28
Ira
Als ik wakker word, is mijn eerste gedachte dat mijn lichaam zwak is en gaandeweg zwakker wordt. Het slapen heeft me geen kracht gegeven, maar heeft me beroofd van enkele kostbare laatste uren.
De ochtendzon schijnt door het raam, fel en scherp weerkaatst door de sneeuw. Het duurt even voordat ik me herinner dat het vandaag maandag is. Er zijn nu meer dan zesendertig uur verstreken sinds het ongeluk. Wie had kunnen denken dat een oude man als ik dit zou kunnen overkomen? Deze wil om te leven. Maar ik ben altijd een vechter geweest, een man die lacht in het aangezicht van de dood en die spuugt op het lot. Ik ben nergens bang voor, zelfs niet voor de pijn. Het is tijd dat ik het portier opendoe en het talud op klauter om een passerende auto aan te houden. Als er niemand naar mij toe komt, ga ik wel naar hen toe.
Wie hou ik voor de gek?
Dat kan ik helemaal niet. De pijn is zo intens dat het al moeite kost om scherp te zien. Even voel ik me merkwaardig losstaan van mijn lichaam. Ik zie hoe ik over het stuur hang, mijn lichaam een gebroken wrak. Voor het eerst sinds het ongeluk ben ik ervan overtuigd dat ik me niet meer kan bewegen. Dit is het einde, ik heb niet lang meer. Ik zou bang moeten zijn, maar dat ben ik niet. In feite wacht ik al negen jaar op de dood.
Ik ben er niet voor gemaakt om alleen te zijn. Ik ben er niet goed in. De jaren na het overlijden van Ruth zijn voorbijgetikt met de wanhopige stilte die alleen ouderen kennen. Het is een stilte die wordt geaccentueerd door eenzaamheid en de wetenschap dat de goede jaren voorbij zijn, in combinatie met de complicaties van de ouderdom.
Het lichaam is er niet op gebouwd om bijna een eeuw te leven. En ik spreek uit ervaring. Twee jaar nadat Ruth overleed, had ik een lichte hartaanval. Ik was amper in staat om een ambulance te bellen voordat ik bewusteloos op de grond viel. Twee jaar daarna werd het steeds moeilijker om mijn evenwicht te bewaren en kocht ik een rollator om niet in de rozenstruiken te vallen als ik naar buiten ging.
De zorg voor mijn vader had me geleerd dat ik dit soort uitdagingen moest verwachten, en in de meeste gevallen kon ik ze wel aan. Maar wat ik niet had verwacht was de eindeloze reeks pijntjes, de kleine dingen die eens zo gemakkelijk waren en op een gegeven moment onmogelijk werden. Een nieuwe pot jam krijg ik niet meer open; dat laat ik het meisje achter de kassa van de supermarkt doen voordat ze hem in mijn boodschappentas stopt. Mijn handen trillen zo erg dat mijn handschrift bijna niet meer te lezen is, waardoor rekeningen betalen moeilijk wordt. Ik kan alleen nog lezen bij heel fel licht, en zonder mijn kunstgebit kan ik alleen maar soep eten. Zelfs ’s nachts is oud zijn een martelgang. Het duurt eindeloos voordat ik in slaap val, en lang slapen is een illusie. En dan al die pillen… zo veel dat ik een schema op de koelkast heb moeten plakken om het bij te houden. Pillen voor mijn artritis, mijn hoge bloeddruk en cholesterol, sommige die ik bij het eten moet innemen, andere juist niet, en ze hebben me gezegd dat ik altijd mijn nitroglycerine bij me moet hebben voor het geval ik een stekende pijn op de borst krijg. Voordat de kanker greep op me kreeg – een kanker die aan me vreet totdat ik alleen nog maar huid en botten ben – vroeg ik me af wat de volgende vernedering zou zijn die de toekomst me bracht. En God, in al zijn wijsheid, gaf me het antwoord. Wat dacht je van een ongeluk? Laten we zijn botten breken en hem begraven in de sneeuw. Soms vind ik dat God een merkwaardig gevoel voor humor heeft.
Ruth zou daar niet om kunnen lachen. Ze zou zeggen dat ik dankbaar moet zijn, want niet iedereen is gezegend met een lang leven. Dan zou ze zeggen dat het ongeluk mijn eigen schuld is. En schouderophalend zou ze uitleggen dat ik het heb overleefd omdat ons verhaal nog niet af is.
Wat is er van mij geworden? En hoe moet het met de collectie?
Negen jaar lang ben ik bezig geweest om die vragen te beantwoorden en ik denk dat Ruth tevreden zou zijn. Ik ben die jaren omringd geweest door Ruths passie; ik ben die jaren door haar omarmd. Waar ik ook keek, ik werd overal aan haar herinnerd, en elke avond voordat ik naar bed ga, staar ik naar het schilderij boven de schoorsteenmantel, getroost door de wetenschap dat ons verhaal het einde zal krijgen dat Ruth zou hebben gewild.
De zon staat nu hoger aan de hemel en zelfs in de verste uithoeken van mijn lichaam doet het pijn. Mijn keel is kurkdroog en ik wil alleen nog maar mijn ogen dichtdoen en verdwijnen.
Maar Ruth wil er niets van weten. Er ligt een intensiteit in haar blik die me dwingt haar aan te kijken.
‘Het is erger geworden,’ zegt ze. ‘De pijn.’
‘Ik ben alleen moe,’ mompel ik.
‘Ja. Maar het is jouw tijd nog niet. Je moet me nog meer vertellen.’
Ik kan haar woorden nauwelijks verstaan. ‘Waarom?’
‘Omdat het ons verhaal is. En ik wil over jou horen.’
Ik ben duizelig. De zijkant van mijn gezicht doet pijn waar het op het stuur ligt, en ik merk dat mijn gebroken arm akelig dik is. Hij is paars geworden en mijn vingers lijken wel worstjes. ‘Je weet hoe het afloopt.’
‘Ik wil het horen. In jouw woorden.’
‘Nee,’ zeg ik.
‘Nadat je sjivve had gezeten, werd je depressief,’ gaat ze verder, en ze negeert me. ‘Je was erg eenzaam. Dat wenste ik je niet toe.’
