat bij Ella opkwam, was dat ze dat niet geloofde. Als dat werkelijk gebeurd was, zou Joels chirurg zeker niet zo indiscreet zijn geweest om hem dat te vertellen. Een nerveuze patiënt zou heel angstig kunnen worden door zoiets, en het was nergens voor nodig om het hem te vertellen. Maar ze zei niets en vroeg hem vriendelijk om wat harder te praten. Ze wist al wat hij haar zou vertellen. Het zou weer over die lange tunnel gaan, en over de gouden rivier en de witte stad omgeven door weilanden vol bloemen. Ze zagen altijd iets dergelijks. En dat was inderdaad wat hij haar vertelde, maar dat was niet het enige wat hij gezien had.

‘Zoals ik al zei, ik liep door die tunnel – ik neem aan dat dat het moment was waarop ik eigenlijk al dood was – en aan het einde daarvan kwam ik uit in een soort weiland, waar een rivier doorheen stroomde. Het gras was hoog en vol met grote bloemen, de zon scheen en achter het weiland lag een stad, een stad van wit marmer, maar toch leek alles heel licht, bijna alsof het van helder glas gemaakt was, of zelfs van wolken. Alle gebouwen hadden een bordes en lange zuilengalerijen. Kunt u me nog volgen?’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Ella.

Hij nam een slokje water. ‘Er stonden muren om de stad, met een soort kantelen, en daar stonden engelen op. Het was warm, maar niet heet. Ik zag mensen in witte mantels – die kon ik zien door de poorten in de muren – ze liepen over grasvelden vol met bomen, en praatten en zongen. Een van hen kwam door een poort naar buiten, en liep naar mij toe. Hij nam me bij de hand en zei iets tegen me, dat het mijn tijd nog niet was of zoiets. Ik moest alleen maar even een kijkje nemen, zodat ik wist wat ik kon verwachten als mijn laatste uur geslagen had. En dus keek ik naar de stad, en omhoog naar de engelen op de kantelen. Ze hadden vleugels. Het waren net grote witte vogels. Ik keek naar hen, maar zij niet naar mij. En toen nam iemand me bij de hand en voerde me met zich mee, over de weilanden en langs de rivier, totdat we weer bij de tunnel waren. Volgens mij ben ik daardoor teruggelopen op het moment dat de chirurg en de anesthesist mij aan het reanimeren waren.’

‘Het was dus een tamelijk prettige droom?’ zei Ella.

‘Dat zou het geweest zijn.’ Joel bleef even stil en klemde zijn handen zo strak om het glas water dat ze dacht dat hij dat elk ogenblik kapot kon knijpen. Toen schudde hij met zijn schouders, liet zijn vingers ontspannen en zette het glas weer op tafel. ‘Dat zou het geweest zijn,’ zei hij nogmaals, ‘als ik hem niet met me mee teruggenomen had.’

In de schemerige, bedompte kamer voelde ze plotseling een soort kilte, zo’n kleine koude rilling waar de mensen in Engeland vroeger op doelden als ze zeiden dat er iemand over de plek liep waar ooit hun graf zou komen te liggen. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar dat begrijp ik niet.’

‘Ik heb al gezegd, voordat ik hiermee begon, dat u me moet geloven, en dat u niet moet zeggen dat ik dit allemaal verzonnen heb. Want als ik het zelf verzonnen zou hebben, dan zou ik dat toch hebben moeten willen, en ik wil dit helemaal niet. Ik vind het afschuwelijk.’

‘Ik zeg niet dat u dit allemaal hebt verzonnen, maar u moet het me wel wat beter uitleggen.’

‘De man die naar me toe kwam, en die samen met mij door die poort is gelopen – ik neem aan dat het de hemelpoort was, maar misschien was het ook wel de poort van de hel, als het daar mooi en vredig kan zijn – die is met me mee teruggekomen, door de tunnel, dit leven binnen. Begrijpt u het nu, dokter Cotswold? Toen ik weer bij kennis kwam, of liever gezegd, niet toen maar een tijdje later, zat hij aan mijn bed, en in deze wereld had ik hem nooit eerder gezien.’ Joel leek daar even over na te denken. ‘Misschien ook wel, trouwens, misschien was hij wel een vriendje dat ik als kind heb gehad, maar dan volwassen geworden natuurlijk.’

‘Met “vriendje” bedoelt u een denkbeeldig vriendje?’ raadde Ella.

Hij knikte. ‘Dat bedoel ik. Maar ik weet niet of deze man nu mijn volwassen geworden vriendje is. Het is jaren en jaren geleden, en hij ziet er anders uit. En als hij mijn vroegere vriendje is, dan heeft hij zijn naam veranderd. Mijn, tja, mijn denkbeeldige vriendje heette Jasper, en deze man heet Mithras.’ Ella was meegetrokken in deze droom, of deze nachtmerrie, wat het ook mocht zijn, en ze begon gedesoriënteerd te raken. Dat het wezen dat was ontsproten aan Joels fantasie een naam had gekregen, en de tamelijk voor de hand liggende verandering van die naam van het idee van een kind over wat een mooie jongensnaam zou kunnen zijn in wat een volwassen man passend zou vinden voor een bewoner van de hemel of de hel, bracht haar weer terug tot de praktische kwesties van het dagelijks leven.

