Tien maanden later: epiloog

Palm Springs was een vrieskist. Het was al Kerst en alle gebouwen waren overdekt met twinkelende lichtjes — juwelen uit feeënland. Windvlagen van vijftien graden onder nul teisterden golf- en tennisbanen en schudden aan de alomtegenwoordige, grijnzende sneeuwpoppen.

De straten waren verlaten, in de winkels was het stil. Bentley-bezitters en hun gerimpelde schatjes hielden zich op in iglo's ter waarde van miljoenen, zich behelpend met ultraviolet; weekeindvierders nestelden zich voor den­derende Japanse kleurenspuwers die hun hersenen verwarmden. De hemel was een strakblauwe huid en zandbendes achtervolgden je overal waar je ging, proberend je een schop te verkopen.

Alan was alleen, bezig met eten koken. Hij keek op de klok, zijn maag ver­krampt tot een bol. Vorige week pas. Dagen geleden al.

De blonde dochter van een zware jongen bij de Hoge Raad had in haar eentje in een bar gezeten, in Rancho Mirage. De 'ik-zal~je-boeien'-blik van het creatuur was haar bevallen. De handen en armen vol littekens. De op­vallende scheve stand van zijn genezende kaak. Ze had hem verteld dat haar echtgenoot op de Bahama's zat en ze had vier borrels voor hem betaald.

Alan had hem nu al twee dagen niet gezien. Het begon wat beter te wor­den, maar in sommige opzichten was er nog niets veranderd. Hij ging zelf weinig uit, om zijn krachten te sparen. Om te genezen. Wachtend totdat de spiertonus weer op peil zou zijn, en de diepliggende ogen minder diep.

Het creatuur deed wat het wilde, en hoewel Alan zijn best deed zich non­chalant te gedragen, joeg het hem vanbinnen de stuipen op het lijf. De ge­dachte dat het ergens vrij rondzwierf en nooit zou terugkeren. Dat het deed waar het zin in had. Maar het wilde altijd terugkomen. Hongerig, verlangend naar slaap. En altijd tegensprekend, prikkelbaar.

Hij roerde in de bruinende groente en besloot zijn therapeut niet te bellen; ze hadden nu al drie maanden dagelijks gesproken. Soms was het uitputtend om het wéér door te maken. Steeds opnieuw. Het ziftingsproces. De jacht op interpretaties over de bodem van Alans onderbewustzijnsoceaan.

En trouwens, hij moest zijn vader in Frankrijk bellen, hem laten weten hoe de vlag ervoor stond. Dat hij het goed maakte. En dat er goed voor zijn appartement werd gezorgd. En hem voor de honderdste keer te bedanken. En te vragen hoe Wanda het maakte. Of ze er al uitzag als een veertienjarige. Te wachten totdat zijn vader zei dat hij hem miste, en dat hij hoopte dat hij zich beter voelde.

Wachten op het juiste moment van satellietleemte, waar stilte en emotie elkaar woordeloos passeerden, honderden kilometers boven het aardopper­vlak, zodat hij veilig genoeg was om tegen zijn vader te zeggen dat hij van hem hield. Soms kwam die leemte nooit. Alan wachtte er echter altijd op. Soms was het alles wat hij van zo'n telefoontje verwachtte. Dat ene ogen­blik.

Zijn vader vroeg hem altijd of hij nog steeds contact had met zijn thera­peut, en dan lichtte Alan hem in, vertelde hem net genoeg om hem gerust te stellen. Dan legde hij hem uit hoe ze samen over Alans zenuwinstorting ble­ven praten, hoe hij zijn aan splinters geslagen innerlijk weer in elkaar paste om nieuwe inzinkingen in de toekomst te voorkomen. Alleen zo kon hij de zijrivieren van de brede pijnstroom die zijn wereld afwaterde, vermijden.

Zijn vader verzuimde nooit hem te zeggen hoe onder de indruk hij was van het feit dat Alans therapeut, Delchamps, erbij was geweest toen de zieken­broeders van de ambulance zeven maanden geleden Alan kwamen wegha­len uit zijn kantoor. Burt herhaalde altijd de positieve aspecten van het ver­haal, in plaats van af te glijden naar emotionaliteit. Het was zijn schuldbe­sef, zijn verdovingstruc. Hij babbelde dan tegenover Alan honderduit over hoe het ging met de opnamen in Frankrijk, hoe mooi Frankrijk was, hoe de genezing van zijn letsel en dat van Wanda vorderde, hoe vaak Wanda nog af­schuwelijke nachtmerries had over de verkrachting.