Er ligt verdriet in haar stem en ik sluit mijn ogen. ‘Ik kon er niets aan doen,’ zeg ik. ‘Ik miste je zo.’
Ze zwijgt even. Ze weet dat ik eromheen draai. ‘Kijk me aan, Ira. Ik wil in je ogen kunnen kijken als je vertelt wat er daarna gebeurde.’
‘Ik wil er niet over praten.’
‘Waarom niet?’ dringt ze aan.
Het rasperige geluid van mijn ademhaling vult de auto terwijl ik mijn woorden kies. ‘Omdat,’ zeg ik uiteindelijk, ‘ik me schaam.’
‘Voor wat je deed,’ verkondigt ze.
Ze kent de waarheid en ik knik, bang voor hoe ze over me denkt. Na een tijdje hoor ik haar zuchten.
‘Ik maakte me veel zorgen om je,’ zegt ze ten slotte. ‘Je wilde niet eten nadat je sjivve had gezeten, toen iedereen weg was.’
‘Ik had geen honger.’
‘Dat is niet waar. Je had voortdurend honger. Je koos ervoor dat gevoel te negeren. Je hongerde jezelf uit.’
‘Dat doet er nu niet toe…’ zeg ik haperend.
‘Ik wil dat je me de waarheid vertelt,’ houdt ze vol.
‘Ik wilde bij jou zijn.’
‘Maar wat betekent dat?’
Ik ben te moe om ruzie te maken en doe uiteindelijk mijn ogen open. ‘Het betekent,’ zeg ik, ‘dat ik probeerde dood te gaan.’
Het was de stilte die het hem deed. De stilte die ik nog steeds ervaar, een stilte die op me neerdaalde toen de andere rouwenden vertrokken. Ik was er niet aan gewend. Het was benauwend, verstikkend, zó stil dat het uiteindelijk oorverdovend werd en alles overstemde. En langzaam maar zeker zoog het mijn wil om te leven helemaal weg.
Uitputting en de macht der gewoonte vormden een samenzwering tegen mij. Bij het ontbijt pakte ik twee koffiekopjes in plaats van een en mijn keel werd dichtgeknepen als ik dat tweede dan weer terugzette in de kast. ’s Middags riep ik dat ik de post ging halen, waarop ik besefte dat er niemand was die kon reageren. Ik had constant een gespannen gevoel in mijn buik en ’s avonds kon ik de gedachte niet verdragen dat ik eten zou moeten koken dat ik in mijn eentje zou moeten opeten. Er gingen dagen voorbij dat ik niets at.
Ik ben geen dokter. Ik weet niet of ik echt depressief was of dat het simpelweg een vorm van rouw was, maar het resultaat was hetzelfde. Ik zag geen reden om door te gaan. Ik wilde niet verder. Maar ik was laf, wilde geen actie ondernemen. In plaats daarvan deed ik niets, weigerde ik alleen om te eten, en opnieuw was het resultaat hetzelfde. Ik viel af en werd steeds zwakker, mijn pad voorbestemd, en beetje bij beetje raakte ik in de war. Het besef dat ik Ruth opnieuw kwijtraakte maakte alles erger, en algauw at ik niets meer. Spoedig verdwenen de zomers die we samen hadden doorgebracht helemaal en ik zag geen reden om te vechten tegen het onvermijdelijke. Ik bracht het grootste deel van mijn tijd in bed door en staarde zonder iets te zien naar het plafond, het verleden en de toekomst een grote leegte.
‘Dat is volgens mij niet waar,’ zegt ze. ‘Je zegt dat je niet at omdat je depressief was. Je zegt dat je niet at omdat je herinneringen verdwenen. Maar ik denk dat jij je dingen juist niet goed meer kon herinneren omdat je niet at. En dus had je de kracht niet om tegen die depressie te vechten.’
‘Ik was oud,’ zeg ik. ‘Ik had al heel lang geen kracht meer.’
‘Smoesjes.’ Ze wuift. ‘Maar dit is geen tijd voor grapjes. Ik maakte me veel zorgen om je.’
‘Je kon je geen zorgen maken. Je was er niet. Dat was het probleem.’
Ze knijpt haar ogen samen en ik weet dat ik een gevoelige snaar heb geraakt. Ze houdt haar hoofd schuin en door het vroege zonlicht verdwijnt de helft van haar gezicht in de schaduw. ‘Waarom zeg je dat?’
‘Omdat het waar is?’
‘Hoe kan ik hier dan nu zijn?’
‘Misschien ben je er wel niet echt.’
‘Ira…’ Ze schudt haar hoofd. Ze praat tegen me zoals ze waarschijnlijk ook tegen haar leerlingen praatte. ‘Kun je me zien? Kun je me horen?’ Ze leunt naar voren, legt haar hand op de mijne. ‘Kun je dit voelen?’
Haar hand is warm en zacht, handen die ik beter ken dan de mijne. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Maar toen kon ik je niet voelen.’
Ze glimlacht zelfgenoegzaam, alsof ze zojuist haar gelijk heeft gehaald. ‘Omdat je niet at.’
In ieder lang huwelijk verrijst op een gegeven moment een waarheid, en de waarheid is deze: onze partner kent ons soms beter dan wij onszelf kennen.
Ruth was daarop geen uitzondering. Ze kende me. Ze wist hoezeer ik haar zou missen; ze wist hoezeer ik het nodig had om iets van haar te horen. Ze wist ook dat ik, niet zij, degene zou zijn die zou achterblijven. Dat is de enige verklaring die er is, en in al die jaren heb ik daar geen moment aan getwijfeld. Als ze één vergissing heeft gemaakt, dan is het dat ik pas ontdekte wat ze had gedaan toen mijn wangen al waren ingevallen en mijn armen stokjes leken. Ik kan me niet veel meer herinneren van de dag dat ik mijn ontdekking deed. De omstandigheden ben ik vergeten, maar dat is geen verrassing. Tegen die tijd waren mijn dagen allemaal hetzelfde geworden, zonder betekenis, en pas toen het donker werd, merkte ik dat ik naar de doos met brieven staarde die op Ruths ladekast stond.