‘Joel, jij hebt me helemaal niet nodig.’ Nu moest ze tactvol zijn. ‘Volgens mij heb jij iemand nodig aan wie je dit allemaal kunt vertellen en die er echt gevoel voor heeft. Ik wil niet zeggen dat ik dat niet heb, maar ik ben huisarts, en ik ben werkelijk niet bevoegd om je hiermee te helpen.’

‘Een psychiater, bedoelt u?’

‘Een therapeut, ja.’

‘U denkt toch niet dat ik gek ben?’

‘Nee, natuurlijk niet. Natuurlijk denk ik niet dat je gek bent, maar je hebt wel een... nou, een zeer actieve verbeelding.´ Ze haalde een adressenboekje uit haar tas. ‘Hoor eens, ik ken een heel goede psychotherapeute. Zal ik haar bellen en een afspraak voor je maken?’

‘Ze denkt vast dat ik gek ben.’

‘Nee, zoiets denkt ze helemaal niet. Ze is wel de laatste die zoiets zou denken. Ben je inmiddels voldoende hersteld om de deur uit te gaan, als je een taxi neemt?’

‘O ja, ik ben er al uit geweest. Ik word verondersteld zo nu en dan de deur uit te gaan, maar ik kan niet ver wandelen. Mithras gaat niet met me mee.’

‘Dus ik kan dokter Peacock bellen?’

‘Zeker. Ga gerust uw gang.’

Hij bleef zijn ogen strak op haar gericht houden terwijl ze belde. Ze kreeg de indruk dat het nu donkerder in het vertrek was dan toen ze was binnengekomen. Buiten was het bewolkt geraakt en het weinige zonlicht dat de kamer binnen had weten te dringen, was nu verdwenen. Ze zei tegen Joel dat ze een afspraak voor hem had gemaakt voor over twee dagen, ’s middags.

‘Ik zou u graag wat meer vertellen over Jasper,’ zei hij.

‘Misschien kun je dat het beste bewaren voor dokter Peacock.’

‘En over mijn pa. Ik zou u graag wat meer over hem vertellen, en over de reden waarom hij mij haat. U komt toch terug? Dat ik nu deze dokter Peacock ga opzoeken, wil toch niet zeggen dat u mijn huisarts niet meer wilt zijn?’

‘Natuurlijk niet, Joel. Maar ik denk dat je, nu je zoveel beter bent, wel naar mij toe kunt komen.’ Iedereen die haar zou horen praten, zou aannemen dat ze het tegen een jongetje van tien had. ‘We maken wel een afspraak na mijn gewone spreekuur.’

Ze stond op en hij volgde haar voorbeeld. Toen ze in de schemerige hal stonden, zei hij: ‘Mithras is hier. Hij is niet binnengekomen toen u hier bij me was. Hij heeft hier staan wachten, in de hoek bij dat ding dat zo op een boom lijkt, en waar je jassen aan hangt.’

‘Wil je alsjeblieft het licht aandoen?’ zei Ella rustig.

Het plotselinge felle licht zorgde ervoor dat ze met haar ogen begon te knipperen. Joel sloeg een hand voor zijn ogen. ‘Dokter Peacock zal me wel laten weten hoe het met je gaat,’ zei ze. ‘En jij moet het me ook laten weten,’ voegde ze eraan toe. Ze stak hem haar hand toe. ‘Tot ziens, Joel.’

‘Tot ziens.’ Hij keek haar niet aan, maar hield zijn ogen strak op de hoek met de kapstok gericht.

Hij deed de deur voor haar open, maar hield zijn ogen nog steeds afgewend. De frisse lucht, het heiige zonlicht, het verkeer, de mensen, brachten haar terug uit iets wat meer was dan alleen een ongemakkelijk gevoel. Genietend van haar opluchting begon ze aan de wandeling naar Chepstow Villas. Ze had vanavond geen patiënten en Eugene had gezegd dat hij vroeg thuis zou zijn. Het was jammer dat ze hem niet kon vertellen wat ze vanmiddag had meegemaakt in die afschuwelijke flat, terwijl ze al die afschuwelijke dingen te horen kreeg. Maar dat kon ze niet vertellen, net zomin als een priester kon onthullen wat hij in de biechtstoel te horen had gekregen.

Oom Gib kreeg verschillende reacties op zijn advertentie. De belangstellenden werden aangetrokken door de lage huur, maar op één na werden ze afgestoten door de toestand waarin het huis verkeerde, de kale en smerige kamers, en vooral ook het ontbreken van een badkamer. De enige die zich niet liet afschrikken, hoorde thuis bij het soort mensen dat door oom Gib werd omschreven als types die niet kieskeurig konden zijn. Hij was een jongeman uit Oost-Europa, en hij had een baan als bordenwasser in een piepkleine pub aan Portobello Road die bijna net zo vies en smerig was als het huis in Blagrove Road. Op dit moment, zo vertelde hij oom Gib, sliep hij op de vloer van de huurkamer van een vriend van hem.

Voor hem waren die kamers op de bovenste verdieping een paleis.

‘Ik in tuin naar toilet,’ zei hij, ‘en wassen in de keuken.’

‘In de bijkeuken,’ zei oom Gib, ‘en denk eraan: alleen als ik er niet ben.’