Onveranderlijk hoorde Alan het zwijgend aan, niet in staat zijn vader alles te vertellen. Hij kon dat tegenover niemand, behalve Delchamps. Tegenover zijn vader kon hij alleen maar stil zijn, gevangen in een cocon van diepe schaamte en overweldigend schuldbewustzijn. Wachtend op dat moment. Om zijn vader te zeggen dat hij van hem hield. Dat hielp altijd, een beetje.

Daarna hingen ze op en staarde Alan uit het keukenraam naar de bergen in de woestijn, de zachtgegroefde kustlijn. En dan voelde hij hoe hij van zelfhaat begon te huilen. Totdat het over was.

Delchamps had hem gezegd dat hij erop moest rekenen dat dit nog lang zo door zou gaan, misschien zelfs altijd. Hij had Alan gezegd dat hij nooit zo'n volslagen inzinking had gezien of er zelfs maar van had gehoord. Zo'n extreme verinnerlijking. De feitelijke creatie van het id naar buiten toe. Hij had Alan uitgelegd dat hij er voor de rest van Alans leven een studie van wilde maken. Zeg niemand iets. Hou een dagboek bij, zo nauwkeurig mo­gelijk. Onthul op het geschikte moment wat er is gebeurd, als er meer van kan worden begrepen, als ze niet langer het mikpunt van hoongelach en on­geloof konden worden. Verwenst door degenen die door Alans toedoen had­den moeten lijden.

Hij had Alan voorgehouden dat datgene wat hij had doorgemaakt ande­ren zou kunnen helpen. Het besef dat frustraties en gevoelens een eigen le­ven leidden, een eigen zelf bezaten. En dat ze, als ze lang genoeg ongebrei­deld hadden kunnen woekeren, het vermogen bezaten fysiek te ontsnappen, in plaats van weg te sijpelen. Delchamps had geglimlacht, nadat hij Alan had gevraagd wat de initialen A.E. eigenlijk betekenden, waarop Alan ein­delijk de oplossing had geraden: Alter Ego.

Alan had erin toegestemd dat hij zou worden 'bestudeerd', als het ware in het geheim. Als het op een andere manier gebeurde, als de feiten en con­clusies vóór zijn dood werden geopenbaard, zou hij volgens de wet de gevan­genis in moeten.

Zijn schuldgevoel over wat er was gebeurd, was grotesk genoeg; het was totale gevangenschap. Nooit zou hij in staat zijn zich te ontdoen van het gru­welijke, eeuwig-verterende copyright voor de levens die hij had genomen of verwoest. Niet hijzelf, maar een deel van hemzelf. Hoewel hij het onder­scheid zelf niet zag. In zijn hart had hij deze dingen gedaan. Het waren zijn misdaden. Zijn onuitwisbare zonden. De moorden en martelingen waren schulden die hij nooit zou kunnen inlossen.

Gaandeweg in zijn gesprekken met Delchamps was hij gaan inzien dat, als het creatuur zich nooit had gematerialiseerd, hij, Alan, zichzelf zou heb­ben vernietigd. Hij zou zichzelf levend hebben verteerd. Diepbegraven ge­voelens en frustraties moesten in een samenhangende vorm uitbreken. Del­champs had hem zelfs gezegd dat maagzweren te vergelijken waren met creaturen die in de maag groeiden. En Alan had in zijn innerlijk een men­senleven aan organische woede meegezeuld. Krankzinnige impulsen. Zon­der uitlaatklep zouden ze uiteindelijk zijn geest hebben verdronken. Voor Alan was de uitleg een schrale troost.

Monsters...

Alan had hem gevraagd of ieder van ons misschien iets creëert dat onze innerlijke woede en frustratie in gecensureerde vorm tot expressie brengt. Delchamps had ja gezegd; nu eens waren we zelf het monster dat we baar­den, dan weer maakten we anderen tot monsters.

Alan had opgemerkt dat de conversie van het zelf een kwelling zonder be­gin of einde was. 'Interessante kanttekening,' had Delchamps opgemerkt.