Die doos had ik daar elke avond sinds haar overlijden zien staan, maar de brieven waren van haar, niet van mij, en door mijn verwrongen manier van denken dacht ik dat ik me nog ongelukkiger zou voelen als ik ze las. Dat ze me zouden herinneren aan alles wat ik aan haar miste; dat ze me zouden herinneren aan alles wat ik kwijt was. Die gedachte was ondraaglijk. Ik kon het niet aan. Toch dwong ik mezelf die avond uit bed te stappen en ik pakte de doos, misschien omdat ik helemaal gevoelloos was geworden. Ik wilde me weer iets herinneren, ook al was het maar een avond, ook al deed het pijn.
De doos voelde merkwaardig licht en toen ik het deksel eraf haalde, rook ik een vleugje van de handcrème die Ruth altijd gebruikte. De geur was heel vaag, maar hij was er wel, en opeens begonnen mijn handen te trillen. Maar ik was als bezeten en ik pakte de allereerste brief die ik haar ter ere van onze trouwdag had geschreven.
De envelop was stug en vergeeld. Ik had haar naam opgeschreven met een regelmaat die allang was verdwenen, en opnieuw werd ik herinnerd aan mijn leeftijd. Maar ik stopte niet. In plaats daarvan haalde ik het broze papier uit de envelop en bracht het naar het licht.
Aanvankelijk kwamen de woorden me vreemd voor, de woorden van een onbekende, en ik herkende ze niet. Ik stopte en begon opnieuw, deed mijn best om me op de woorden te concentreren. Terwijl ik dit deed, voelde ik Ruths aanwezigheid gaandeweg vorm krijgen. Ze is hier, dacht ik. Dit was haar bedoeling. Mijn hart ging sneller kloppen terwijl ik bleef lezen. De slaapkamer rondom mij verdween. In plaats daarvan was het weer het einde van de zomer en stond ik in de ijle berglucht bij het meer. De universiteit stond gesloten en verlaten op de achtergrond, terwijl Ruth de brief las en haar blik heen en weer gleed over het papier.
Ik heb je hier gebracht – de plek waar kunst voor het eerst echt betekenis voor me kreeg – en ook al zal het nooit meer worden zoals het was, dit zal altijd ons plekje zijn. Hier werd ik herinnerd aan alle redenen dat ik verliefd op je werd; hier begonnen we aan ons nieuwe leven samen.
Toen ik de brief uit had, stopte ik hem terug in de envelop en legde hem weg. Ik las de tweede brief, toen de volgende en nog een. De woorden gingen moeiteloos van het ene jaar over in het andere, en daarmee kwamen ook de herinneringen boven aan zomers die ik me door mijn depressie niet meer had kunnen herinneren. Ik stopte even toen ik een passage las die ik had geschreven voor onze zestiende trouwdag.
Ik wou dat ik kon schilderen wat ik voor je voel, want mijn woorden lijken altijd ontoereikend. Ik stel me rood voor voor jouw hartstocht, en lichtblauw voor jouw vriendelijke aard; bosgroen voor het intense inlevingsvermogen dat je hebt, en felgeel voor je niet-aflatende optimisme. En toch vraag ik me af: kan zelfs een kunstenaarspalet wel vastleggen wat jij voor mij betekent?
Later vond ik een brief die ik halverwege onze mindere jaren had geschreven, nadat we hadden gehoord dat Daniel was verhuisd.
Ik zie jouw verdriet en ik weet niet wat ik moet doen; ik zou alleen willen dat ik de sporen van jouw verlies op de een of andere manier weg kon spoelen. Ik wil het goedmaken, maar ik voel me machteloos en heb het gevoel dat ik tekortschiet. Dat spijt me. Als echtgenoot kan ik naar je luisteren en je vasthouden; ik kan je tranen weg kussen als je me die kans geeft.
Zo ging het verder, een leven in een doos, de ene brief na de andere. Buiten kwam de maan op, die steeds verder langs de hemel rees en uiteindelijk uit het zicht verdween terwijl ik verder las. In elke brief weerklonk mijn liefde voor Ruth, werd deze opnieuw bevestigd, gepolijst na die lange jaren samen. En Ruth had ook van mij gehouden, ontdekte ik, want ze had iets onder op de stapel voor me achtergelaten.
Ik moet toegeven: dat had ik niet verwacht. Het feit dat Ruth me nog altijd kon verrassen, zelfs van gene zijde, overviel me. Ik staarde naar de brief onder in de doos, en probeerde te bedenken wanneer ze die had geschreven en waarom ze me er niets over had verteld.
Ik heb die brief sindsdien vele malen gelezen, zo vaak dat ik hem uit mijn hoofd ken. Ik weet nu dat ze er niets over had gezegd omdat ze ervan overtuigd was dat ik hem zou vinden als ik hem het hardste nodig had. Ze wist dat ik uiteindelijk mijn brieven aan haar zou lezen; ze vermoedde dat er een moment zou komen waarop ik de aantrekkingskracht niet langer kon weerstaan. En uiteindelijk ging het precies zoals zij had gepland.
Maar die avond dacht ik daar niet aan. Ik pakte de brief met mijn trillende handen en begon hem langzaam te lezen.
Mijn liefste Ira,
Ik schrijf deze brief terwijl jij ligt te slapen, en ik weet niet goed waar ik moet beginnen. We weten allebei waarom je deze brief leest en wat dat betekent. Ik vind het heel erg dat je dit moet meemaken.
In tegenstelling tot jou ben ik niet goed in brieven schrijven, en dat terwijl ik je zo veel wil zeggen. Misschien zouden woorden gemakkelijker komen als ik de brief in het Duits schreef, maar dan zou jij hem niet kunnen lezen, dus wat heeft dat voor zin? Ik wil een brief schrijven zoals jij altijd aan mij schreef. Jammer genoeg ben ik nooit zo goed met woorden geweest als jij. Maar ik wil het proberen. Dat verdien je, niet alleen omdat je mijn echtgenoot bent, maar omdat je bent wie je bent.