Een verdeeld zelf. Het was er altijd al geweest in zijn leven. Als klein kind. zo herinnerde hij zich, had hij een denkbeeldige vriend gehad die sterker was dan hij, en voor niemand bang. Een vriend die het altijd voor hem had op­genomen. Hij had die vriend zelfs de schold kunnen geven als hij zelf iets verkeerds had gedaan. En als hij hulp of kracht nodig had, had hij bij hèm kunnen aankloppen.

Voor zijn twaalfde verjaardag had hij om een buiksprekerspop gevraagd. Die was zijn spreekbuis geworden, een manier om uit te halen en anderen te laten lachen. Een manier om het boosaardige te verdoezelen. Op de mid­delbare school had hij zelfs een cartoonstrip getekend waarin een cynisch personage de schandaligste dingen spuide. En het was gegroeid, samen met de rest van zijn wezen. Hij had gedacht aan de mogelijkheid dat deze on­schuldige liefhebberijen voorbodes van het creatuur waren geweest. Ja, hij had zich zelfs afgevraagd of het er misschien jongere versies van konden zijn geweest, de jeugdvormen ervan. De eigen hobby's van het in hem groeiende creatuur.

Zijn innerlijk was de wereld van het creatuur geweest. Het had hem dat een paar weken geleden verteld, zonder zelf te begrijpen wat het bazelde. Maar Alan wist dat die wereld onmogelijk groot genoeg kon zijn geweest. Een donkere cel onder zijn huid. Het creatuur had zich levend begraven ge­voeld.

Alan had zich toegelegd op het lezen van lectuur over primitieve mensen, gedurende de maanden waarin hij en het creatuur samen in het stille appar­tement in Palm Springs hadden gewoond. Hij had gelezen dat Jung ooit had gezegd dat mensen voeling moesten blijven houden met hun oerwortels, de voorouders die rond kampvuren hadden gedanst en in magie hadden ge­loofd.

Ondanks al die ongetelde eeuwen waren zij ons, en waren wij hen. Er was niets veranderd. Ze bleven nu alleen in ons innerlijk, net zoals het creatuur had gedaan. Ze hielden zich schuil, wetend dat ze buiten niet welkom wa­ren. Ontwortelde immigranten, hopend dat ze ooit frisse lucht zouden ina­demen.

De gewelddadigheid was door de natuur genetisch weggekruist. Instinc­tieve apen droegen nu kleren en woonden in huizen. Hun spontaniteit en in­nerlijke aandriften waren gedomesticeerd, maar nooit verdwenen. Het enige dat er nodig was, was iets waarmee de tralies uiteen konden worden gebo­gen, om een vluchtweg te creëren. 

'Dat heeft allemaal al zijn beslag gekregen in je jeugd,' had Delchamps gezegd. Alan had hem niet tegengesproken. De gektekiem was overal in zijn familie te vinden. Fysieke en emotionele ziekte. Angst. Vermijding. Een lijst zonder einde. Als hij door de geschiedenis ervan bladerde, kon hij op elk willekeurig moment ophouden. Overal was de dysfunctie te vinden die zijn botten had gebroken, om ze daarna verkeerd te zetten.

Alan deed het gas onder de groenten uit en hoorde buiten een motorfiets. De motor sloeg af, zware voetstappen naderden de voordeur. De geluiden van een sleutel in een slot. Alan nam zijn vitaminensupplement — de derde dosis die dag — om zijn organisme opnieuw op te bouwen. Hij was vijftien pond aangekomen, het creatuur had er tien verloren.

Het kwam binnen, gehuld in een leren motorjack, een slof sigaretten on­der de arm. Het gooide een videocassette op de bank, bij de recorder, en boerde. Een deel van de nek en het voorhoofd waren ingedeukt, de brandende films hadden hun tol geëist. Maar toen Alan had besloten het in leven te la­ten, had hij haastig gered wat er van de films te redden viel. Bij sterk licht kon je nog altijd dwars door het creatuur heenkijken.

'Ik heb een film voor je meegebracht.'

'Welke?'