Ik hou mezelf voor dat ik met iets romantisch moet beginnen, een herinnering of gebaar dat vastlegt wat voor echtgenoot je voor mij bent geweest; het lange weekend aan het strand toen we voor het eerst de liefde bedreven bijvoorbeeld, of onze huwelijksreis, toen je me zes schilderijen gaf. Of misschien moet ik het over de brieven hebben die je me hebt geschreven of over het gevoel dat je me gaf als je naar me keek op het moment dat ik een bepaald kunstwerk bekeek. Maar de waarheid is dat ik de meeste betekenis heb gevonden in de kleine details van ons leven samen. Als ik jouw glimlach bij het ontbijt zag, maakte mijn hart altijd een sprongetje, en het moment waarop je mijn hand pakte, stelde me altijd gerust. Dus, zie je… zomaar een handjevol gebeurtenissen kiezen, dat klopt niet. Ik denk liever aan je in honderd verschillende galeries en hotelkamers; ik herleef liever duizend kusjes en avonden vertrouwd in elkaars armen. Stuk voor stuk verdienen die herinneringen een eigen brief vanwege het gevoel dat je me er elke keer mee gaf. Daarom heb ik op mijn beurt van jou gehouden, meer dan je ooit zult weten.
Ik weet dat je het moeilijk hebt, en ik vind het heel erg dat ik er niet ben om je te troosten. Het lijkt ondenkbaar dat ik dat nooit meer zal kunnen doen. Mijn smeekbede is deze: vergeet ondanks jouw verdriet niet hoe gelukkig je me hebt gemaakt; vergeet niet dat ik hield van een man die van mij hield, en dat was het mooiste cadeau waar ik ooit naar had durven verlangen.
Ik glimlach terwijl ik dit schrijf en ik hoop dat ook jij kunt glimlachen als je het leest. Zwelg niet in je verdriet. Denk aan mij met vreugde, want zo heb ik altijd aan jou gedacht. Dat is wat ik het allerliefste wil. Ik wil dat je glimlacht als je aan me denkt. En in jouw glimlach zal ik voor altijd voortleven.
Ik weet dat je me vreselijk mist. Ik mis jou ook. Maar we hebben elkaar nog, want ik ben een deel van jou en dat ben ik altijd geweest. Jij draagt me in jouw hart, zoals ik jou in het mijne droeg, en niets kan dat veranderen. Ik hou van je, mijn lieveling, en jij houdt van mij. Hou dat gevoel vast. Hou ons vast. En beetje bij beetje zul je een manier vinden om je weer beter te voelen.
Ruth
‘Je denkt aan de brief die ik je had geschreven,’ zegt Ruth tegen me. Mijn ogen vliegen open en ik knipper vermoeid, vastbesloten om haar goed te zien.
Ze is in de zestig, en wijsheid heeft verdieping gebracht in haar schoonheid. Ze draagt kleine diamanten knopjes in haar oren, een cadeau van mij toen ze met pensioen ging. Ik probeer tevergeefs mijn lippen te bevochtigen. ‘Hoe weet je dat?’ zeg ik schor.
‘Dat is niet zo moeilijk.’ Ze haalt haar schouders op. ‘Je blik verraadt je. Je bent altijd een open boek geweest. Het is maar goed dat je geen poker speelt.’
‘In de oorlog speelde ik wel eens poker.’
‘Misschien. Maar ik denk niet dat je toen veel geld hebt gewonnen.’
Ik beaam dit met een zwakke grijns. ‘Dank je wel voor de brief,’ zeg ik krakerig. ‘Ik weet niet of ik het anders had gered.’
‘Je zou verhongerd zijn,’ beaamt ze. ‘Je bent altijd een koppige man geweest.’
Ik word overspoeld door duizeligheid, waardoor haar beeld begint te flikkeren. Het kost steeds meer moeite om haar vast te houden. ‘Ik had die avond een stukje geroosterd brood gegeten.’
‘Ja, dat weet ik. Jij en je geroosterde brood. Ontbijt als avondeten. Dat heb ik nooit begrepen. En geroosterd brood was niet genoeg.’
‘Maar het was tenminste iets. Bovendien was het al weer bijna tijd voor het ontbijt.’
‘Dan had je pancakes moeten eten. En eieren. Dan zou je weer de kracht hebben gehad om door het huis te lopen. Dan had je de schilderijen kunnen bekijken en herinneringen kunnen ophalen, net als vroeger.’
‘Daar was ik nog niet aan toe. Dat zou te verdrietig zijn geweest. En trouwens, er ontbrak er een.’
‘Het ontbrak niet,’ zegt ze. Ze kijkt naar het raam en ik zie haar gezicht van opzij. ‘Het was er nog niet. Het zou pas een week later komen.’
Even is ze stil, en ik weet dat ze niet aan de brief denkt. Ze denkt ook niet aan mij. In plaats daarvan denkt ze aan het moment waarop er op de deur geklopt werd. Het moment dat iets meer dan een week later plaatsvond, toen er een vreemdeling op de stoep bleek te staan.
Ruth laat haar schouders zakken en haar stem klinkt vol spijt. ‘Ik wou dat ik erbij had kunnen zijn,’ mompelt ze bijna in zichzelf. ‘Ik had dolgraag met haar willen praten. Ik heb zo veel vragen.’
Die laatste woorden komen uit een diepe, verborgen bron van verdriet, en ondanks mijn benarde toestand voel ik een onverwachte pijn.
De vrouw die voor de deur stond was lang en aantrekkelijk; de lijntjes rond haar ogen duidden op te veel uren in de zon. Haar blonde haar zat in een rommelige paardenstaart en ze droeg een vale spijkerbroek en een eenvoudig bloesje met korte mouwen. Maar de ring aan haar vinger en de BMW voor de deur duidden op een goed bestaan dat er heel anders uitzag dan het mijne. Onder haar arm had ze een in bruin papier gewikkeld pak dat een vertrouwd formaat en een bekende vorm had.
‘Meneer Levinson?’ vroeg ze. Toen ik knikte, glimlachte ze. ‘Ik ben Andrea Lockerby. U kent mij niet, maar mijn man heeft vroeger les gehad van uw vrouw, Ruth. Dat is al heel lang geleden, misschien kunt u het zich niet eens herinneren, maar zijn naam was Daniel McCallum. Hebt u misschien een paar minuutjes tijd?’
Even was ik te verrast om iets te zeggen; de naam galmde door mijn gedachten als in een eindeloze spiraal. Ik was me maar half bewust van wat ik deed en zette zonder een woord uit te brengen een stap opzij om haar binnen te laten, waarna ik haar naar de woonkamer bracht. Toen ik me in de leunstoel liet zakken, ging zij op het voetenbankje naast me zitten.