'Eentje die je altijd al wilde hebben, maar die steeds verhuurd was.' Het trok de mondhoeken op voor een gruwelgrijns, de kaak lichtelijk misvormd. Voor zichzelf had het een pornofilm genomen. Het slenterde naar de open haard, verkreukelde een krant tot een bal en maakte vuur onder een paar houtblokken van de stapel. Daarna scheurde het de slof sigaretten open en stak een sigaret op.

'Ik dacht dat je minder ging roken.'

Het creatuur staarde hem nijdig aan.

Het creatuur deed zijn maal met een hamburger en een biertje, Alan nam zijn gebruikelijke groenten met rijst. Ze spraken weinig. Toen de videocas­sette in de recorder was geschoven, drukte het creatuur per ongeluk het ka­naalnummer van de maatschappij in. Zwijgend zaten hij en Alan naar een stukje van een nieuwe Huurling-aflevering te kijken.

Deze was al even beroerd als die van de vorige week en al die andere die er de laatste maanden aan vooraf waren gegaan. Patrick Benson had zich voor honderdduizend dollar per week uit Portland laten weglokken om de teugels over de serie in handen te nemen, en er was een nieuwe hoofdrolspe­ler aangetrokken. 

Het publiek had te horen gekregen dat Barek bij een overval op een con­sulaat in Peru om het leven was gekomen, tijdens een poging de dochter van een lid van het Huis van Afgevaardigden te redden. Nu had zijn broer, een gewezen politieman, zijn rol in de serie overgenomen. De nieuwe acteur, Steve Perito, was echter een verkeerde keuze. De man was afkomstig uit een van de soapseries en miste alles wat Corea had gehad. En wat het creatuur had. De scenario's waren stompzinnig geworden, slechte imitaties waarin zoveel mogelijk naakt en gruwelijk verminkte lijken waren verwerkt. Alan had begrepen dat Patrick eigenlijk altijd al een verdomde broodschrijver was geweest en dat hij in Portland had moeten blijven, verscholen in dichte mist.

De kijkcijfers liepen zienderogen terug en Andy Singers komische serie, Roomy, spon er garen bij. Roomy werd gevolgd door een ander door Andy gelanceerd project, Dog Boy, en het uur komische televisie was een staaltje van volmaakte contraprogrammering. Sinds Andy uit zijn emotionele zuur­stoftent was gekomen en bij een andere maatschappij was gaan werken, had hij zich ten doel gesteld De huurling onderuit te halen. Hij nam het Alan hoogst kwalijk dat hij zich zomaar uit de serie had teruggetrokken om naar Palm Springs te gaan en daar te 'luieren'. Hij kon het niet begrijpen. Maar ja, anderen begrijpen was nooit Andy's sterke punt geweest.

'Klote, zonder ons,' zei het creatuur alleen, kijkend naar de nieuwe acteur die aan een brandende auto was vastgebonden en werd geroosterd terwijl hij probeerde los te komen. Het zag er allesbehalve overtuigend uit en zijn kreten van pijn klonken als een voorgewend orgasme.

'Ja...' zei Alan gedeprimeerd. En om de een of andere reden voelde hij zich toch ook opgelucht.

Er was geen oplossing. Die kon er ook niet zijn. Het werd niet beter en zou ook nooit beter worden. En nu voelde hij alleen een schrijnende leegte als hij naar zijn schepping keek. Het was te vergelijken met een bezoek aan de plaats van het misdrijf als alles al was opgeruimd. Er was iets afschu­welijks gebeurd, maar aan de oppervlakte was er nauwelijks iets dat daarop wees.

Een achtergebleven atmosfeer. Precies als in dat huis in Malibu dat hij na zijn inzinking snel had verkocht. Het huis dat zijn innerlijke toestand zo vol­maakt had weerspiegeld. Het was, net als hijzelf, met pijnlijke zorg gerei­nigd, nadat er beestachtigheden in hadden plaatsgevonden. Het verborg zijn gewelddadige waarheden. Net zoals de serie die hij had gecreëerd een af­spiegeling was van zijn innerlijke toestand van onmenselijk amusement. Al­les weerspiegelde zijn innerlijk. Misschien waren de meeste dingen die ie­dereen deed afspiegelingen van hun innerlijk. Hij vermoedde het; hij wist het niet meer. Alan was moe. Het creatuur dronk een paar biertjes en pro­beerde ruzie uit te lokken, eisend dat Alan weerwerk zou geven. Hij wilde het niet, maar hij wist dat dat het beste zou zijn. Vanavond verhief hij zelfs zijn stem en smeet het creatuur een tijdschrift naar het hoofd, iets waarom het moest grinniken.