Zelfs toen wist ik niet wat ik moest zeggen. Het horen van Daniels naam na bijna veertig jaar, zo kort na Ruths overlijden, beschouw ik nog altijd als de grootste schok van mijn leven.
Ze schraapte haar keel. ‘Ik wilde langskomen om u te condoleren. Ik weet dat uw vrouw onlangs is overleden en ik vind het heel erg voor u.’
Ik knipperde met mijn ogen, probeerde woorden te vinden voor de stortvloed van emoties en herinneringen die me overspoelden. Waar is hij, wilde ik weten. Waarom verdween hij zo opeens? Waarom heeft hij nooit contact met Ruth opgenomen? Maar ik kreeg het niet uit mijn mond. In plaats daarvan wist ik alleen schor uit te brengen: ‘Daniel McCallum?’
Ze zette het pakje opzij en knikte. ‘Hij heeft een paar keer verteld dat hij vroeger wel bij u thuis kwam. Uw vrouw gaf hem dan bijles.’
‘En… u bent met hem getrouwd?’
Ze wendde haar blik even af voordat ze me weer aankeek. ‘Ik was met hem getrouwd. Ik ben inmiddels hertrouwd. Daniel is zestien jaar geleden overleden.’
Bij die woorden kreeg ik een verdoofd gevoel. Ik probeerde het rekensommetje te maken, te begrijpen hoe oud hij moest zijn geweest, maar het lukte me niet. Het enige wat ik zeker wist was dat hij veel te jong was geweest en dat het onbegrijpelijk was. Zij moet hebben geweten wat ik dacht, want ze ging verder.
‘Hij had een aneurysma,’ zei ze. ‘Spontaan… hij had geen symptomen van tevoren. Maar het was erg groot en de dokters konden niets meer doen.’
Het verdoofde gevoel verspreidde zich tot ik het gevoel had dat ik me niet meer kon verroeren.
‘Gecondoleerd,’ zei ik. De woorden klonken onhandig, zelfs in mijn eigen oren.
‘Dank u.’ Ze knikte. ‘En nogmaals, ik vind het ook heel erg voor u.’
Even voelden we de stilte op onze schouders drukken. Uiteindelijk spreidde ik mijn handen. ‘Wat kan ik voor u doen, mevrouw…’
‘Lockerby,’ zei ze nog een keer, en ze haalde het pakje erbij. Ze duwde het naar me toe. ‘Ik wilde u dit geven. Het stond bij mijn ouders op zolder, en toen zij hun huis een paar maanden geleden verkochten, vond ik het in een van de dozen die ze me hadden toegestuurd. Daniel was er erg trots op, en ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om zijn schilderij weg te gooien.’
‘Een schilderij?’ vroeg ik.
‘Hij heeft me een keer verteld dat het schilderen ervan een van de belangrijkste dingen was die hij ooit in zijn leven had gedaan.’
Ik kon het maar niet begrijpen. ‘U bedoelt dat Daniel iets heeft geschilderd?’
Ze knikte. ‘In Tennessee. Hij vertelde me dat hij het had geschilderd toen hij in het tehuis woonde. Een kunstenaar die daar als vrijwilliger werkte, had hem geholpen.’
‘Alstublieft,’ zei ik, en ik stak mijn hand opeens op. ‘Ik begrijp er niets van. Kunt u bij het begin beginnen en me over Daniel vertellen? Mijn vrouw heeft zich altijd afgevraagd wat er met hem is gebeurd.’
Ze aarzelde. ‘Ik weet niet of ik u veel kan vertellen. Ik leerde hem pas kennen toen we studeerden en hij zei nooit veel over zijn verleden. Het is lang geleden.’
Ik bleef stil, hoopte dat ze verder zou gaan. Ze leek te zoeken naar de juiste woorden en pulkte aan een draadje van haar blouse. ‘Ik weet alleen het weinige dat hij mij heeft verteld,’ begon ze. ‘Hij zei dat zijn ouders waren overleden en dat hij met zijn stiefbroer en diens vrouw hier in deze omgeving woonde, dat ze hun boerderij op een gegeven moment kwijtraakten en naar Knoxville in Tennessee verhuisden. Een tijdlang woonden ze met zijn drieën in hun pick-up, tot de stiefbroer voor iets werd gearresteerd. Daniel kwam in een tehuis terecht. Daar heeft hij tijdens zijn schoolperiode gewoond en hij was zó goed op school dat hij een studiebeurs kreeg voor de University of Tennessee. Wij kregen iets met elkaar toen we in het vierde jaar zaten, we studeerden allebei internationale betrekkingen. Maar goed, een paar maanden na ons afstuderen, voordat we allebei het Peace Corps in gingen, zijn we getrouwd. Meer weet ik eigenlijk niet. Zoals ik al zei praatte hij niet veel over zijn verleden. Het klonk als een moeilijke jeugd en ik denk dat het pijnlijk voor hem was om die opnieuw te moeten beleven.’
Ik deed mijn best om het allemaal in me op te nemen, deed mijn best om me Daniels leven voor te stellen. ‘Wat was hij voor iemand?’ vraag ik dringend.
‘Daniel? Hij was… ongelooflijk slim en lief, maar ook heel intens. Het was geen boosheid, niet echt. Het was eerder alsof hij het ergste in het leven had gezien en vastbesloten was om het beter te doen. Hij had een charisma, een overtuiging die aanstekelijk werkte. We hebben twee jaar voor het Peace Corps in Cambodja gezeten, daarna nam hij een baan bij United Way en ik werkte in een gratis kliniek. We kochten een huisje en wilden een gezin beginnen, maar na een jaartje beseften we dat we allebei nog niet toe waren aan huisje-boompje-beestje. En dus verkochten we alles, zetten we wat dozen met persoonlijke spullen bij mijn ouders neer en gingen we allebei voor een mensenrechtenorganisatie in Nairobi werken. Daar hebben we zeven jaar gewoond, en volgens mij was hij nooit gelukkiger geweest. Hij reisde naar tientallen verschillende landen om projecten op te starten en hij had het gevoel dat zijn leven een doel had, dat hij iets betekende.’
Ze staarde uit het raam en was even stil. Toen ze weer sprak, lag er een mengeling van spijt en verwondering in haar blik. ‘Hij was zo… slim en nieuwsgierig naar alles. Hij las heel veel. En ook al was hij jong, de verwachting was dat hij directeur van de organisatie zou worden en dat was hem waarschijnlijk gelukt ook. Maar hij stierf toen hij nog maar drieëndertig was.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Daarna was Afrika voor mij niet meer hetzelfde. Toen ben ik teruggekomen.’
Terwijl ze praatte, deed ik tevergeefs mijn best om alles wat ze me had verteld te verenigen met het stoffige plattelandsjongetje dat aan onze eettafel had zitten leren. Maar in mijn hart wist ik dat Ruth trots zou zijn geweest op wat er van hem was geworden.
‘En u bent hertrouwd?’
‘Twaalf jaar al weer.’ Ze glimlacht. ‘Twee kinderen. Nou ja, stiefkinderen. Mijn man is orthopedisch chirurg. We wonen in Nashville.’
‘En u bent helemaal hiernaartoe gekomen om me een schilderij te brengen?’
‘Mijn ouders zijn naar Myrtle Beach verhuisd. Daar gaan we nu naartoe. Mijn man zit op me te wachten in een cafeetje in het centrum, dus ik moet maar weer eens gaan. En het spijt me dat ik zo onverwachts langskom. Ik weet dat het een akelige tijd is. Maar het voelde niet goed om het schilderij weg te gooien, dus heb ik in een opwelling de naam van uw vrouw opgezocht op internet en toen zag ik de rouwadvertentie. Ik besefte dat uw huis precies op de route naar mijn ouders ligt.’
Ik had geen idee wat ik moest verwachten, maar toen ik het bruine papier had weggehaald, was het alsof mijn keel werd dichtgeknepen. Het was een schilderij van Ruth, een kinderschilderij, primitief. De lijnen klopten niet helemaal en haar gelaatstrekken waren niet in proportie, maar hij had haar glimlach en haar ogen met verrassende vaardigheid weten vast te leggen. In zijn portret zag ik de passie en het levendige plezier dat haar altijd had getekend; er lag ook een spoor van het mysterie in dat me altijd had gebiologeerd, hoe lang we ook samen waren geweest. Ik trok met mijn vinger een lijn over de strepen van de kwast die haar lippen en wangen vormden.
‘Waarom…’ was het enige wat ik bijna ademloos wist uit te brengen.
‘Het antwoord staat op de achterkant,’ zei ze op vriendelijke toon.
Toen ik het schilderij naar voren liet hellen, zag ik de foto die ik zo lang geleden van Ruth en Daniel had genomen. Hij was vergeeld en de hoekjes waren omgekruld. Ik trok hem los en staarde er lange tijd naar.
‘Op de achterkant,’ zei ze, en ze legde haar hand even op de mijne.
Ik draaide de foto om en zag wat hij in een keurig handschrift had geschreven.
Ruth Levinson
Onderwijzeres, tweede klas.
Zij gelooft in mij en ik kan alles worden wat ik wil als ik groot ben.
Ik kan zelfs de wereld veranderen.
Ik kan me alleen nog herinneren dat ik overmand was, dat ik helemaal dichtsloeg. Ik kan me niet meer herinneren waar we het over hadden, als we het al ergens over hadden. Wat ik me nog wel herinner is dat ze me in de deuropening aankeek op het moment dat ze wegging.
‘Ik weet niet waar het schilderij hing toen hij in het tehuis woonde, maar u moet weten dat het tijdens zijn studie aan de muur boven zijn bureau hing. Het was het enige persoonlijke voorwerp op zijn kamer. Na zijn studie nam hij het mee naar Cambodja en toen weer mee terug naar de Verenigde Staten. Hij zei dat hij bang was dat er iets mee zou gebeuren als hij het meenam naar Afrika, en daarom liet hij het achter. Maar toen we daar eenmaal waren, had hij er spijt van. Dat was het moment waarop hij me vertelde dat het schilderij voor hem meer waard was dan welke bezitting ook. Pas toen ik de foto op de achterkant zag, besefte ik wat hij bedoelde. Hij had het niet over het schilderij. Hij had het over uw vrouw.’
Ruth zit stil in de auto. Ik weet dat ze nog veel meer vragen over Daniel heeft, maar destijds kon ik ze niet bedenken. Ook dat is een van de vele dingen waar ik spijt van heb, want na die dag heb ik Andrea nooit meer gezien. Net als Daniel in 1963 uit ons leven verdween, zo verdween ook zij uit mijn leven.
‘Je hing het portret boven de haard,’ zegt ze ten slotte. ‘En vervolgens haalde je alle schilderijen uit de opslag, hing ze overal in huis op en zette ze in alle kamers neer.’
‘Ik wilde ze zien. Ik wilde me alles weer herinneren. Ik wilde jou zien.’
Ruth zwijgt, maar dat begrijp ik wel. Meer dan wat ook had Ruth Daniel nog een keertje willen zien, al was het alleen maar door de ogen van diens vrouw.
Nadat ik de brief had gelezen en het portret van Ruth had opgehangen, begon de depressie beetje bij beetje weg te trekken. Ik ging weer wat regelmatiger eten. Het duurde nog zeker een jaar voordat ik weer op mijn oude gewicht was, maar het leven begon een bepaalde routine en rust te krijgen. En in dat eerste jaar na haar overlijden vond nog een wonder plaats. Het derde wonder in dat verder zo tragische jaar dat me hielp mijn weg terug te vinden.
Na Andrea kwam er opnieuw onverwachts bezoek aan de deur. Deze keer was het een vroegere leerlinge van Ruth die me wilde condoleren. Ze heette Jacqueline en hoewel ik me haar niet kon herinneren, wilde ook zij met me praten. Ze vertelde me hoeveel Ruth voor haar had betekend als onderwijzeres, en voordat ze wegging, liet ze me een eerbetoon zien dat ze had geschreven ter ere van Ruth en dat in de plaatselijke krant zou worden gepubliceerd. Het was zowel vleiend als onthullend, en toen het verscheen, leek het de sluizen open te zetten. De daaropvolgende maanden nam de stroom oud-leerlingen die langskwamen alleen maar toe. Lindsay en Madeline en Eric en Pete en talloze anderen – de meeste kende ik niet eens – stonden op onverwachte momenten op de stoep en deelden met mij verhalen over de jaren waarin mijn vrouw voor de klas had gestaan.