Hij begon vorderingen te maken, hoe absurd beleefd ook. Hij vroeg het creatuur waar het had uitgehangen, en het creatuur stond Alan min of meer toe hem raad te geven met betrekking tot een vrouw met wie het omging en naar bed wilde. Hij hield het creatuur voor dat het geduldiger moest zijn, maar het creatuur lachte hem uit en zei hem dat hij het heen en weer kon krijgen. Toch kon Alan zien dat het had gehoord wat hij zei.

Alweer een stapje. Klein en bespottelijk subtiel. Maar met voldoende klei­ne stapjes zou de situatie na verloop van tijd kunnen worden omgedraaid. Dat was de reden waarom hij er de voorkeur aan had gegeven het op deze manier aan te pakken: leven met dat andere deel van zijn wezen, proberen er vreedzaam mee te coëxisteren, leren ermee te leven. Misschien lukte het. Hij wist het niet met zekerheid, vertrouwde niet meer op zijn oordeel.

Dat nam niet weg dat zijn kleur en vitale energie geleidelijk terugkwamen naarmate hij meer notitie nam van het bestaan van het creatuur. Aan de an­dere kant leek het krankzinnig om zij aan zij te leven met deze kwaadaar­dige andere helft van zichzelf. Onder hetzelfde dak, genoodzaakt om de ge­mene, verachtelijke dingen die het zei aan te horen. Kijken naar het brute gedrag ervan, iedere dag, als het bier dronk en met ongeduldige woede op het minste of geringste reageerde. Als het met dingen gooide, dingen brak en krijste van drift.

Het was een baby in het lichaam van een vent van een meter negentig. Veeleisend, nog niet in staat te begrijpen waarom het niet altijd alles kreeg wat het wenste. Het probeerde met verschrikkelijke driftbuien zijn zin te krij­gen, net zoals een baby zijn moeder en andere volwassenen 'dwingt' hem uit de wieg te nemen. Door het implanteren van gedachten met het karakter van zachte, roze angels. Het creatuur gedroeg zich precies zo —begripsmatig was het niet meer dan een baby. Een beginnetje. Een radiozender die één nummer draaide: 'Ik'.

Het grootste deel van de tijd kon Alan het niet uitstaan. Dan bekroop hem de gedachte dat hij alle films had moeten verbranden, die avond in zijn kan­toor. Dat hij niets had moeten redden. Dan had hij deze gemene halfmens, die boerde en om stompzinnige dingen lachte en er iedere avond op zijn mo­torfiets op uitging om zich uit te leven, kunnen vernietigen. Soms amuseerde het Alan als hij zag dat het creatuur alle dingen deed die hij altijd graag zelf had willen doen. Zuipen, de beest uithangen en zo nu en dan zelfs thuisko­men met een hoer. Alle dingen die Alan altijd te beschamend had gevon­den.

Andere keren irriteerde het hem alleen. Het creatuur scheen nooit volle­dig te hebben begrepen wat er precies was gebeurd. Het begreep dat ze een onderlinge band hadden en soms noemde het Alan zelfs zijn beste vriend. Alan wist echter dat het creatuur veel te primitief was om meer te begrijpen.

Toen Alan de latere afleveringen verbrandde, waarin hij het personage wat meer verstand had geschonken, was dat ten koste gegaan van de verstande­lijke vermogens van het creatuur. Het had nu alleen een beperkt verstand tot zijn beschikking.

Voor de zoveelste keer overwoog Alan of hij het personage zou herschrij­ven, zoals hij al eens had geprobeerd Bareks gedrag te veranderen door an­dere eigenschappen van hem in zijn scenario's op te nemen. Door hem aar­diger te maken. Gevoeliger. Maar als hij wilde leren met zichzelf te leven, zou hij het op een zuiverder manier moeten doen. Door er zich rechtstreeks in te oefenen. Hoe razend hem dat ook maakte. Hij was zich ervan bewust dat zelfs een boze reactie een aanwijzing was dat de situatie veranderde. En dat het betekende dat hij bezig was beter te worden. Soms kwam die ge­dachte werkelijk bij hem op. Maar het grootste deel van de tijd was hij een­voudig bang.

Op de late avond, als hij te moe was om nog te lezen of televisie te kij­ken, ging Alan naar zijn slaapkamer. Dan lag hij uren wakker, luisterend naar de geluiden van het creatuur in de zitkamer, waar het zat te zuipen, kijkend naar pornofilms. Het hield zichzelf met robuust stoïcisme gezelschap. Een enkele keer riep het hem zelfs iets toe — dan vroeg het Alan of hij soms iets wilde hebben. Een enorme stap vooruit in de richting van fijngevoeligheid.

Daarna hoorde hij het weer ruig tekeer gaan. Grof, als een bonkig beest in een hol. Toch putte Alan geruststelling uit de dingen die het deed, din­gen die hij altijd zelf had willen doen maar die hij zichzelf had verboden. Hij snakte ernaar zijn opgesloten gedachten te ontvluchten. Zijn tot eenzame opsluiting veroordeelde aandriften. Zich te bevrijden van zijn remmingen, een vluchtweg voor ze te openen.

Misschien zou het er ooit nog eens van komen. Alan hoopte dat het crea­tuur ooit op een avond zijn slaapkamer binnen zou stappen, de dekens om­slaan en naast hem in bed stappen. Dan zouden ze zij aan zij in de duister­nis liggen en langzaam dichter naar elkaar toekruipen. Elkaar langzaam, be­hoedzaam aanraken. Zachte, kinderlijke geluidjes van troost en erkenning maken. Elkaar omhelzen in de baarmoederachtige duisternis van zijn vaders slaapkamer, om in embryonale stilte met elkaar te versmelten tot een nieuw leven, een synthese van twee zeiven.

Eén man. Door hemzelf geschapen, met zijn eigen materiaal. Een hele mens, die eindelijk in staat was om — op niveaus die onmogelijk te peilen of in te schatten waren — zichzelf vergiffenis te schenken.

Vanavond, nu hij in bed lag en het creatuur op de bank lag te snurken, haal­de de nacht diep adem. Langzaam, stilletjes, zweefde Alan terug in zijn denkbeeldige lichaam van vijf jaar oud, de jongen die hij ooit was geweest, en vertelde dingen aan zichzelf. Hij zag de kamer waarin hij was opgegroeid. De honkbalattributen en posters, precies als in Corea's hotelkamertje.

Zijn overleden zusje, Ellen, was in de kamer ernaast; ze speelde en zong. Hun moeder was beneden aan het bakken, lachend om een show op de tele­visie. Zijn vader zat in zijn studeerkamer naar Mahler te luisteren. Het was écht.

De kleine jongen lag onder de lakens, eenzaam in zijn donkere kamer en huilend van angst. Alan zat op het bed naast hem en fluisterde tegen hem, zijn hand teder in de zijne nemend. Zachtjes verzekerde hij de jongen dat er niets op tegen was je vreemde dingen in het leven voor te stellen, zon­der te denken dat ze werkelijkheid zouden worden. Hij verzekerde hem dat er niets tegen was op het stellen van vragen, als er dingen waren die je angst aanjoegen.

Hij verzekerde hem dat hij niet verantwoordelijk was voor het feit dat zijn zusje ziek was geworden, of dat ze was gestorven. Dat hij niet verantwoor­delijk was voor het feit dat zijn ouders zo afstandelijk met hem omgingen. Of voor het geluk van zijn moeder. Of voor haar dood. Hij hield hem voor dat hij gewoon een kleine jongen was en dat er niets op tegen was een kleine jongen te zijn. En dat hij nog lang genoeg volwassen zou zijn.

En daarna verbeeldde hij zich dat hij zichzelf omhelsde en de angstige kleine jongen verzekerde dat hij er altijd zou zijn om hem te beschermen en voor hem te zorgen. En dat hij van hem hield. De kleine jongen glimlachte in Alans armen en sloot zijn ogen. En terwijl Alan deze kleinere versie van zichzelf zachtjes in zijn armen wiegde, begon ook hij zich te ontspannen. Niet lang daarna sliepen ze, alledrie.

Niets verandert, totdat het wordt wat het is.

Fritz Pearls (grondlegger van de Gestalt-therapie)