Door hun woorden begon ik te beseffen dat Ruth als een sleutel was geweest die de mogelijkheden in de levens van zo veel mensen had weten te ontsluiten, de mijne als eerste.
De jaren na Ruths dood kunnen in vier fasen worden verdeeld, denk ik wel eens. De depressie en het herstel na Ruths overlijden was de eerste van die fasen; de periode waarin ik mijn best deed de draad weer op te pakken was de tweede. De derde fase besloeg de jaren na het bezoek van die journaliste in 2005, toen de tralies voor de ramen werden geplaatst. Maar pas drie jaar geleden besloot ik eindelijk wat ik met de collectie wilde doen en dat leidde tot de vierde en laatste fase.
Een nalatenschap regelen is een gecompliceerde toestand, maar in wezen komt het hierop neer: ik moest besluiten wat er met onze bezittingen moest gebeuren, anders zou de staat dat voor mij doen. Howie Sanders had er jarenlang bij Ruth en mij op aangedrongen hierover een besluit te nemen. Hij vroeg ons of er bepaalde goede doelen waren die we een goed hart toedroegen of dat de schilderijen naar een specifiek museum moesten. Misschien wilden we ze veilen zodat de opbrengst bestemd kon worden voor bepaalde organisaties of universiteiten? Nadat het artikel was verschenen, en de potentiële waarde van de collectie onderwerp van verhitte discussie in de kunstwereld werd, drong hij hier nog meer op aan, hoewel alleen ik er nog was om naar hem te luisteren.
Maar pas in 2008 was ik bereid naar zijn kantoor te komen.
Hij had vertrouwelijke afspraken gemaakt met curators van verschillende musea – het Metropolitan Museum of Art in New York, het Museum of Modern Art, het North Carolina Museum of Art en het Whitney – evenals met vertegenwoordigers van Duke University, Wake Forest en de University of North Carolina in Chapel Hill. Er waren afgevaardigden van enkele Joodse organisaties, zoals de Anti-Defamation League en de United Jewish Communities – organisaties die mijn vader een goed hart had toegedragen – en ook iemand van Sotheby’s. Ik werd een vergaderzaal binnengeleid en aan iedereen voorgesteld, en hun nieuwsgierigheid stond op hun gezichten te lezen: hoe was het mogelijk dat Ruth en ik, een herenmodeverkoper en een schooljuf, erin waren geslaagd zo’n kostbare privéverzameling moderne kunst op te bouwen?
Ik luisterde naar een reeks presentaties en in alle gevallen werd mij verzekerd dat elk deel van de collectie dat ik zo goed was hun toe te vertrouwen, eerlijk zou worden getaxeerd, of, in het geval van de veilingmeester, gemaximaliseerd. De liefdadigheidsinstellingen beloofden het geld te besteden aan doelen die Ruth en mij aan het hart gingen.
Aan het eind van de dag was ik doodmoe, en eenmaal thuis viel ik vrijwel direct in de leunstoel in de woonkamer in slaap. Toen ik wakker werd, staarde ik naar het schilderij van Ruth en vroeg ik me af wat zij zou willen.
‘Maar ik zei niets,’ zegt Ruth zachtjes. Ze heeft al een tijd niets gezegd en ik heb zo’n vermoeden dat ze wil dat ik mijn krachten spaar. Ook zij voelt dat het einde nadert.
Ik dwing mezelf mijn ogen open te doen, maar ik zie alleen maar een vaag beeld. ‘Nee,’ antwoord ik. Mijn stem is rauw en slepend, bijna onverstaanbaar. ‘Je wilde het er nooit over hebben.’
Ze houdt haar hoofd schuin en kijkt me aan. ‘Ik vertrouwde erop dat jij die beslissing zou nemen.’
Ik kan me het moment nog herinneren waarop ik de beslissing nam. Het was aan het begin van de avond, een paar dagen na mijn afspraak op Howies kantoor. Howie had een uur daarvoor gebeld en had willen weten of ik nog vragen had en of ik met een van de mensen nog een vervolgafspraak wilde maken.
Toen ik had opgehangen, liep ik met behulp van mijn rollator naar de veranda achter het huis. Daar stonden twee schommelstoelen met een tafeltje ertussenin, stoffig omdat ze nooit meer werden gebruikt. Toen we nog jonger waren zaten Ruth en ik hier vaak te praten en naar de sterren te kijken die aan de langzaam donker wordende hemel verschenen. Later, toen we ouder waren, hadden we minder vaak van dat soort avonden, want allebei waren we gevoeliger geworden voor de temperatuur. Door de winterkou en de zomerhitte was de veranda meer dan de helft van het jaar onbruikbaar; alleen in de lente en de herfst gingen Ruth en ik naar buiten.
Maar die avond zat ik daar net als vroeger, ondanks de hitte en de dikke laag stof op de stoelen. Ik dacht aan mijn afspraak en aan wat die mensen allemaal hadden gezegd, en het werd me duidelijk dat Ruth gelijk had gehad: er was niemand die het echt begreep.
Een tijdlang speelde ik met de gedachte om de hele collectie na te laten aan Andrea Lockerby, al was het alleen maar omdat ook zij van Daniel had gehouden. Maar ik kende haar niet echt en Ruth had haar nooit gekend. Bovendien was ik teleurgesteld dat Daniel, ondanks de duidelijke invloed die Ruth op zijn leven had gehad, nooit had geprobeerd met haar in contact te komen. Dat kon ik gewoon niet begrijpen en ook niet helemaal vergeven, omdat ik wist dat Ruths hart daardoor onherstelbaar was gebroken.
Er was geen gemakkelijk antwoord, want het was ons nooit om het geld te doen geweest. Net als de journaliste begrepen deze curators en verzamelaars, deze experts en verkopers het niet. De woorden van Ruth echoden door mijn hoofd en eindelijk begon het antwoord vorm te krijgen in mijn gedachten.
Een uur later belde ik Howie thuis. Ik vertelde hem dat het mijn bedoeling was om de gehele collectie te veilen, en als een brave soldaat ging hij niet met me in discussie. Ook trok hij het niet in twijfel toen ik uitlegde dat ik wilde dat de veiling in Greensboro werd gehouden. Maar toen ik hem vertelde hoe de veiling zou moeten verlopen, was hij met stomheid geslagen. Hij zweeg zó lang dat ik me afvroeg of de verbinding soms was verbroken. Toen hij uiteindelijk zijn keel had geschraapt, nam hij de details met me door. Ik vertelde hem dat geheimhouding van het grootste belang was.
De daaropvolgende maanden werden alle details uitgewerkt. Ik ging nog twee keer naar Howies kantoor voor afspraken met afgevaardigden van Sotheby’s. Ook ontmoette ik de directeuren van verschillende Joodse goede doelen; het bedrag dat zij zouden ontvangen zou natuurlijk afhangen van de veiling zelf en het geld dat de collectie zou opbrengen. Taxateurs waren wekenlang bezig om de hele collectie te catalogiseren en te fotograferen, te taxeren en de herkomst vast te stellen. De geschatte waarde van de collectie was zelfs voor mij verbijsterend, maar ook nu deed dat er voor mij niet toe.
Toen alle voorbereidingen voor de eerste en daaropvolgende veilingen klaar waren – het was onmogelijk om alle kunstwerken in één dag te verkopen – sprak ik zowel met Howie als met de aangewezen vertegenwoordigers van Sotheby’s, vatte ik hun verantwoordelijkheden samen en liet hen talloze juridische documenten tekenen om er zeker van te zijn dat het plan dat ik voor ogen had niet gewijzigd kon worden. Ik wilde op alle eventualiteiten voorbereid zijn, en toen alles eindelijk klaar was, zette ik mijn naam onder mijn testament in het bijzijn van vier getuigen. Ik vermeldde verder dat mijn testament onherroepelijk was en onder geen beding kon worden gewijzigd of aangepast.
Thuis zat ik in de woonkamer en staarde moe maar voldaan naar het schilderij van Ruth. Ik miste haar, misschien op dat moment wel meer dan ooit, maar toch glimlachte ik en sprak ik de woorden waarvan ik wist dat ze ze zou hebben willen horen.
‘Ze zullen het begrijpen, Ruth,’ zei ik. ‘Ze zullen het eindelijk begrijpen.’
Het is nu middag en ik voel dat ik verder wegzak, als een zandkasteel dat met elke golf verder wordt weggespoeld. Ruth zit naast me en kijkt me bezorgd aan.
‘Rust nog maar wat,’ zegt ze teder.
‘Ik ben niet moe,’ lieg ik.
Ruth weet dat ik lieg, maar ze doet alsof ze me gelooft en kwebbelt met geforceerde zorgeloosheid verder. ‘Ik geloof niet dat ik voor iemand anders een goede echtgenote zou zijn geweest. Ik denk dat ik soms te koppig ben.’
‘Dat is waar,’ beaam ik met een glimlach. ‘Je mag blij zijn dat ik het met je wilde uithouden.’
Ze rolt met haar ogen. ‘Ik meen het, Ira.’
Ik staar haar aan, zou willen dat ik haar kon vasthouden. Binnenkort, denk ik. Binnenkort ben ik bij haar. Praten gaat moeilijk, maar ik dwing mezelf te reageren.
‘Als wij elkaar nooit hadden ontmoet, zou ik hebben geweten dat mijn leven niet compleet was, denk ik. En ik zou de hele wereld afgereisd hebben op zoek naar jou, zelfs al wist ik niet dat ik jou zocht.’
Haar ogen lichten op en ze haalt haar hand door mijn haar, haar aanraking vertroostend en warm. ‘Dat heb je wel eens eerder tegen me gezegd. Ik heb het altijd een mooi antwoord gevonden.’
Ik sluit mijn ogen en krijg ze bijna niet meer open. Als ik ze open dwing, is Ruth vaag geworden, bijna doorschijnend.
‘Ik ben moe, Ruth.’
‘Het is nog geen tijd. Ik heb je brief nog niet gelezen. De nieuwe die je me wilde brengen. Weet je nog wat je hebt geschreven?’
Ik concentreer me, er komt een flard boven, maar daar blijft het bij. ‘Niet genoeg,’ mompel ik.
‘Vertel me maar wat je je wel kunt herinneren. Het maakt niet uit wat.’
Het duurt even voordat ik mijn krachten bijeengeraapt heb. Ik haal doelbewust adem, hoor de fluittoon in mijn amechtige gehijg. Ik voel de droogte van mijn keel niet eens meer. Alles is verdrongen door een intense uitputting.
‘Als er een hemel is, dan zullen wij elkaar vinden, want er is geen hemel zonder jou.’ Ik zwijg, besef dat ik nu al buiten adem ben.
Ik denk dat ze ontroerd is, maar ik weet het niet zeker. Hoewel ik naar haar kijk, is ze nu bijna weg. Toch voel ik haar verdriet, haar spijt, en ik weet dat ze moet gaan. Hier en nu kan ze niet zonder mij bestaan.
Dat lijkt zij ook te weten en hoewel ze steeds vager wordt, schuift ze dichter naar me toe. Ze haalt haar hand weer door mijn haar en geeft me een zoen op mijn wang. Ze is zestien en twintig en dertig en veertig, alle leeftijden tegelijk. Ze is zo mooi dat de tranen in mijn ogen springen.
‘Ik vind het prachtig wat je me hebt geschreven,’ fluistert ze. ‘Ik wil de rest horen.’
‘Ik denk het niet,’ mompel ik, en ik heb het idee dat ik een van haar tranen op mijn wang voel druppelen.
‘Ik hou van je, Ira,’ fluistert ze. Haar adem klinkt zacht in mijn oor, als het gemurmel van een engel. ‘Vergeet niet hoeveel je altijd voor me hebt betekend.’
‘Dat zal ik niet vergeten…’ zeg ik, en als ze me nog een keer kust, zakken mijn ogen dicht voor wat naar mijn idee de laatste keer zal zijn.